4.5.3 Het openbaar ministerie (OM)
Noot
Buiten de Randstad (bijvoorbeeld in het regiokorps Limburg-Noord
en in Drenthe) worden door politie en OM pogingen ondernomen om het
medebeheer van het OM gestalte te geven; binnen de Randstad zijn de
verhoudingen tussen politie en OM daar niet goed genoeg voor. Dat
betekent dat in een aantal niet-randstedelijke regiokorpsen het OM
wordt geraadpleegd bij benoemingen van recherchechefs. Bij andere
beheersonderwerpen zoals de omvang van afdelingen, de vorming en
opleiding van personeel en de materile omstandigheden is het OM
niet echt betrokken. Voor dergelijke onderwerpen is de
belangstelling bij het OM minder groot, terwijl de politie op die
gebieden haar autonomie wil behouden. Hoewel het OM in verreweg de
meeste gewone strafzaken geen directe bemoeienis heeft met de
opsporing, worden grote onderzoeken van tactische teams soms zeer
intensief geleid door de zaaksofficier van justitie. Zo bezoekt
de zaaksofficier voor een van de grote onderzoeken van de
centrale recherche-afdeling in het regiokorps Utrecht een aantal
keren per week het politiebureau, en andersom bezoekt de politie
de zaaksofficier een aantal keren per week op het parket. De
Utrechtse recherche streeft ernaar de zaaksofficier zodanig
te informeren dat hij alle risico’s van een bepaalde koerswijziging
kan beoordelen. In de meeste gewone strafzaken heeft het
openbaar ministerie, ondanks zijn directe verantwoordelijkheid,
geen bemoeienis met de opsporing. Dit is in het veld als probleem
gesignaleerd, maar sommigen zijn beducht voor een te grote
betrokkenheid van het openbaar ministerie bij de praktijk van de
opsporing. Tussen het openbaar ministerie en de politie heerst een
cultuur van wederzijds vertrouwen waarbij feitelijke sturing en
controle van
het openbaar ministerie op de politie ongebruikelijk zijn.
Over de vraag of en in welke mate een zaaksofficier van justitie op
de hoogte moet zijn van datgene wat in de proactieve fase gebeurt,
wordt verschillend gedacht. De praktijk varieert van enerzijds: de
zaaksofficier moet evenveel weten als de CID-officier van justitie
tot anderzijds: de zaaksofficier behoeft slechts te weten wat
volgens de CID-officier relevant is. De tendens is de zaaksofficier
en de CID-officier over dezelfde informatie te doen beschikken.
- De heer Vos:
- In uw eigen parket is sprake van een bijzondere situatie
omdat daar, in afwijking van de rest van Nederland, de functies
van CID-officier en ZwaCri-officier worden gecombineerd.
Welke argumenten zijn doorslaggevend geweest voor die
keuze? - De heer Pieters:
- Deze ontwikkeling heeft zich na de IRT-affaire voorgedaan.
Op het parket zijn wij ons toen gaan bezinnen op de vraag of wij
dat soort risico’s wilden nemen. Wij hebben een parketbrede
discussie ingezet…. - De voorzitter:
- Als ik u even mag onderbreken, wat voor risico’s?
- De heer Pieters:
- Het belangrijkste risico van de scheiding tussen CID- en
zaaksofficier is dat de zaaksofficier op een gegeven
moment niet weet wat er in het voortraject is gebeurd en door
allerlei omstandigheden op de zitting kan worden overvallen. Het is
ook mogelijk dat hij vragen van de rechter niet kan beantwoorden.
Dat vinden wij een slechte situatie. Ook kan de CID-officier
uiteindelijk als getuige worden opgeroepen en dan wordt hij voor
een enorm dilemma geplaatst: hoever kan hij als getuige gaan met
het weigeren informatie te geven? Dan ben je volledig afhankelijk
van hetgeen een rechter op een gegeven moment doet. Als de rechter
doorvraagt en je weigert antwoord te geven, kan dat risico’s
opleveren voor de ontvankelijkheid van de
zaaksofficier. Als CID-officier weet je dat.
Noot >