middelen, vuurwapens, fraude,
geweld.
Toetsingsverzoek
Deal met crimineel: belastende
verklaringen in ruil voor
strafvermindering of straffeloosheid.
Voorleggen aan rechter
ja
Toestemming en oordeel CTC
Toetsing achteraf. Terecht een deal
gesloten, conform de modelbrief.
Zaak 3. Handel in
verdovende middelen
Toetsingsverzoek
Deal met crimineel: verklaringen in
ruil voor snelle invrijheidstelling en
bescherming.
Voorleggen aan rechter
Ja, geheel conform de modelbrief.
Getuigebeschermingsprogramma
wordt node gemist.
Toestemming en oordeel CTC
Schriftelijke overeenkomst.
Zaak 4. Handel in
verdovende
middelen.
Toetsingsverzoek
Deal met crimineel: verklaring in ruil
voor in vrijheid voor de rechtbank
verschijnen en straf uitzitten in half
open inrichting.
Voorleggen aan rechter
Nee, verklaring is niet cruciaal in
zaak.
Toestemming en oordeel CTC
Voorkeur CTC voor deals met
afgestraften om zware zaken op te
lossen.
Zaak 5.
Serieverkrachter
Toetsingsverzoek
Deal met crimineel: verklaring over
identiteit serieverkrachter en geen
contact met media in ruil voor
ontslag uit voorlopige hechtenis en
uitwijzing naar buitenland en
eventueel een aanzienlijk bedrag.
Voorleggen aan rechter
ja
Toestemming en oordeel CTC
Ja, en beter invrijheidstelling na
bevel tot gevangenhouding
rechtbank omdat dan meer
zekerheid bestaat omtrent persoon
van verdachte. Contact met media
kan wel via raadspersoon.
In verband met de vraag of deals met criminelen zijn toegelaten,
valt te verwijzen naar een beslissing van de Europese Commissie.
Het betreft een Engelse zaak uit 1976. Een lid van een bende
overvallers was bereid bewijskrachtige, belastende verklaringen
over andere overvallers af te leggen in ruil voor niet-vervolging
en bescherming. De Europese Commissie was van oordeel dat door de
deal de eerlijkheid van het strafproces geen geweld is aangedaan.
Noot De enige terzake relevante uitspraak van de Hoge
Raad dateert uit 1994. Noot Daarbij hadden twee
verkopers van drugs op Sint Maarten een afspraak gemaakt met twee
(criminele) politie-ambtenaren. De politiefunctionarissen pleegden
een rip-deal: zij dwongen de verkopers de drugs af te geven zonder
dat zij ervoor betaalden. Het hof meende – kort samengevat – dat de
toezegging aan de slachtoffers van de rip-deal dat ze niet zouden
worden vervolgd voor een mogelijke overtreding van de Opiumwet een
redelijk doel had gediend, namelijk de bevordering van de
integriteit van de Antilliaanse politie, terwijl er geen andere
mogelijkheden waren om het bewijs tegen de politiefunctionarissen
rond te krijgen; ook zag het hof geen reden om te twijfelen aan de
betrouwbaarheid van de verklaringen. De Hoge Raad accepteerde in
dat arrest de na een deal afgelegde verklaring, waarbij het Hof
acht had geslagen op de beginselen van proportionaliteit en
subsidiariteit en op de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring.
Toetsing aan de Modelbrief was niet aan de orde.
Er is wel gesteld dat het arrest een uitzonderlijke situatie
betreft en derhalve niet indicatief is voor de mogelijkheid om
deals te sluiten. Anderzijds lijkt de toetsing zoals door het hof
gepleegd ook mogelijk in andere gevallen en staat niets aan andere
deals in de weg, daar het OM over het vervolgingsmonopolie beschikt
en zelf kan beslissen of het iemand vervolgt of niet. Dat doet niet
af aan het feit dat in brede kring de gedachte bestaat dat justitie
zich bij deals met criminelen met het oog op het vergaren van
informatie over derden op de grens van de rechtsstaat bevindt.
- De heer Rouvoet:
- Uw bezwaar is dat voor wat hoort wat per definitie tot
onbetrouwbare informatie leidt. - De heer De Waard:
- Ja, en tot een zekere mate van verloedering. Dat moet je
voorkomen. - De voorzitter:
- Maar de advocaat die ten behoeve van zijn clint met het
openbaar ministerie gaat onderhandelen, bijvoorbeeld over verdere
tenuitvoerlegging van de straf, doet toch niet veel anders als hij
zegt: Misschien wil mijn clint wel iets meer verklaren? - De heer De Waard:
- Dan kom je op het andere terrein. Ik maak een onderscheid
tussen de afspraak die je als verdediger maakt met de officier van
justitie over de eigen clint, de eigen strafzaak en uw voorbeeld.
Het openbaar ministerie heeft een zekere beleidsvrijheid, ook wat
het vervolgingsbeleid betreft. Bij economische zaken komt het ook
vaak voor dat de zaak met een bepaalde boete kan worden afgedaan.
Ik vind dat allemaal volkomen recht door zee. Daar is niks mis mee.
Maar je overschrijdt die grens wanneer je in ruil voor een bepaalde
strafvermindering informatie over iemand anders gaat geven.
Noot
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer in maart 1993 van de nota
De georganiseerde criminaliteit in Nederland, dreigingsbeeld en
plan van aanpak is door het kamerlid Stoffelen voorgesteld een
kroongetuigeregeling in Nederland te introduceren.
- De heer De Graaf:
- U hebt, juist omdat u de hele situatie zo ernstig vond,
gepleit voor de introductie van de kroongetuige. U hebt dat
ook wel de spijtoptantenregeling genoemd. Ik begrijp wel waarom u
dat wilt. Heeft u zich bij het pleiten voor een dergelijke regeling
ook afgevraagd wat de keerzijden daarvan zijn? - De heer Stoffelen:
- Het idee opperen is naar verhouding makkelijk, het uitvoeren
des te moeilijker. Je moet buitengewoon goed uitkijken dat je als
overheid niet gebruikt wordt. Je moet dus zeer zorgvuldig nagaan of
het kan, hoe het kan en hoe je het moet doen. Niettemin… - De heer De Graaf:
- Maar niettemin wilt u dat?
- De heer Stoffelen:
- Ja.
- De heer De Graaf:
- Dat betekent ook dat u daarmee accepteert dat er een
fundamentele ongelijkheid bestaat tussen criminelen en criminelen?
Want een crimineel die bereid is, te klikken, kan daarmee zijn
straf ontlopen en met behulp van de overheid nog een mooi leven
elders opbouwen. Dat onderwerp heeft niet tot discussie geleid in
uw fractie? - De heer Stoffelen:
- Zeker, maar zoals vaak moet je kiezen uit kwaden. Het enkele
feit dat degenen die bijvoorbeeld verantwoordelijk zijn voor zeer
vele liquidaties, vrijuit gaan en niet gepakt kunnen worden, is een
kwaad dat zo ernstig is, dat je, net zoals in andere landen gebeurd
is op een gegeven moment moet zeggen dat als je het bewijs rond
wilt krijgen, je iets anders moet bedenken. - De voorzitter:
- Is de mogelijkheid van een kroongetuige diepgaand
besproken binnen de Kamer? - De heer Stoffelen:
- Minister Hirsch Ballin stelde dat hij daarover zeer diep zou
nadenken en daarop zou terugkomen. Dat heb ik niet meer mogen
meemaken. - De voorzitter:
- Wat is het verschil tussen iemand die door te verlinken en
mogelijk ook te liegen – dat is altijd moeilijk – zijn straf kan
vrijkopen en iemand die je daarvoor fiks betaalt, c.q. die een deel
van de winst mag houden? Bestaat daartussen veel verschil? - De heer Stoffelen:
- (…) Waar ik echter buitengewoon bang voor ben, is dat
politie en justitie in Nederland het Italiaanse pad opgaan, dat wil
zeggen zelf in criminele zaken gaan. Misschien mag ik even die twee
voorbeelden vergelijken. Bij de kroongetuige is dat niet aan
de orde. Op het moment dat je het pad opgaat van de werkmethode van
de IRT is dat wel het geval. Je gaat dan zelf onherroepelijk
het pad op van het al dan niet met anderen runnen van een
misdaadorganisatie. Dat is een wereld van verschil. - De voorzitter:
- Het verschil zit dus niet in de moraliteit, maar in de
betrokkenheid van politie en justitie? - De heer Stoffelen:
- Ja. Noot In feite bestaat er tussen de
kroongetuige en de getuige of informant met wie een deal wordt
gesloten een glijdende schaal. Doorgaans wordt als kroongetuige
aangeduid, de criminele getuige die vanwege zijn getuigenverklaring
een straf krijgt die in vergaande mate lichter is dan wat
normaliter voor de feiten waarvan hij verdacht wordt, wordt
opgelegd. In de literatuur bestaat discussie over de vraag of een
Kroongetuige-regeling past in het Nederlandse stelsel.
Noot Sommigen wijzen op het bestaan van de wettelijke
transactie en de buitenwettelijke voeging ad informandum alsmede
het voorwaardelijk sepot als onderhandelingsvormen. Anderen
benadrukken de moeilijke verenigbaarheid met de traditie van
waarheidsvinding: zij menen dat dergelijke deals beter passen in
een meer accusatoir stelsel. Opgemerkt kan worden dat de rechter in
staat is de vrijwilligheid waarmee een deal is gesloten en de
betrouwbaarheid van een verklaring te toetsen aan artikel 6 EVRM.
De mogelijke gevaren voor de integriteit van de politie, de
consistentie van door het OM te sluiten deals, de bezwaren uit het
oogpunt van gelijkheid tussen personen die overigens gelijk zijn
behoudens hun informatiepositie, kunnen in de rechterlijke
oordeelsvorming nauwelijks worden betrokken. Een en ander doet
echter niet af aan het feit dat inmiddels al sterk rekening wordt
gehouden met het werken met kroongetuigen. - De heer Rouvoet:
- Voor wie staat het getuigenbeschermingsprogramma
open? - De heer Craemer:
- Dan noem ik eerst de kroongetuige. Ik bedoel dat dus
echt in engere zin. Ik versta er onder iemand uit het criminele
milieu die tegen zijn companen in het kwaad verklaringen aflegt in
ruil voor meestal strafverlichting enerzijds en bescherming van
zijn leven anderzijds. Daarnaast heb je gewone getuigen, dus mensen
die niets met het criminele milieu te maken hebben, maar die
getuige zijn geweest van zware misdrijven en bereid zijn daarover
verklaringen af te leggen, maar daar wel tegenover stellen dat de
overheid ze beschermt. Noot - De heer Van Randwijck:
- Een deal met een crimineel betekent – daar is een regeling
voor – dat een crimineel, en meestal al een veroordeelde crimineel,
door informatie te verschaffen over een opsporingstraject, bepaalde
voordelen zou kunnen krijgen. Dit gebeurt dan wel binnen bepaalde
kaders. Deals met criminelen hebben geen betrekking op eenvoudige
zaken, maar op zaken van leven en dood. Dat ziet u ook staan in de
circulaire. Bij een kroongetuigeregeling is het zo dat een
kroongetuige belastende verklaringen aflegt om er zelf beter van
te worden. - De voorzitter:
- Maar een crimineel waar u een deal mee sluit, doet dat toch
ook? Die legt toch ook een belastende verklaring af over iemand
anders, zodat hij veel minder lang in de gevangenis zit. Daar gaat
het dan toch om. Dat hebben wij al in Rotterdam gezien bij de zaak
L. Onlangs is er in uw ressort ook zoiets voorgesteld aan de
CTC. - De heer Van Randwijck:
- Dat geval ken ik niet. Een kroongetuige betekent dat
iemand onder ede een belastende verklaring aflegt en daar dan zelf
iets tegenover heeft staan. Een deal met een crimineel betreft
bepaalde soorten feiten, waarbij informatie die betrekking heeft op
feiten van leven en dood – daar gaat de regeling over – kan leiden
tot een vermindering of een of andere tegemoetkoming. - De voorzitter:
- Maar er zijn toch ook door het OM wel deals met criminelen
gesloten waarbij het niet gaat om zaken van leven en dood? - De heer Van Randwijck:
- Ja, maar…
- De voorzitter:
- Dat is toch zo? Wij hoeven niet in details te treden, maar
dit is toch juist? - De heer Van Randwijck:
- Dat zal ongetwijfeld het geval zijn.
- De voorzitter:
- Dat komt toch heel erg in de buurt van de praktische
effecten van de kroongetuigeregeling? - De heer Van Randwijck:
- Het kan elkaar gaan raken. Noot Hierna komen
een aantal technieken aan de orde waarmee de officier kan
onderhandelen met de informant.
Achtereenvolgens het sepot (inclusief het bewust niet actief
opsporen), de bewuste vormfout, de lagere eis, het vrijere regime
voor of het wegzenden van gedetineerden, de gratie en de
kwijtschelding. Aangezien de officier naar de letter van de wet kan
afzien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleent
(artikel 167 en 242 Sv), kan hij met de belangen van een informant
die zelf in de strafzaak verstrikt is geraakt rekening houden. Een
probleem is nog de afhandeling als beleidssepot van de strafzaak
tegen de informant. Deze heeft er alle belang bij dat niet in de
openbaarheid komt wat de reden voor het sepot is: hij wil het
liefst een technisch sepot. Anderzijds vereist een behoorlijke
strafvordering dat het openbaar ministerie inzichtelijk maakt welke
redenen ten grondslag worden gelegd aan sepotbeslissingen. Maar
indien het gaat over een ernstig delict wat in ruil voor informatie
niet wordt vervolgd, valt het voor een derde op als de achterwege
blijven van de vervolging als een beleidssepot wordt gerubriceerd.
Het valt nog sterker op als van een grote groep verdachten, de zaak
tegen n verdachte, tegen wie voldoende bewijs aanwezig lijkt te
zijn, wordt geseponeerd. De medeverdachten zullen in hem de
informant zien. In overleg met de CID-officier van justitie worden
wel afspraken gemaakt over seponering. De CID kan uiteraard geen
garanties geven. Een CID-officier meldt dat als hij aan een
informant toezegt een op de plank liggende zaak niet te vervolgen,
hij dit van tevoren schriftelijk vastlegt. In de Laundry zaak is
aan n informant niet-vervolging toegezegd door het OM. Die
toezegging had slechts betrekking op niet-geweldsdelicten. De
betreffende kroongetuige is geliquideerd. Een sepotbeslissing
behoeft pas te worden genomen als proces-verbaal is opgemaakt van
een geconstateerd strafbaar feit en dit proces-verbaal is
ingezonden aan het openbaar ministerie. Het is mogelijk dat de
politie (al dan niet na of in overleg met de officier van justitie)
bij voorbaat beslist dat niets in het werk wordt gesteld om een
proces-verbaal op te maken. Die techniek werd bij een andere
informant in de Laundry-zaak gehanteerd: toen is door een officier
de toezegging gedaan dat bepaalde feiten niet-actief zouden worden
opgespoord. Het is ook mogelijk dat de beslissing tot sepots pas
veel later valt. - De voorzitter:
- De conclusie daarvan was niet, zoals de persoon op de
televisie liet zien, een vormfout, maar dat het OM de zaak
terugtrok. - De heer Van der Voort:
- Ja. Het bleek dat om veiligheidsredenen de informant,
die niet onbetrouwbaar was, maar op een verkeerde manier had
gewerkt, niet meer uit de zaak kon worden gehouden. Er is toen voor
gekozen om alle verdachten, waaronder de informant zelf op
dat moment, op vrije voeten te stellen. De zaak is vervolgens
geseponeerd. Noot
Ten tweede kan de officier op niet opvallende wijze een criminele
informant ter wille zijn door bewust een vormfout te maken.
Voor het maken van vormfouten is in de maatschappij in de laatste
jaren zeer veel aandacht geweest. Het aantal gemaakte vormfouten in
blijkens WODC-onderzoek aanzienlijk geringer dan werd
verondersteld. Volgens het geldende recht heeft een vormfout nogal
eens een fataal gevolg: betrokkene wordt bijvoorbeeld vrijgesproken
omdat de verkeerde plaats van het delict is tenlastegelegd. Nieuwe
vervolging stuit af op artikel 68 Sr. Inmiddels is een wet
aangenomen, waardoor een dergelijke vormfout kan worden hersteld
(Stb. 1995, 441, in werking getreden per 1 januari 1996).
Deze variant komt – zij het bij hoge uitzondering – voor. Het is
altijd een strategie met grote risico’s voor het OM. Enerzijds is
niet uit te sluiten dat de fout niet zal opvallen en er toch een
veroordeling volgt. Anderzijds kan het gebeuren dat de officier van
justitie te voren door de verdediging of de rechtbank op de fout
gewezen wordt. Het zou dan bevreemding wekken als hij niet tot
verbetering overgaat. In de toekomst zal het nog lastiger zijn om
een verdachte via een bewuste vormfout buiten veroordeling te
houden, omdat de mogelijkheden tot reparatie van vormfouten zijn
vergroot.
Een bewuste vormfout deed zich voor ten aanzien van een
informant die in een grote zaak was gerund. Het was de bedoeling
dat de CID ervoor zou zorgen dat de gerechtelijke stukken niet
kunnen worden betekend, hoewel de informant reeds twee maanden
gedetineerd was. Voorgelegd aan de CTC heeft de toetsingscommissie
geoordeeld dat dit een volstrekt onaanvaardbare methode was.
Uiteindelijk is de weg van de vormfout niet gekozen.
- De heer Jansen:
- Ik heb zoven al gezegd dat ik het toetsen achteraf
problematisch vind. Het ligt ook duidelijk anders dan het toetsen
vooraf. Enkele trajecten waarin wij achteraf hebben getoetst, waren
trajecten waarin in
de OM-lijn, hoofdofficier en PG, was ingestemd met het te lopen
traject. Het belang van de toetsing achteraf door ons zou kunnen
zijn dat wij in een bepaald traject zulke grote risico’s zien – dat
heeft zich niet voorgedaan – of vinden dat men zo volstrekt ernaast
heeft gezeten dat wij de mensen die nog met de zaak bezig zijn
ontraden om dat voort te zetten. Dat is ook in een geval
gebeurd.
- De voorzitter:
- In een geval is dat gebeurd. In welk geval is dat
gebeurd? - De heer Jansen:
- Dat was een geval waarin het probleem zat – het is al even
aan de orde geweest – van de vrijwaring van de infiltrant. Men had
gezegd: natuurlijk, wij moeten jou op een bepaald ogenblik ook wel
aanhouden samen met de andere verdachten, want je speelt een rol in
die zaak, maar wij halen je er wel uit. Men kwam daarmee in de
problemen en stuurde toen aan op het maken van een
vormfout. - De voorzitter:
- Een welbewuste vormfout?
- De heer Jansen:
- Ja. Wij hebben gezegd dat wij dat volstrekt onaanvaardbaar
vinden. - De voorzitter:
- Heeft men toen naar u geluisterd?
- De heer Jansen:
- Toen heeft men naar ons geluisterd in die zin dat men zei:
wij zijn het niet met je eens. Maar dat is ook de zaak waarin het
beroep op de portefeuillehouder heeft plaatsgevonden. - De voorzitter:
- Toen heeft de portefeuillehouder wie gelijk
gegeven? - De heer Jansen:
- De portefeuillehouder heeft gezegd: ik vind het
buitenproportioneel om de hele zaak af te blazen nu je zover bent,
maar leg je probleem aan de rechter voor; laat de rechter uitmaken
wat hij ervan vindt en wat hij eventueel… - De voorzitter:
- Uiteindelijk is die weg van de vormfout dus niet
gekozen? - De heer Jansen:
- Dat klopt. Noot De derde mogelijkheid betreft
de eis van de officier. De straftoemetingsbeslissing ligt in handen
van de rechter en niet van het openbaar ministerie. In de praktijk
laat de rechter zich bij het bepalen van de strafsoort en strafduur
in sterke mate leiden door de eis van de officier van justitie. Bij
het bepalen van de strafeis ter terechtzitting heeft het openbaar
ministerie grote vrijheid. Die vrijheid is gebruikt om informanten
te belonen door een lagere straf te eisen. Een disproportioneel
lage eis zou echter wantrouwen kunnen wekken. In zijn requisitoir
zal de officier niet rechtstreeks verwijzen naar de rol van de
verdachte als informant. Daarmee zou immers de vertrouwelijkheid
worden geschonden. Wel kan de officier in het algemeen opmerken dat
bij de bepaling van de straf er rekening mee moet worden gehouden
dat de verdachte aan het onderzoek heeft meegewerkt of het
onderzoek niet heeft opgehouden. Er is echter geen enkele garantie
voor de informant. Het is de rechter in de eerste plaats doorgaans
niet bekend dat de strafeis mede bepaald is door de medewerking van
de verdachte aan het onderzoek als informant. En in de tweede
plaats is hij niet aan de afspraken van het OM gebonden, ook niet
als hij er wel van op de hoogte is. Met name wanneer de strafeis in
belangrijke mate lager is dan gebruikelijk bestaat de kans dat de
rechter hoger straft dan geist. In een moordzaak is sprake van
overleg tussen de CID en de CID-officier van justitie. De informant
had een ander delict gepleegd. Er is toen aan de informant
toegezegd dat hij een lagere eis dan gebruikelijk mocht verwachten
en dat hem de gelegenheid zou worden geboden in verband met zijn
drugsverslaving een behandeling te ondergaan. Een vierde
mogelijkheid heeft betrekking op de wijze waarop de
tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf geschiedt. De regimes
verschillen enorm: van gesloten gevangenis met beperkte gemeenschap
tot open gevangenis met algehele gemeenschap en zogenaamde
dagdetentie. De eerste plaatsing van een tot gevangenisstraf
veroordeelde geschiedt door de officier van justitie (artikel 107
Gevangenismaatregel) en overplaatsingen door de minister van
Justitie (artikel 116 Gevangenismaatregel). In de praktijk is zowel
de plaatsing als de overplaatsing de facto geheel in handen van met
selectie belaste ambtenaren. De officier van justitie is daardoor
feitelijk niet in staat op eigen gezag een
(over)plaatsingsbeslissing te nemen. Het komt voor dat een officier
van justitie tracht te bevorderen dat een gedetineerde informant
met voorrang wordt overgebracht naar een gevangenis met een vrijer
regime met de faciliteit van wekelijks weekend verlof. Deze vorm
van beloning lijkt op enigszins gespannen voet te staan met artikel
112 Gevangenismaatregel. In die bepaling worden immers de
uitgangspunten voor de verdeling van afgestraften over de
gevangenissen genoemd. De status van informant is daar niet bij. In
de rechtspraak van de beroepscommissie plaatsing/overplaatsing uit
de Centrale raad voor strafrechtstoepassing Noot komen
geen beslissingen voor, waarin een gedetineerde er over klaagt dat
een toezegging van een mild regime in verband met de
informantenstatus geen gestand is gedaan.
Door het cellentekort worden in de praktijk gedetineerden
weggezonden uit het huis van bewaring en de gevangenis. De
beslissing daartoe is in handen van een speciaal daartoe aangewezen
officier van justitie in elk arrondissement (de zogenaamde
wegzendofficier). In beginsel worden alleen de minder ernstige
gevallen uit de voorlopige hechtenis weggezonden. De juridische
grondslag van het wegzendbeleid is onduidelijk. Hier speelt de
vraag of de rechterlijke beslissing een verplichting voor het
openbaar ministerie inhoudt om te executeren of slecht een
machtiging. Zie daarover nader de opmerkingen in het kader van
kwijtschelding van de straf hieronder. Sinds enkele jaren is sprake
van een wegzendbeleid van veroordeelden die hun straf ondergaan in
een gevangenis of als passant in een huis van bewaring. Ook daar is
derhalve de mogelijkheid van beloning van informanten door
strafkorting aanwezig. Het is ondoorzichtig of en in hoeverre de
status van informant bij de wegzendbeslissing een rol speelt. Als
dat gebeurt is dat in strijd met de richtlijnen inzake
heenzendingen. Voorbeelden zijn de commissie niet meegedeeld. Ten
zesde kan de officier zijn invloed aanwenden bij de gratie,
strafonderbreking of kwijtschelding van straf. Gratie wordt
verleend door de Koningin op limitatief opgesomde gronden (artikel
2 Gratiewet). Deze gronden bieden geen ruimte om informanten te
belonen voor de door hen geboden informatie. Maar de 4 of 5
gratieverzoeken in verband met deals met criminelen die tussen juli
1994 en april 1995 ten departemente binnenkwamen zijn op hoog
niveau binnen het ministerie van Justitie afgehandeld. De vraag of
de gronden voor gratie herzien moesten worden is daarbij
uitdrukkelijk aan de orde geweest en ontkennend beantwoord. Op
grond van artikel 46 van de Beginselenwet gevangeniswezen kan de
minister van Justitie in bijzondere omstandigheden de
tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf onderbreken. Bij het
verlenen van strafonderbreking speelt in de praktijk de
informantenrol mee. Enkele malen per jaar wordt vanwege het
informant-zijn strafonderbreking verleend. In de doorlichting van
het ministerie van Justitie wordt een voorbeeld gemeld van
strafonderbreking van een maand in 1994. Vanuit een andere regio
wordt vermeld dat een criminele informant in een moordzaak
strafonderbreking of schorsing heeft gekregen. De maatschappelijk
werker in de gevangenis zou een reden hebben bedacht om hem op
humanitaire gronden tijdelijk vrij te laten. In een ander geval is
een informant vrijgelaten: eerst zou er sprake zijn geweest van
opschorting van de executie van de straf (vermoedelijk werd gedoeld
op strafonderbreking) en vervolgens is hij gewoon uit de computer
verdwenen. Men spreekt wel van het opleggen van een vonnis ter
(executie)-verjaring, maar deze praktijk vindt geen steun in de
wet. De wet bepaalt nergens met zo veel woorden dat het openbaar
ministerie een straf mag kwijtschelden. De vraag rijst of het
openbaar ministerie verplicht is de straf te executeren. Artikel
553 Sv bepaalt dat het openbaar ministerie belast is met de
executie van rechterlijke beslissingen. Is hier sprake van een
verplichting of een machtiging tot executie? In de literatuur wordt
betoogd dat er sprake is van een executieplicht voor het openbaar
ministerie. Noot In de praktijk wordt soms gehandeld
alsof er sprake is van een machtiging tot executie. Te wijzen valt
bijvoorbeeld op het wegzenden van afgestraften met een strafrestant
van enkele weken, oplopend tot maximaal 9 weken, in verband met
cellengebrek. - De heer Van Steeg:
- In, ik meen, 1991, kon de CID op het openbaar
ministerie nog een ambtenaar aantreffen die ons bijvoorbeeld met de
opschorting van een straf van dienst kon zijn. Hiervan heb ik u
verslag gedaan. - De voorzitter:
- Zonder de officier te raadplegen. Hoe vaak heeft u van die
mogelijkheid gebruik gemaakt? - De heer Van Steeg:
- Ik denk heel weinig. In een bepaalde tijd is het misschien
twee keer voorgekomen. Noot Niet vastgesteld is dat
het niet-executeren van straf in de praktijk een veel toegepaste
methode is om informanten te belonen. In een onderzoek naar de
handel in verdovende middelen is een voorstel gedaan aan een aantal
personen, die aanzienlijke vrijheidsstraf was opgelegd, voor door
hen te leveren informatie strafvermindering te verlenen. Uit het
voorstel is niet zonder meer in elk geval duidelijk om hoeveel
strafvermindering het gaat. Er wordt eenmaal uitdrukkelijk de
periode van zes maanden genoemd. Ook wordt gesproken van
strafvermindering van substantile duur. Een andere informant wilde
dat bewerkstelligd werd dat via een voortvarende toepassing van de
WOTS-procedure hij zijn straf in Nederland kon ondergaan (soepeler
regime). Met dit voorstel verklaarde de Centrale Toetsingscommissie
zich in beginsel accoord. Belangrijk is de volgende overweging in
het oordeel van de Toetsingscommissie : De commissie heeft zich bij
haar oordeel voornamelijk gebaseerd op het feit dat dat indien
bedoelde verklaringen door betrokkenen zouden zijn afgelegd bij de
behandeling van hun zaak ter zitting, het aannemelijk is dat dit
zou hebben geleid tot een lagere eis van de officier van justitie
dan wel tot een lagere strafoplegging door de rechtbank dan wel in
hoger beroep door het gerechtshof.