1.2 Het voorstel aan de Kamer
Op 10 november 1995 werd door de leden van de Werkgroep
vooronderzoek opsporingsmethoden het volgende voorstel tot het
instellen van een enqute bij de Kamer ingediend: De leden Van
Traa (PvdA), Van de Camp (CDA), Van der Stoel (VVD), De Graaf (D66)
en Rabbae (GroenLinks) stellen de Kamer voor, overeenkomstig
artikel 1 eerste en derde lid van de Wet op de Parlementaire Enqute
juncto de artikelen 140 en 141 van het Reglement van Orde van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal, te besluiten:
Een onderzoek in te stellen naar:
- de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde
criminaliteit; - de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord
zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden; - de organisatie, het functioneren van en de controle op de
opsporing.
Het primaire doel van het onderzoek zal zijn het verkrijgen van
informatie met het oog op het normeren van de methoden die door
politie, bijzondere opsporingsdiensten en justitie kunnen
worden gehanteerd. Dat tot de in het kader van het onderzoek te
horen personen in ieder geval kunnen behoren: - de ministers en staatssecretarissen van Justitie,
Binnenlandse Zaken, en de ministers die een ministerile
verantwoordelijkheid hebben voor een bijzondere opsporingsdienst en
hun ambtsvoorgangers, alsmede ambtenaren en voormalige ambtenaren
van de betrokken ministeries;
- leden en oud-leden van de Staten-Generaal;
- leden en oud-leden van het openbaar ministerie;
- leden en oud-leden van de zittende
magistratuur; - ambtenaren en voormalig ambtenaren van politie;
- medewerkers van de bijzondere opsporingsdiensten
(voorzover ze geen ambtenaar zijn); - burgemeesters en oud-burgemeesters;
- leden en oud-leden van de advocatuur;
- wetenschappers;
- en zij die op enigerlei wijze hierbij betrokken
zijn.
Het rapport van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden
bevat gronden waarop het voorstel rust,
een uitvoerige beschrijving van de onderwerpen, alsmede de te
beantwoorden vragen. Eerdergenoemde leden stellen de Kamer tevens
voor om, indien zij tot het instellen van een onderzoek heeft
besloten, onder verwijzing naar artikel 144 van voornoemd
reglement, de termijn waarbinnen het onderzoek moet zijn afgerond
te bepalen op maximaal een jaar gerekend vanaf de dag waarop de
Voorzitter de leden van de commissie heeft benoemd, ingevolge
artikel 25 van het Reglement van Orde. De leden geven de Kamer in
overweging, ingevolge artikel 143, eerste lid, van voornoemd
reglement, de met het onderzoek te belasten commissie te laten
bestaan uit een beperkt aantal leden, en af te zien van het
benoemen van plaatsvervangende leden.