1.3 Het plenaire debat
Nadat de vaste commissie voor Justitie met het uitbrengen van
een lijst van vragen en antwoorden Noot het
voorbereidend onderzoek van het rapport van de Werkgroep
vooronderzoek opsporingsmethoden had voltooid, vond op 16 november
1994 het plenaire debat plaats. Noot Het rapport werd
van achter de regeringstafel verdedigd door de voorzitter van de
werkgroep. De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken
waren ook aanwezig ter beantwoording van aan hen gerichte
vragen.
Tijdens het debat kwamen de volgende onderwerpen aan de orde: de
noodzaak van een parlementair onderzoek, de vraag of een eventueel
onderzoek in de vorm van een enqute moest plaatsvinden, de aard,
omvang en doelstelling van de enqute en de tijdsduur daarvan.
Tijdens het debat tekende zich een meerderheid voor het voorstel
van de werkgroep af. De fracties van de PvdA, D66, GroenLinks en SP
waren voorstander. Ook de fracties van de RPF en het GPV hadden een
voorkeur voor het instellen van een enqute, met dien verstande dat
de steun van de GPV-fractie zou afhangen van de reactie van de
werkgroep op het door deze fractie ingediende wijzigingsvoorstel.
Noot Het wijzigingsvoorstel-Schutte had betrekking op de
doelstelling van de enqute en beoogde vast te stellen dat het
onderzoek zich diende te beperken tot het verzamelen van informatie
met het oog op normering van opsporingsmethoden en niet tevens
moest gaan over inhoudelijke normering, omdat dat laatste tot de
primaire verantwoordelijkheid van de regering behoort. De werkgroep
kon zich in dit wijzigingsvoorstel vinden en nam dit over.
De CDA-fractie twijfelde aan de noodzaak van een parlementaire
enqute. Zij meende dat over alle vragen van de motie-Dijkstal c.s.
in ieder geval zodanige informatie was verkregen, dat op grond
daarvan de regering en de Kamer als medewetgever al tot wetgeving
konden overgaan. Daarom diende het lid Soutendijk-van Appeldoorn
een motie in, waarin de regering werd verzocht een wetsvoorstel ter
nadere normering van opsporingsmethoden voor te bereiden.
Noot Tevens diende zij twee wijzigingsvoorstellen in,
voor het geval haar motie niet op voldoende steun van de Kamer kon
rekenen. Deze wijzigingsvoorstellen beoogden de omschrijving van
het onderwerp van de enqute te beperken; te weten het schrappen van
het onderzoek naar de aard, ernst en omvang van de zware,
georganiseerde criminaliteit, en van het onderzoek naar de
feitelijke toepassing van opsporingsmethoden. Noot Beide
wijzigingsvoorstellen werden nog voor de stemmingen een week later
ingetrokken.
De AOV-fractie stelde de vraag of het onderzoek in de vorm van
een enqute zou moeten geschieden. Ook de SGP-fractie had haar
twijfels over het instellen van een parlementaire enqute. Een groot
bezwaar vond zij het feit dat het primaire doel van de voorgestelde
enqute het normeren van de opsporingsmethoden zou zijn, terwijl een
enqute vooral gericht moet zijn op waarheidsvinding. De fractie
Hendriks was voorstander van een gewoon parlementair onderzoek. De
CD-fractie was tegen het instellen een parlementair onderzoek. De
VVD-fractie was geen voorstander van een parlementaire enqute.
Volgens haar zou dit middel te zwaar zijn voor deze zaak om in
stelling te brengen, te meer daar er al voldoende gegevens bekend
waren. Een ander punt betrof het veelal vertrouwelijke karakter van
de informatie die ingewonnen zou worden. Dit zou nopen tot het
veelvuldig gebruik maken van de mogelijkheid af te zien van de
openbaarheid die juist regel is in een parlementaire enqute. De
mogelijkheid dat vertrouwelijk ter inzage van leden van de Kamer
gelegde verslagen in de openbaarheid zouden komen, baarde de
VVD-fractie zorgen.
Tijdens het debat werd door zowel de minister van Justitie als
de minister van Binnenlandse Zaken voorop gesteld dat het aan de
Kamer was een antwoord te geven op de vraag of een parlementaire
enqute moest worden ingesteld.
De minister van Justitie deelde de mening van de werkgroep dat
er nader onderzoek zou moeten worden verricht. Zij zei het niet
onlogisch te vinden wanneer de Kamer zelf het vervolgonderzoek in
handen zou nemen. Zelf zou zij de voorkeur geven aan een
parlementaire enqute, omdat de Wet op de Parlementaire Enqute de
rechten en plichten van zowel de enqutecommissie als de getuigen en
deskundigen duidelijk regelt.
De minister van Binnenlandse Zaken vond het, mede gezien zijn
betrokkenheid bij de totstandkoming van de motie die zijn naam
droeg, niet gepast een oordeel te geven over alles wat aan de orde
was geweest tijdens het debat. Wel benadrukte hij, evenals zijn
ambtgenote van Justitie, dat politie en justitie gewoon hun werk
zouden moeten kunnen blijven doen.
Op 22 november 1995 vonden de stemmingen plaats. Allereerst werd
over de motie-Soutendijk-van Appeldoorn (CDA) gestemd. Deze werd
verworpen. Vervolgens werd het gewijzigd voorstel tot het instellen
van een enqute door de Kamer aangenomen. De wijziging behelsde een
toe te voegen volzin en had betrekking op de door de commissie te
beantwoorden vragen. De zin luidde: De te beantwoorden vragen
strekken zich niet uit tot de inhoudelijke normering van de
opsporingsmethoden. De leden van de fracties van de PvdA, het CDA,
D66, GroenLinks, het AOV, de RPF, het GPV en de SP en het lid Van
der Stoel (VVD) stemden voor. De overige leden stemden tegen.