6.2 Het verloop van de verhoren
6.2.1 Aanvang verhoren
De commissie besloot voorafgaand aan iedere verhoordag in de
persoon van de voorzitter een persbriefing te geven. Tijdens deze
briefing konden vragen worden gesteld over de voorafgaande dag en
werden de getuigen van de volgende verhoordag en de met hen te
bespreken onderwerpen gentroduceerd. Op woensdag 6 september 1995
om 10.00 uur werd in de plenaire vergaderzaal van de Eerste Kamer
een aanvang gemaakt met de openbare verhoren. Als eerste werd
verhoord prof. dr C. Fijnaut, leider van de onderzoeksgroep die in
opdracht van de commissie onderzoek deed naar de aard, omvang en
ernst van de zware, georganiseerde criminaliteit in Nederland.
Conform de door de commissie gekozen opbouw van de verhoren,
stond de eerste week van verhoren vooral in het teken van het
eerste hoofdthema: de ernst, aard en omvang van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland. De getuige prof. dr F. Bovenkerk
veroorzaakte met zijn verklaring over de omvang van de
drugcriminaliteit in de Turkse etnische groep zo’n commotie dat de
commissie het verstandig vond hem voor een tweede keer op te
roepen, opdat hij zijn verklaring nader zou toelichten. Dit tweede
verhoor vond plaats op 25 september 1995. Hij was de eerste van
acht personen die in de loop van de verhoren voor een tweede keer
voor de commissie moest verschijnen.
Op de tweede verhoordag werd de commissie geconfronteerd met
mogelijk tegenstrijdige verklaringen. Prof. dr G.J.M. Corstens,
hoogleraar strafrecht aan de Katholieke universiteit Nijmegen, die
op 7 september 1995 voor de commissie verscheen, reageerde op de
verklaring de dag daarvoor van mr R.A. Gonsalves,
procureur-generaal bij het Hof te ‘s Hertogenbosch, dat de
gecontroleerde doorlevering van drugs nooit in het vergadering van
procureurs-generaal aan de orde was geweest. Corstens wees op de
circulaire, vastgesteld in
de vergadering van de procureurs-generaal van 20 februari 1991,
waarin melding wordt gemaakt van een actieve rol van een infiltrant
in een drugtransport, wat naar zijn gevoel ook gecontroleerde
doorlevering inhoudt. Bij brief van 3 november 1995 werd Gonsalves
door de commissie verzocht te reageren op de verklaring van
Corstens over de betekenis van gecontroleerde aflevering in de
richtlijnen Infiltratie. Op 5 december 1995 ontving de commissie de
gevraagde reactie.
Op 11 september 1995 werd mr H.P. Wooldrik, hoofd Directie
politie van het ministerie van Justitie, tezamen met mr G.P. van de
Beek, eveneens werkzaam bij genoemd ministerie, verhoord. De
Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden kwam niet aan de orde,
hetgeen de commissie noodzaakte Wooldrik aan het einde van het
verhoor mede te delen dat hij op een later tijdstip weer voor de
commissie zou moeten verschijnen. Dat verhoor vond op 23 oktober
1995 plaats.
6.2.2 Veiligheidsmaatregelen verhoren
In de daarop volgende weken kwam voornamelijk het tweede
hoofdthema methoden en organisatie van de opsporing aan de orde. In
het kader van dit hoofdthema werden vier personen gehoord ten
aanzien van wie specifieke veiligheidsmaatregelen zijn getroffen.
Het ging daarbij om getuigen die vanwege hun functie niet herkend
mochten worden; herkenning zou de belangen van de opsporing van
strafbare feiten ernstige schade toebrengen. Over de
veiligheidsmaatregelen vond steeds overleg plaats tussen de
betrokken getuige, de betrokken minister en de commissie. De
volgende veiligheidsmaatregelen werden getroffen:
- betrokkenen verschenen in vermomming;
- van betrokkenen mochten geen close-up televisie-opnamen worden
gemaakt; - van twee betrokkenen mochten televisie-opnamen alleen de rug
tonen; - van betrokkenen mochten foto-opnamen alleen de rug
tonen; - in n geval werd een stemvervormer gebruikt.
Op maandag 25 september 1995 om 12.00 uur zou de getuige R.
Karstens, hoofd van de Afdeling nationale cordinatie politile
infiltratie van de Divisie centrale recherche informatie, door de
commissie worden verhoord. De commissie had tevoren veelvuldig met
het ministerie van Justitie overleg gevoerd over de voorwaarden
waaronder de getuige voor de commissie zou verschijnen. Op 22
september 1995, de vrijdag voor het verhoor, bereikten de
commissie, vertegenwoordigd door de ondervoorzitter en de
directeur-generaal, mr H.A. van Brummen, overeenstemming over die
voorwaarden. Op maandag 25 september 1995 rond 11.15 uur, tijdens
een verhoor, ontving de commissie een brief van de minister van
Justitie waarin zij aan het verschijnen van Karstens de voorwaarde
stelde dat de te maken televisie- of foto-opnamen alleen de rug van
Karstens mochten tonen. Indien niet aan deze voorwaarde zou worden
voldaan, zou sprake zijn van strijd met het belang van de staat en
zou zij de getuige instrueren niet voor de commissie te
verschijnen. Het was voor de commissie niet mogelijk op dat moment,
zo vlak voor het voorziene verhoor, andere maatregelen te treffen
dan die, welke op vrijdag 22 september waren overeengekomen. Om
12.00 uur heropende de voorzitter de vergadering om die enkele
minuten later, na het omroepen van de naam van de getuige, te
schorsen. Nadat de griffier zich op verzoek van de voorzitter ervan
had vergewist dat Karstens niet aanwezig was, heropende de
voorzitter de vergadering. Hij stelde de aanwezigen op de hoogte
van het bestaan van de brief van de minister van Justitie en deelde
mee dat de commissie zich zou beraden op de vraag of het tot een
dagvaarding van Karstens moest komen. Van het niet verschijnen van
Karstens werd proces-verbaal opgemaakt. Op diezelfde dag gaf de
commissie de minister van Justitie in een brief te kennen in
overleg te willen treden over de ontstane situatie. In die brief
wees de commissie op het feit dat het ministerie bij de
verschillende overleggen over de voorwaarden waaronder het verhoor
van Karstens zou plaatsvinden, geen aparte condities had gesteld
over beperkingen van televisie- en fotoregistraties. Voorts meldde
de commissie dat het haar niet duidelijk was of de minister al aan
de getuige de instructie had geven niet voor de commissie te
verschijnen met een beroep op het belang van de staat. In het
besloten overleg dat hierop volgde, werd overeenstemming bereikt
over de aanvullende voorwaarden voor de verschijning van de
getuige: de opstelling van de televisiecamera’s zou zodanig zijn
dat herkenning uitgesloten zou zijn; close-up opnames waren niet
mogelijk en het maken van foto-opnamen werd ook beperkt. Om
herhaling van de rond deze getuige ontstane situatie te voorkomen,
werd tevens afgesproken dat de minister ten laatste op de donderdag
voorafgaand aan de verhoren van de komende week de enqutecommissie
in kennis zou stellen van mogelijke condities die volgens haar
noodzakelijk waren. De commissie zou dan overwegen welke gevolgen
aan een dergelijk verzoek gegeven moesten worden. Om hieraan gevolg
te kunnen geven werd eveneens afgesproken dat de commissie tijdig
aan de minister zou laten weten welke getuigen zij voornemens was
uit te nodigen. Op maandag 2 oktober 1995 verscheen Karstens alsnog
voor de commissie voor zijn verhoor.
6.2.3 Een incident
Op 25 oktober 1995 werd bekend dat de getuige mr R.J.C. graaf
van Randwijck, procureur-generaal bij het Hof te Amsterdam, zijn
ontslag zou nemen. De leden Koekkoek en Rabbae gaven commentaar op
dit ontslag. Dat strookte niet met de in de commissie gemaakte
afspraak dat de leden naar buiten terughoudend zouden zijn bij de
behandeling van zaken die verband houden met het werk van de
commissie. De voorzitter heeft daarop via een persbericht laten
weten dat de commissie geen commentaar had op de ontslagaanvrage en
dat de uitspraken van leden van de commissie niet namens de
commissie waren gedaan. De commissie heeft in een vergadering over
deze kwestie gesproken. De commissie meende dat het geven van
commentaar door leden naar aanleiding van de verklaring van een
getuige onverstandig was en niet meer diende voor te komen. De
voorzitter heeft tijdens de eerst daaropvolgende persbriefing
daarvan mededeling gedaan.
6.2.4 Tweede oproep voor verhoor
Naast de hierboven genoemde personen die twee keer voor de
commissie moesten getuigen, werden ook de volgende getuigen voor
een tweede maal ontvangen.
Mr. J. Koers, officier van justitie te Arnhem, werd na zijn verhoor
op 18 september 1995, andermaal voor een verhoor opgeroepen.
Tijdens dit tweede verhoor, dat op 27 oktober werd afgenomen,
kwamen vooral de grote infiltratieprojecten waarbij Koers betrokken
was aan de orde, in het bijzonder de zaak 4M.De getuige mr L.A.J.M.
de Wit, hoofdofficier van Justitie te Rotterdam, werd voor het
eerst op 25 september 1995 gehoord. Tijdens het verhoor bleek dat
de getuige op een aantal vragen over de discussie die ten grondslag
lag aan het rapport van de werkgroep-De Wit inzake infiltratie geen
antwoord kon geven, omdat zijn geheugen hem in de steek liet.
Aangezien het voor haar onderzoek was noodzakelijk dat de commissie
inzicht zou krijgen in de gevoerde discussie, werd De Wit op 2
november 1995 wederom door de commissie verhoord. Tegenstrijdige
verklaringen waren de reden dat twee getuigen voor een tweede keer
voor de commissie moesten verschijnen. Op de elfde verhoordag,
woensdag 4 oktober 1995, werden de verhoren van mr J.M. Valente,
officier van justitie te Middelburg, voorheen te Amsterdam, en F.
van der Putten, hoofd van de criminele inlichtingendienst Gooi en
Vechtstreek, afgenomen. Tijdens zijn verhoor had Valente verklaard
dat onder zijn gezag geen infiltratietrajecten zijn ingezet,
conform de door het openbaar ministerie te Amsterdam uitgestippelde
lijn. Echter, enkele uren later werd hij tegengesproken door Van
der Putten die verklaarde dat hij nog wel in 1995 van de heer
Valente toestemming had gekregen infiltranten te gebruiken. Van de
telefoongesprekken, waaruit de vermeende toestemming moest blijken,
had Van der Putten bandopnames gemaakt.
De geconstateerde tegenstrijdigheid noodzaakte de commissie
beide getuigen voor een tweede keer op te roepen. Ten behoeve van
het verhoor werden de bewuste banden, die in het bezit waren van de
korpsleiding van Gooi en Vechtstreek, door deze aan de commissie
ter beschikking gesteld. Op grond van de analyse van de opgenomen
gesprekken kwam de commissie tot de voorlopige conclusie dat er
voor Van der Putten niet geen reden was te menen dat Valente
uiteindelijk toestemming had gegeven voor het infiltratietraject.
Op 27 oktober 1995 werden Van der Putten en Valente voor een tweede
verhoor ontvangen. Het verhoor van Van der Putten was voor de
commissie geen aanleiding haar conclusie te herzien.
Tijdens het verhoor op 9 oktober 1995 van K.P. Langendoen,
projectleider/vervangend teamleider kernteam Randstad Noord en
Midden, voorheen chef regionale criminele inlichtingendienst
Kennemerland, bleek dat hij beschikte over een financile
verantwoording van ontvangen criminele gelden uit de periode dat
hij chef van de regionale criminele inlichtingendienst Kennemerland
was. Op de vraag van de commissie of hij bereid was haar inzage te
verlenen in deze financile verantwoording, gaf de heer Langendoen
een positief antwoord. In een tweede verhoor op 2 november 1995
kwamen de financile verantwoording alsmede een aantal onderwerpen
die in het eerste verhoor waren blijven liggen, aan de orde.
Ook J. van Vondel, voormalig informantenrunner van de regionale
criminele inlichtingendienst Kennemerland, werd twee keer verhoord
– de eerste keer op 9 oktober 1995 en de tweede keer op 2 november
1995. De reden dat Van Vondel terug moest komen, was dat niet alle
onderwerpen die de commissie wilde aansnijden in het eerste verhoor
aan bod waren gekomen.
6.2.5 Nadere informatie
Een aantal getuigen werd naar aanleiding van hun verhoor
verzocht bepaalde stukken aan de commissie te doen toekomen dan wel
vragen die waren blijven liggen schriftelijk te beantwoorden. B.N.
Barendregt en H.C.J.M. Theeuwes, respectievelijk hoofd en
plaatsvervangend hoofd van de Afdeling cordinatie criminele
inlichtingen van de Divisie centrale recherche informatie (CRI),
stuurden naar aanleiding
van hun gezamenlijke verhoor op 14 september 1995 het stuk getiteld
CID-Methoden en -Technieken, opgesteld door de CRI, aan de
commissie toe. Mede naar aanleiding van dit stuk werd Barendregt
vervolgens door de commissie voor een gesprek uitgenodigd.
Mr O.R. Dros, teamleider kernteam Randstad Noord en Midden, en
mr I.E.W. Gonzales, kernteam-officier van kernteam Randstad Noord
en Midden, werd verzocht hun verklaringen, afgelegd op 28 september
1995, dat er aanwijzingen zijn dat criminelen dan wel criminele
organisaties bewust journalisten manipuleren teneinde criminele
doeleinden te dienen, te onderbouwen. Daartoe deden zij een map met
aanwijzingen aan de commissie toekomen.
Tijdens zijn verhoor op 14 september 1995 stelde de commissie
aan A.A.M. Hellemons, waarnemend hoofd van de Divisie ondersteuning
van het Korps landelijke politiediensten, enkele vragen waarop hij
op dat moment geen antwoord wist te geven. Aan het eind van het
verhoor werd afgesproken dat hij die vragen schriftelijk zou
beantwoorden. Na ontvangst daarvan bleek echter dat niet op alle
punten duidelijkheid was geschapen, waarna de commissie Hellemons
verzocht de ontbrekende informatie alsnog aan haar te doen
toekomen.
6.2.6 Tegenstrijdige verklaringen
In de eerste helft van oktober maakte de commissie een begin met
het verhoren van getuigen in het kader van het derde hoofdthema:
controle op en sturing van de opsporing.
Een tweede geval van tegenstrijdige verklaringen deed zich eind
november voor. Tijdens zijn verhoor op 2 november verklaarde mr
J.A. Blok, hoofdofficier van justitie te Den Haag, dat hij in 1994
de toenmalige procureur-generaal te Den Haag (en de huidige
minister van Justitie), mr W. Sorgdrager, op de hoogte had gesteld
van de doorlevering van vele kilo’s cocane in het kader van het
COPA-onderzoek. Dit cocanetraject was door haar voorganger, de
waarnemend procureur-generaal mr Addens, goedgekeurd. Sorgdrager
verklaarde echter ten overstaan van de commissie op 9 november 1995
dat zij zich daar niets van herinnerde. Zij meende met aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te kunnen stellen dat Blok
haar niet in kennis had gesteld van het bedoelde cocanetraject. De
commissie besloot deze tegenstrijdigheid, die op de laatste
verhoordag aan het licht kwam, in gesprekken aan de orde te stellen
en verder uit te zoeken. In haar eindrapport komt de commissie
hierop terug.
6.2.7 Afsluiting verhoren
Drie getuigen, te weten drs E. van Thijn, oud-minister van
Binnenlandse Zaken en oud-burgemeester van Amsterdam, Sorgdrager en
H. Dijkstal, minister van Binnenlandse Zaken, verbeterden
schriftelijk de verklaring die zij tijdens hun verhoor hadden
afgelegd. In alle gevallen gebeurde dat vlak na het verhoor. Op
donderdag 9 november 1995 vond het laatste verhoor plaats, dat van
Dijkstal. De voorzitter van de commissie sloot de vergadering om
18.44 uur. In totaal werden er 93 verhoren afgenomen, met 88
getuigen. Bij vier verhoren werden twee getuigen tezamen
ondervraagd. De openbare verhoren namen 23 verhoordagen in beslag,
verspreid over tien weken.