• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Het advies van mr J.K. Franx

    Het advies van mr J.K. Franx
    Noot

    Aan mr J.K. Franx werden onder meer de volgende vragen
    voorgelegd:- Hoe ver gaat het verschoningsrecht van
    politieambtenaren werkzaam bij de criminele inlichtingendiensten in
    het licht van de bevoegdheden van de commissie op basis van de Wet
    op de Parlementaire Enqute?

    Parlementaire Enqute?In zijn advies van 22 februari 1995 aan de
    commissie verwijst Franx veelvuldig naar – Wat dient te worden
    verstaan onder het belang van de staat in het kader van artikel 21
    van de Wet op de een eerder advies aan de Werkgroep vooronderzoek
    opsporingsmethoden. Noot Franx stelt dat het
    verschoningsrecht van politie-ambtenaren, werkzaam bij de criminele
    inlichtingendiensten, wordt geregeld in artikel 20, tweede en derde
    lid, van de Wet op de Parlementaire Enqute. Aan artikel 19 van de
    Wet op de Parlementaire Enqute Noot kan een
    CID-ambtenaar geen verschoningsrecht ontlenen, omdat in het
    algemeen toch zal moeten worden aangenomen dat (al dan niet als
    vertrouwelijk bestempelde) relevante informatie hun uitsluitend bij
    de uitoefening van hun opsporingstaak is toevertrouwd, en niet in
    een vertrouwensfunctie als die waarop artikel 19 het oog heeft. Een
    weigering van een CID-functionaris om vragen van de commissie te
    beantwoorden zal zijns inziens slechts kunnen worden gebaseerd op
    het belang van de staat, zoals bronbescherming in verband met
    opsporingsbelangen, en niet op het verschoningsrecht van artikel
    19. Volgens Franx is het in algemene zin niet goed te zeggen wat
    het belang van de staat inhoudt. Wel lijkt het hem aannemelijk dat
    het begrip het belang van de staat een enger begrip is dan het
    algemeen belang, dat ziet op belangen van de gemeenschap, ook
    zonder direct verband met een staatsorgaan. In zijn ogen is wat te
    zeggen voor de zienswijze dat het belang van de privacybescherming
    onder het belang van de staat valt, wanneer het gaat om de
    effectuering van het inlichtingenrecht van artikel 68 van de
    Grondwet. Dit zou wel ertoe kunnen leiden dat elk door het recht
    beschermd individueel (priv)belang onder het belang van de staat
    kan worden gebracht, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. Zelf acht
    hij het goed verdedigbaar dat privacybescherming niet een belang
    van de staat is, maar een individueel belang. Vervolgens stelt
    hij:

    Bij een inquisitoir, op waarheidsvinding gericht instrument
    als de parlementaire enqute geldt dat mijns inziens nog sterker.
    Daar komt bij dat de Wet op de Parlementaire Enqute de mogelijkheid
    kent van besloten vergaderingen en van een
    geheimhoudingsplicht
    ten aanzien van aan de onderzoekscommissie ter inzage verstrekte
    bescheiden. Voor zover echter het (ook in het besloten overleg)
    onthullen van persoonlijke gegevens ertoe leiden dat de preventie
    of de opsporing en berechting van ernstige strafbare feiten wordt
    gefrustreerd, kan – over die band – het belang van de staat in het
    geding zijn. Denkbaar is dat belangrijke
    informanten en
    getuigen zich ook door de mogelijkheid van een zeer beperkte
    openbaring van tot hun persoon of hun materile en immaterile
    belangen herleidbare gegevens laten afschrikken om verder
    medewerking aan de bestrijding van zware criminaliteit te
    verlenen.

    In het advies van 20 oktober 1994 gaat Franx in op een van de
    manieren waarop de enqutecommissie met een beroep op het belang van
    de staat, toegespitst op voorkoming en de bestrijding van zware
    criminaliteit zou kunnen omgaan:

    Het niet-openbaar worden van (in het verleden gebezigde)
    opsporingmethoden behoeft, naar mijn mening, niet zonder verdere
    toelichting te worden aanvaard als een belang van de Staat. Het
    belang van de Staat lijkt in het onderhavige geval te bestaan uit
    voorkoming en bestrijding van zware criminaliteit. Dat belang kan
    meebrengen dat de gebezigde opsporingsmethoden niet althans niet
    volledig en tot in concrete details openbaar gemaakt worden. Een
    probleem kan hierbij zijn dat op dit punt feitelijk al het een en
    ander in de pers en in andere publiciteitsmedia openbaar gemaakt
    is. (…) In het licht van die al bestaande publiciteit lijkt het
    weinig reel de opsporingsmethodes als geheel te brengen onder
    het
    verschoningsrecht van artikel 20, tweede lid. Een
    parlementaire enqutecommissie mag mijns inziens vragen naar de
    bekende weg, maar zij zal met de – dus al bekende – antwoorden niet
    meteen tevreden zijn. Het komt mij voor dat vragen met een
    verifirende strekking beantwoord zullen moeten worden. Het probleem
    onstaat zodra de vragen zich gaan toespitsen op details, op
    beweegredenen en op andere kwesties die tot nu toe inderdaad geheim
    zijn. (…) De maatstaf voor het in artikel 20, tweede lid
    bedoelde
    verschoningsrecht zal bij iedere afzonderlijke
    vraag telkens moeten zijn of beantwoording daarvan de preventie en
    de bestrijding van de hier bedoelde zware criminaliteit in

    gevaar kan brengen.
    Franx adviseert dan ook in het licht van het vorenstaande om de te
    ondervragen personen of de om het verstrekken van inzage in
    bescheiden te verzoeken personen steeds met doelgerichte, concrete
    vragen te confronteren en bij een beroep op het belang van de staat
    een precieze, aan de betrokken vraag gerelateerde, motivering
    daarvan te verlangen.

    4.2.4 Afspraken commissie en bewindslieden

    Het overleg tussen de commissie en de bewindslieden resulteerde
    in afspraken over de behandeling van gevoelige informatie en over
    de inzage van criminele inlichtingen door de
    onderzoeksgroep-Fijnaut, die in opdracht van en onder
    verantwoordelijkheid van de commissie onderzoek verrichtte naar de
    aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit. De
    afspraken gaven nadere invulling aan het recht van de commissie
    kennis te nemen van alle bescheiden die zij relevant achtte voor de
    vervulling van haar taak, conform artikel 3 van de Wet op de
    Parlementaire Enqute.

    De commissie heeft zich in die afspraken verplicht criminele
    inlichtingen, waaronder gegevens uit de registers van de criminele
    inlichtingendiensten, vertrouwelijk te behandelen om geen afbreuk
    te doen aan aan de belangen van de opsporing van strafbare feiten
    en privacy. Wanneer de commissie gegevens opvroeg die volgens de
    verstrekker herleidbaar zijn tot de persoon van informanten of
    waarvan verstrekking tot levensbedreigende situaties konden leiden,
    konden deze gegevens worden geanonimiseerd of gecodeerd door de
    verstrekker, dat wil zeggen dat zij niet herleidbaar waren tot de
    identiteit van de bron van de criminele inlichtingen. De commissie,
    in de persoon van haar voorzitter of bij diens ontstentenis de
    ondervoorzitter, kon alle gegevens die ter kennis kwamen van de
    commissie, haar medewerkers of de onderzoeksgroep-Fijnaut verifiren
    door kennisname van niet-geanonimiseerde en niet-gecodeerde
    gegevens. Vergelijkbare afspraken zijn gemaakt tussen de commissie
    en de minister van Binnenlandse Zaken over de wijze waarop de
    Binnenlandse veiligheidsdienst medewerking aan de commissie zou
    verlenen. De commissie is van oordeel dat, gezien de aard van de te
    onderzoeken materie, met de afspraken recht is gedaan aan zowel het
    belang van bronbescherming als aan haar bevoegdheden. De afspraken,
    alsmede de toelichting daarop, zijn als kamerstuk gedrukt.
    Noot Naar aanleiding van de gemaakte afspraken werd in
    het gebouw van de Binnenlandse veiligheidsdienst een
    voorlichtingsbijeenkomst georganiseerd voor de hoofdofficieren van
    justitie, de korpschefs en recherchechefs. Namens de commissie
    waren twee stafleden aanwezig. Na het maken van de afspraken bleek
    dat de commissie over alle door haar gewenste gegevens kon
    beschikken.

    4.2.5 Vervolg onderzoek

    Tot mei 1995 heeft de commissie zich voornamelijk bezig gehouden
    met het verzamelen en bestuderen van documenten en het interviewen
    van personen die direct of indirect zijn betrokken bij de
    opsporing. In de tweede helft van maart 1995 werden de eerste
    tussenrapportages van de verschillende deelonderzoeken in de
    commissie besproken. De tussenrapportages bestonden uit twee
    onderdelen. Het eerste onderdeel bevatte onder meer de
    belangrijkste inhoudelijke bevindingen en aandachtspunten. Het
    tweede onderdeel bevatte onder meer suggesties voor te verzamelen
    informatie of te interviewen personen, voor de door de commissie te
    horen personen en voor verbeteringen van de
    onderzoeksmethode/organisatie. Deze tussenbalans leidde tot het
    besluit de onderzoeken naar de criminele inlichtingendiensten, de
    tactische recherche en de kernteams alsmede de thema-onderzoeken
    financieel rechercheren, het methodenonderzoek (observatie,
    infiltratie, informanten, informatie), het casusonderzoek
    strafzaken georganiseerde criminaliteit te verdiepen. Vervolgens
    stelden de griffier en de inhoudelijk secretaris op basis van
    interviews, documentatie van de aangeschreven organisaties,
    literatuur en gesprekken met de staf een lijst van voorlopige
    bevindingen van de organisatie-onderzoeken en van de methoden
    samen, waarin de inhoudelijke stand van zaken werd weergegeven. De
    lijst vormde voor de commissie en haar staf een middel om vast te
    stellen welke onderdelen nog nader moesten worden onderzocht, over
    welke onderwerpen voldoende informatie was verzameld en welke
    thema’s in de gesprekken en verhoren aan de orde moesten komen.

    In de maanden juni, juli, augustus en begin september bereikte
    het voorbereidend onderzoek met de gesprekken een hoogtepunt.
    Tegelijkertijd met deze gesprekken werd in juni de eerste versie
    van de concept-rapportages van de deelonderzoeken in de commissie
    besproken. Deze discussie leidde tot aanvullingen, verdere
    uitwerking, nadere detaillering. In bepaalde gevallen moest
    aanvullend onderzoek worden verricht. In het kader van het
    onderzoek inzake internationale aspecten van opsporingsmethoden
    en
    informatie-uitwisseling brachten leden van de commissie vergezeld
    door leden van de staf werkbezoeken aan Brussel en aan Londen. Het
    lid Koekkoek, vergezeld van twee stafleden, bezocht Brussel, waar
    werd gesproken met vertegenwoordigers van de Gerechtelijke politie,
    de Rijkswacht en de nationaal magistraat (landelijk functionaris
    van het Belgische openbaar ministerie). Het lid De Graaf, ook
    vergezeld van twee stafleden, bracht een bezoek aan Londen. Daar
    werden gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de Crown
    prosecution service (het Britse Openbaar Ministerie), het Home
    Office, de Metropolitan police (New scotland yard), de South
    eastern regional crime squad, de National criminal intelligence
    service en de City of London police. Onderwerpen die tijdens beide
    buitenlandse werkbezoeken aan de orde kwamen, waren: de aard,
    omvang en ernst van de georganiseerde criminaliteit;
    opsporingsmethoden in het algemeen; undercover-operaties; het
    gebruik van informanten; observatie; de internationale
    samenwerking, in het bijzonder met Nederland; de organisatie van en
    de controle op de opsporing.

    Eind augustus 1995 was de tweede versie van de
    concept-rapportages gereed voor behandeling door de commissie,
    evenals de tussenrapportage van de onderzoeksgroep Fijnaut. De
    concept-rapportages, de tussenrapportage en de gesprekken vormden
    de basis voor een lijst van bevindingen, op grond waarvan de
    selectie van de te horen personen werd gemaakt. Eind november 1995
    werd de derde versie ter bespreking aan de commissie
    voorgelegd.


    vorige
    volgende


    Inhoudsopgave en zoeken