COMMISSIE VAN TOEZICHT BETREFFENDE DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN
TOEZICHTSRAPPORT
Inzake onderzoek van de Commissie van Toezicht naar de rechtmatigheid van een contra-terrorisme operatie van de MIVD
1. Inleiding
Conform artikel 78, derde lid, WIV 2002, heeft de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: de Commissie) op 8 april 2004 de Minister van
Defensie en de Voorzitter van de Tweede Kamer medegedeeld dat zij in het kader van haar
toezichthoudende taak, als bedoeld in artikel 64, tweede lid, onder a, WIV 2002, voornemens
is een onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van een contra-terrorisme operatie
van de MIVD.
De contra-terrorisme operatie betreft onder meer de aansturing van een agent door de
Afdeling Human Intelligence (Humint) ten behoeve van de Afdeling Contra-Inlichtingen en
Veiligheid van de MIVD. De agent participeert in netwerken die zich mogelijk bezig houden
met het faciliteren van terroristische cellen in West-Europa.
De MIVD vervult een actieve rol ten aanzien van terrorismebestrijding op Nederlands
grondgebied. De wetgever is er vanuit gegaan dat de bestrijding van terrorisme op
Nederlands grondgebied primair een taak is van de AIVD; zie artikel 6, tweede lid, onder a
WIV 2002. Voor zover de krijgsmacht doelwit is van (de dreiging van) terroristische
aanvallen, ziet de wetgever echter een taak weggelegd voor de MIVD. De taak van de MIVD
in het kader van terrorismebestrijding is aldus beperkt tot onderwerpen met een militaire
relevantie.1 Het optreden van de MIVD in de strijd tegen het terrorisme dient getoetst te
worden aan de wettelijke taakstelling neergelegd in artikel 7, tweede lid, WIV 2002. Het zal
duidelijk zijn dat een (dreigende) terroristische aanval op Nederlands grondgebied tegen
militaire objecten tot de actieradius van de MIVD behoort, maar in een verder verwijderd
verband kan ook informatie over terroristische dreigingen tegen in het buitenland
gestationeerd defensiepersoneel als defensierelevant worden aangemerkt (artikel 7, tweede
lid, onder c, sub 1°, WIV 2002). Bij de verwerking van persoonsgegevens2 dient er ingevolge
het bepaalde in artikel 13, tweede lid, WIV 2002, een ernstig vermoeden te zijn dat de
veiligheid of de paraatheid van de Nederlandse krijgsmacht wordt bedreigd.
1 Kamerstukken I 2001-2002, 25 877, nr. 58a, p. 2.
2 Onder de verwerking van gegevens wordt krachtens artikel 1, onder f, WIV 2002 verstaan elke
handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot gegevens, waaronder in ieder geval het
verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken,
verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van
terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen,
uitwissen of vernietigen van gegevens.
Wat betreft de militaire relevantie van de onderhavige operatie, deze werd in de aanvang
van de operatie geacht te liggen in wat de MIVD noemt het potentieel access tot islamitische
terroristische support netwerken in Europa (die o.a. vanuit Nederland opereren). Daarnaast
zouden de netwerken waarin de agent participeerde mogelijk banden hebben met
inlichtingen- en veiligheidsdiensten van buitenlandse mogendheden en personen, waarvan
men vermoedt dat deze terroristische acties voorbereiden tegen in het buitenland
gestationeerde defensiemedewerkers. De MIVD zag in de operatie, naast een leerschool voor
toekomstige contra-terrorisme operaties, tevens een mogelijkheid om een structurele
samenwerking op het gebied van contra-terrorisme op te bouwen met de buitenlandse
zusterdiensten.
De operatie is begin 2003 gestart op verzoek van en in samenwerking met buitenlandse
zusterdiensten.3 Buitenlandse diensten is het niet toegestaan zelfstandig op Nederlands
grondgebied te opereren. Wanneer deze diensten hier operationele activiteiten willen
ontplooien geschiedt dit onder leiding van een Nederlandse dienst, waarbij de buitenlandse
dienst als gelijkwaardige partner betrokken wordt. Blijkens de wetsgeschiedenis is een
dergelijke operatie altijd aan te merken als een ‘joint operation’ en is het “aan de betreffende
Nederlandse dienst om controle uit te oefenen op het opereren van de buitenlandse agent en
om na te gaan of dit opereren aan de gestelde voorwaarden voldoet.”4
Het verzoek om samenwerking van de buitenlandse diensten aan de MIVD dateert van
januari 2003. Blijkens de memorie van toelichting bij de WIV 2002 is afgesproken dat voor
het onderhouden van contacten met buitenlandse diensten de AIVD contacten onderhoudt
met civiele inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de MIVD met de militaire inlichtingen- en
veiligheidsdiensten.5 Samenwerking tussen de MIVD en de buitenlandse diensten geschiedt
op basis van artikel 59 WIV 2002. Krachtens artikel 59, eerste lid, WIV 2002 dragen de
hoofden van de diensten zorg voor het onderhouden van verbindingen met de daarvoor in
aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen. Dit betekent
dat de MIVD zelfstandig, dus zonder tussenkomst van de AIVD, contacten met buitenlandse
militaire diensten kan onderhouden. Onder het onderhouden van verbindingen wordt
begrepen het verstrekken van gegevens (artikel 59 tweede lid, WIV 2002), het verlenen van
ondersteuning (artikel 59, vierde lid, WIV 2002), en – blijkens de wetsgeschiedenis – ook de
uitvoering van gezamenlijke operaties.6 Voor alle vormen van samenwerking geldt dat moet
zijn voldaan aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 59, tweede en vierde lid, WIV
2002, te weten dat de door de desbetreffende dienst te behartigen belangen niet
onverenigbaar mogen zijn met de belangen die de Nederlandse diensten hebben te
behartigen7 en de goede taakuitvoering door deze laatste diensten zich niet tegen
ondersteuning of samenwerking mag verzetten. Het is de buitenlandse zusterdiensten
immers niet toegestaan om zelfstandig op Nederlands grondgebied te opereren.8
Op het punt van samenwerking met andere diensten zijn de beide diensten gelijkwaardig.
Dit ligt slechts anders op het moment dat de buitenlandse dienst zelf op Nederlands
grondgebied operationele activiteiten wil gaan ontplooien. Blijkens de wetsgeschiedenis
3 Het betreft zowel civiele als militaire diensten.
4 Kamerstukken II 2000-2001, 25 877, nr. 14, p. 64.
5 Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, p. 73.
6 Kamerstukken II 2000-2001, 25 877, nr. 14, p. 62-63.
7 De beoordeling of daarvan sprake is geschiedt mede aan de hand van het Nederlandse buitenlandse
beleid, waaronder dat op het gebied van mensenrechten. Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, p. 74.
8 Kamerstukken II 1999-2000, 25 877, nr. 9, p. 38.
kunnen buitenlandse diensten alleen gelegitimeerd operationele activiteiten ontplooien in
Nederland indien hiervoor “door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
of namens deze door het hoofd van de AIVD toestemming is verleend en indien dit
geschiedt onder supervisie en verantwoordelijkheid van deze dienst. Voor zover het zou
gaan om activiteiten op plaatsen in gebruik bij het Ministerie van Defensie dan is dit mutatis
mutandis de Minister van Defensie of namens deze het hoofd van de MIVD.” 9
2. Het door de Commissie verrichte onderzoek
De Commissie heeft een diepte-onderzoek verricht naar alle in het kader van deze operatie
ontwikkelde activiteiten. Allereerst is gekeken hoe deze operatie past binnen de wettelijke
taakstelling van de MIVD, zoals neergelegd in artikel 7, tweede lid, WIV 2002. Vervolgens
heeft de Commissie het verzoek om technische ondersteuning van de buitenlandse
zusterdiensten bekeken en getoetst aan de vereisten neergelegd in artikel 59, vierde lid, WIV
2002. De in het kader van de operatie uitgeoefende bevoegdheden zijn in kaart gebracht en
de Commissie heeft deze getoetst aan de wettelijke vereisten, met inbegrip van de
mandaatregelingen.10 Daarnaast heeft de Commissie zich een oordeel gevormd over de
noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002), proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 31 en 32
WIV 2002) van de aangewende bijzondere bevoegdheden. Tevens heeft de Commissie
aandacht besteed aan de aansturing van de agent. Naast dossieronderzoek heeft de
Commissie gesprekken gevoerd met enkele voor de operatie verantwoordelijke en daarin
participerende personen.
3. Bevindingen
Taakstelling
Uit het onderzoek van de MIVD is geen aantoonbare dreiging in de richting van Defensie
naar voren gekomen. Vooralsnog acht de MIVD het aannemelijk dat de netwerken banden
onderhouden met de inlichtingendienst van een buitenlandse mogendheid. Voorts wordt het
door de MIVD niet onwaarschijnlijk geacht dat de netwerken terroristische activiteiten
ondersteunen, maar harde gegevens voor deze veronderstelling ontbreken. De MIVD acht
het daarnaast zeer onwaarschijnlijk dat de netwerken zich zelf bezighouden met
terroristische activiteiten of directe contacten onderhouden met terroristische groeperingen.
De defensierelevantie van dit onderzoek is al met al achteraf, naar de mening van de
Commissie, gering gebleken. Er kan echter niet worden gesteld dat deze bij aanvang van de
operatie ontbrak. De Commissie constateert met de MIVD een verschuiving in activiteiten,
zeker waar het de bestrijding van terroristische activiteiten betreft. Het accent ligt niet langer
zozeer op de reguliere strijdkrachten, maar is opgeschoven naar het onderzoek naar
terroristische dreigingen in binnen- en buitenland. De MIVD stelt zich in dit kader op het
standpunt dat de MIVD (naast de AIVD) bevoegd is tot contra-terrorisme operaties, tenzij
vaststaat dat de defensierelevantie nihil is. Voor zover met dit laatste het standpunt wordt
uitgedrukt dat de MIVD op het terrein van terrorismebestrijding altijd een taak heeft, tenzij
er geen enkel raakvlak met aangelegenheden van defensie is, is de Commissie op dit punt
terughoudender. Zij stelt zich op het standpunt dat gelet op de tekst van de WIV 2002 er
vanuit defensieoogpunt wel degelijk een aanwijsbaar belang moet zijn. Dit volgt uit artikel 7
9 Kamerstukken I 2001-2002, 25 877, nr. 58a, p. 25 (memorie van antwoord).
10 Zie onder meer de Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
en de Wet veiligheidsonderzoeken, Staatscourant 5 augustus 2002, nr. 147, p. 6, zie ook Wijziging
Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en Wet
veiligheidsonderzoeken, Staatscourant 2 mei 2003, nr. 84, p. 11.
WIV 2002 en, toegespitst op de verwerking van persoonsgegevens, uit artikel 13, tweede lid,
WIV 2002: er moet een ernstig vermoeden zijn ten aanzien van een bepaald persoon dat deze
een gevaar vormt voor de veiligheid of de paraatheid van de Nederlandse krijgsmacht.
Ontbreekt dit ernstige vermoeden, dan dient het onderzoek aan de AIVD te worden
overgelaten (mits er wel een ernstig vermoeden is in de zin van artikel 13, eerste lid, WIV
2002).
Taakafbakening
De Commissie heeft kennis genomen van een discussie tussen de AIVD en de MIVD over de
vraag of buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die operationele activiteiten
willen ontplooien in Nederland (buiten plaatsen in gebruik bij Defensie), zich zouden
moeten melden bij de AIVD alvorens zich tot de MIVD te wenden. Hoewel de wetgever deze
vraag in de memorie van antwoord bevestigend beantwoordt11, stelt de MIVD zich op het
standpunt dat de buitenlandse diensten die in Nederland operationele activiteiten willen
gaan ontplooien die militair relevant zijn zich rechtstreeks tot de MIVD kunnen wenden. De
MIVD gaat ook op het terrein van het verrichten van operationele activiteiten uit van de
gelijkwaardigheid van de beide diensten.
De diensten hebben in dit specifieke geval naar een voor beide partijen aanvaardbare
oplossing gezocht, die zowel recht doet aan de gelijkwaardigheid van de diensten, zoals
neergelegd in artikel 59 WIV 2002, als aan het beginsel dat een inbreuk op de Nederlandse
soevereiniteit – door het optreden van buitenlandse diensten op Nederlands grondgebied –
niet plaatsvindt zonder toestemming van de Minister van Binnenlandse Zaken (BZK). Dit
heeft er in het onderhavige geval toe geleid dat de AIVD van de start van de operatie tijdig
op de hoogte is gesteld.
Hoewel de wet in beginsel uitgaat van gelijkwaardigheid van de diensten12, wordt de MIVD
in een aantal wetsartikelen verplicht om tot overeenstemming te komen met de Minister van
BZK, dan wel voorzover van toepassing het hoofd van de AIVD, indien het gaat om de
uitoefening van een bevoegdheid op een plaats die niet in het gebruik is van het Ministerie
van Defensie (artikelen 20 lid 3, 22 lid 2, 24 lid 2, 25 lid 3 en 28 lid 4 WIV 2002). Met het vereiste
van overeenstemming is hetzelfde bedoeld als met het vereiste van toestemming, hetgeen
bevestigd wordt door de volgende passage uit de memorie van toelichting op de WIV 2002.
“Het overeenstemmingsvereiste is gesteld voor zover de uitoefening van de desbetreffende
bevoegdheid door de MIVD noodzakelijk wordt geacht op – kort gezegd – andere plaatsen dan
die welke in gebruik zijn van het Ministerie van Defensie (zoals kazerneterreinen); het gaat dan
om gevallen waarbij de MIVD in de «civiele maatschappij» optreedt. Wij achten het noodzakelijk
om een dergelijk vereiste te stellen, nu door het optreden van de MIVD in dit soort gevallen de
kans op ongewenste interferentie met lopende onderzoeken van de AIVD – wiens werkterrein
immers buiten plaatsen in gebruik van het Ministerie van Defensie ligt – aanwezig is. Wordt
vastgesteld dat van een dergelijke ongewenste interferentie geen sprake is, dan zal er geen enkel
beletsel zijn om – ervan uitgaande dat aan de overige voorwaarden verbonden aan de uitoefening
van de desbetreffende bevoegdheid wordt voldaan – de desbetreffende toestemming te
verlenen.”13
11 Kamerstukken I 2001-2002, 25 877, nr. 58a, p. 25.
12 Zie voor de overwegingen van de wetgever hieromtrent: Kamerstukken II 1999-2000, 25 877, nr. 8, p.
17.
13 Kamerstukken II 1997-1998, 25 877, nr. 3, p. 27/28 (memorie van toelichting).
Blijkens bovenstaande toelichting heeft de Minister van BZK c.q. het hoofd van de AIVD –
buiten het geval van ongewenste interferentie – geen gronden om zijn toestemming te
onthouden. Dit laat echter onverlet dat met de uitoefening van bijzondere bevoegdheden in
dit geval dient te worden gewacht totdat de Minister van BZK c.q. het hoofd van de AIVD
hierin heeft toegestemd. De termijn van drie maanden, als bedoeld in artikel 19, derde lid,
WIV 2002, begint pas te lopen op het moment dat aan het toestemmingsvereiste is voldaan.
Uitoefening bijzondere bevoegdheden onder het regime van de WIV 2002
Er is in de onderhavige operatie een aantal bijzondere bevoegdheden ingezet.
Ten aanzien van de inzet van een natuurlijke persoon stelt de Commissie vast dat de AIVD
geen gebruik wenste te maken van de diensten van de informant die als onbetrouwbaar
werd gekwalificeerd en dat de MIVD niettemin, op verzoek van de buitenlandse diensten,
met deze bron in zee is gegaan. De Commissie vindt het opmerkelijk dat de AIVD en de
MIVD op het terrein van de betrouwbaarheid tot zulke verschillende conclusies zijn
gekomen. In de wetsgeschiedenis is benadrukt dat de in te zetten agenten aan hoge eisen van
betrouwbaarheid moeten voldoen en dat bij de inzet van agenten met de mate van hun
betrouwbaarheid rekening dient te worden gehouden.14 De Commissie beklemtoont dat de
MIVD een eigen verantwoordelijkheid heeft in de vaststelling van de mate van
betrouwbaarheid van de bron. De Commissie constateert dat de MIVD in casu een eigen
afweging heeft gemaakt omtrent die betrouwbaarheid, waarbij de dienst in hoge mate is
afgegaan op het onderzoek verricht door de buitenlandse zusterdiensten. De Commissie is
van oordeel dat de MIVD door het maken van een eigen afweging voldoende aan haar
verantwoordelijkheid heeft voldaan.
Uit het onderzoek blijkt dat de MIVD in deze operatie gebruik heeft gemaakt van
zogenaamde supportbronnen, dit zijn personen die ondersteuning bieden aan een operatie
op basis van artikel 17 WIV 2002. Eén van de bronnen werd gevraagd om bepaalde
handelingen te verrichten, zoals bijvoorbeeld het maken van foto’s. De Commissie is van
oordeel dat een wettelijke basis hiervoor in artikel 17 WIV 2002 ontbreekt. Zij is van mening
dat er sprake is van het – onder instructie van de dienst – gericht verzamelen van gegevens
en dat dientengevolge aan de voorwaarden van artikel 21 had moeten zijn voldaan, dat wil
zeggen dat voor de inzet toestemming had moeten worden verleend door de Minister van
Defensie of namens deze de directeur van de MIVD.
De Commissie constateert tevens dat er toestemming aan de minister werd gevraagd in
gevallen waarin dit strikt genomen niet nodig is. Zo werd er toestemming gevraagd voor het
opvragen van verkeersgegevens, terwijl ingevolge artikel 28, tweede lid, WIV 2002 voor de
uitoefening van deze bevoegdheid geen toestemming van de minister is vereist. Ook vraagt
de dienst toestemming aan de minister voor de verlenging van de inzet van agenten en het
volgen en observeren, terwijl deze bevoegdheid, blijkens artikel 4 van de mandaatregeling15,
14 “Zo wordt het (mede)plegen van strafbare feiten – onder strikte voorwaarden en met toestemming
van de landelijk officier van justitie voor de inlichtingen – en veiligheidsdiensten – in het algemeen
slechts toegestaan aan agenten die voor de dienst zeer betrouwbaar zijn gebleken. Verder wordt bij de
verwerking van gegevens rekening gehouden met de betrouwbaarheid van de agent die ze heeft
aangeleverd. Exploitatie van gegevens vindt altijd plaats met vermelding van de inschatting van de
mate van betrouwbaarheid van de verstrekte informatie.” Kamerstukken II 1999-2000, 25 877, nr. 59, p.
9.
15 Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en de Wet
veiligheidsonderzoeken, Staatscourant 5 augustus 2002, nr. 147, p. 6, zie ook Wijziging
bij de directeur van de MIVD ligt. Dit laatste kan op basis van artikel 5 van de
mandaatregeling, waarin is bepaald dat de mandataris te allen tijde bevoegd is de op basis
van het mandaat verleende bevoegdheden zelf uit te oefenen. Ingevolge artikel 4a van de
mandaatregeling is mandatering uitgesloten indien het bevoegdheden betreft die een
principieel beleidsmatig of politiek gevoelig karakter dragen.16 Indien de MIVD van mening
is dat hiervan sprake is, dient de dienst zich dus te wenden tot de minister. Uit de verzoeken
om toestemming blijkt niet waarom de MIVD deze verzoeken voorlegt aan de minister.
Hoewel zulks gelegen kan zijn in het gevoelige karakter van de onderhavige operatie, heeft
de Commissie de indruk dat een zekere onwennigheid bij de toepassing van de nieuwe
mandaatregeling tevens haar invloed heeft doen gelden. De Commissie beveelt aan dat
indien de MIVD – gezien het karakter van de bevoegdheid of om andere redenen – geen
gebruik wenst te maken van de mandaatregeling, de dienst hiervan melding maakt aan de
minister en aangeeft waarom de dienst in casu geen gebruik maakt van de mandaatregeling.
Voor de verschillende bijzondere bevoegdheden werd in één en dezelfde brief toestemming
gevraagd. Tussen de bevoegdheid tot afluisteren in een woning en de overige bevoegdheden
(artikel 20, 21 en 28 WIV 2002) werd geen onderscheid gemaakt. Het gaat echter om aparte
trajecten, te meer omdat voor het afluisteren in een woning ook toestemming gevraagd dient
te worden aan de Minister van BZK. Het gevolg van deze werkwijze is dat op het moment
dat er een vertraging optreedt in één van de schakels, de uitoefening van de overige
bevoegdheden eveneens vertraging oploopt. Een voorbeeld hiervan was de verlenging van
de toestemming tot de microfoontap; hierbij moest worden gewacht op de toestemming van
de Minister van BZK, die in verband met een verblijf in het buitenland het verzoek pas na
twee weken goedkeurde.
De Commissie heeft geconstateerd dat in twee van de drie gevallen de toestemming door de
Minister van Defensie voor de uitoefening van bevoegdheden als bedoeld in artikel 20 en 21
WIV 2002 te laat is verleend. De Commissie constateert dat dit mede het gevolg is geweest
van het feit dat intern eenmaal het verzoek tot verlenging laat is ingediend, waardoor het
verzoek de minister niet tijdig, binnen de wettelijke termijn van drie maanden, heeft bereikt.
Echter, ook aan de zijde van de minister is er aanzienlijke vertraging ontstaan. Het feit dat
krachtens artikel 4 van de mandaatregeling voor de verlenging van deze bevoegdheden geen
toestemming van de minister is vereist, neemt – naar het oordeel van de Commissie – niet
weg dat, op het moment dat de dienst verkiest de bijzondere bevoegdheid toch aan de
minister voor te leggen, de dienst zich aan de wettelijke termijnen dient te houden. De
Commissie constateert dat de inzet van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 25 WIV 2002,
ondanks enige vertraging van de zijde van de Minister van BZK, wel tijdig is verlengd.
Het valt de Commissie op dat de omschrijvingen van de personen, die voorwerp zijn van
onderzoek, in een aantal gevallen weinig concreet waren. Zo werd er toestemming gevraagd
én verleend voor het volgen en observeren van personen, maar werd in het verzoek niet
nader toegelicht welke personen en wat voor soort observatie (statische of dynamische) het
betreft. Dit laatste is met name van belang voor de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets.
De gebezigde aanduiding ‘personen en organisaties die zich bezig houden met o.a. het
huisvesten en doorvoeren van personen met een mogelijk extreme islamitisch
fundamentalistische c.q. terroristische achtergrond’ is naar het oordeel van de Commissie erg
Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en Wet
veiligheidsonderzoeken, Staatscourant 2 mei 2003, nr. 84, p. 11.
16 De uitoefening van bijzondere bevoegdheden binnen de woning is blijkens dit artikel eveneens van
mandatering uitgesloten.
ruim. Dit laat ruimte voor zogenaamde gelegenheidsacties: observaties waaraan geen
specifieke opdracht is voorafgegaan. De Commissie acht dit soort acties in beginsel –
noodsituaties uitgezonderd – onwenselijk en beveelt daarom aan dat de personen die de
dienst wil gaan observeren in het verzoek om toestemming zo mogelijk nader worden
geduid. Zo waren tenminste enkele personen bekend en hadden die (eventueel onder
nummer) in de aanvraag vermeld kunnen worden. Ook beveelt de Commissie aan dat de
MIVD mede met het oog op het toezicht door de Commissie in het vervolg een overweging
wijdt aan de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de in te zetten
middelen. Een dergelijke motivering ontbrak in de regel. De overwegingen omtrent de
noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit waren onvoldoende kenbaar. Dit neemt
niet weg dat de Commissie aan de hand van de door haar verworven informatie tot het
oordeel is gekomen dat de MIVD de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en
subsidiariteit voldoende in acht heeft genomen.
Informatie-uitwisseling met de IND17
In het kader van de onderhavige contra-terrorisme operatie heeft er gegevensuitwisseling
met de IND plaatsgevonden. De Commissie stelt vast dat de dossiers op dit punt geen enkel
aanknopingspunt bieden dat van de wet en het Convenant inzake uitwisseling van gegevens
tussen de MIVD en de IND18 is afgeweken.
Strafbare feiten
Wettelijk is er een mogelijkheid tot het verlenen van toestemming tot (de medewerking aan)
het plegen van een of meer strafbare feiten door een agent, mits een goede taakuitvoering
van de dienst dan wel de veiligheid van de betrokken natuurlijke persoon daartoe noodzaakt
(zie artikel 21, derde lid, WIV 2002). In de onderhavige operatie werd na overleg met de
landelijk officier van justitie voor terrorismebestrijding besloten dat het niet was toegestaan
dat de agent op instructie van de MIVD een of meer strafbare feiten zou begaan. De agent
heeft een verklaring ondertekend dat hij zich, binnen het kader van het verrichten van
werkzaamheden ten behoeve van het Ministerie van Defensie, niet schuldig zou maken aan
strafbare feiten. De Commissie tekent hierbij aan dat de in artikel 21, zevende lid, WIV 2002
voorziene, zij het niet dwingend voorgeschreven, algemene maatregel van bestuur, die
betrekking heeft op de voorwaarden waaronder en de gevallen waarin strafbare feiten door
agenten van de dienst mogen worden begaan, nog niet in het Staatsblad verschenen is. De
Commissie is van oordeel dat totstandkoming van deze algemene maatregel van bestuur
gewenst is.
Notificatie
Het is de Commissie gebleken dat de MIVD een digitaal registratiesysteem van de
uitoefening, ingang en beëindiging van bevoegdheden bijhoudt. De nauwkeurigheid van dit
systeem laat veelal te wensen over; verschillende data zijn niet correct ingevoerd. Daarnaast
worden in het huidige digitale administratiesysteem van de MIVD meerdere bevoegdheden
ingevoerd onder één noemer (d.w.z. één artikel). Op basis van dit systeem kan geen
antwoord worden gegeven op de vraag wanneer de notificatieverplichting, neergelegd in
artikel 34, eerste lid, WIV 2002, ingaat. In dit kader rijst de vraag of de notificatietermijn
begint te lopen op de dag dat de feitelijke uitoefening van de bevoegdheid is gestaakt of dat
uit praktisch oogpunt mag worden aangenomen dat deze termijn aanvangt op het moment
dat de termijn voor uitoefening van de bevoegdheid is verlopen. Dit laatste verdient volgens
17 Zoals reeds op 15 april 2004 is aangekondigd aan de Ministers van BZK en Defensie en de Voorzitter
van de Tweede Kamer doet de Commissie naar dit onderwerp nader onderzoek.
18 Zie Staatscourant van 20 februari 2004, nr. 35, p. 12.
de Commissie de voorkeur, temeer omdat geen enkel belang zich tegen een dergelijke
toepassing verzet.
Dossiers
De Commissie meent dat het voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen
van de dienst van belang is dat een afloopbericht aanwezig is wanneer het contact met een
agent wordt beëindigd. Dergelijke afloopberichten ontbreken soms in de dossiers, hoewel
het toch ook voor de dienst zelf van belang is dat er duidelijkheid bestaat of een contact met
een bepaalde agent al dan niet beëindigd is.
4. Conclusies en aanbevelingen
1. De Commissie is van mening dat bij de praktische invulling van de taken van de MIVD
nauwkeurig de wettelijke taakstelling, zoals omschreven in artikel 7 WIV 2002, in het oog
moet worden gehouden. Dit kan inhouden dat de MIVD onderzoek op het terrein van
terrorismebestrijding verricht. Er dient echter te allen tijde een aanwijsbaar defensiebelang
mee gemoeid te zijn. Hoewel de defensierelevantie in de onderhavige operatie
achteraf gering is gebleken, kan niet worden gesteld dat deze bij aanvang van de operatie
ontbrak. De Commissie benadrukt dat bij de selectie van de zogenaamde targets
rekening dient te worden gehouden met artikel 13 WIV 2002. Op het moment dat, in het
geval van verwerking van persoonsgegevens, ten aanzien van de individuele targets een
ernstig vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de veiligheid of de paraatheid van de
krijgsmacht ontbreekt, ligt het in de rede om het onderzoek af te sluiten en informatie uit
het onderzoek over te dragen aan de AIVD, mits een eventueel verder onderzoek
uiteraard valt binnen de taakstelling van de AIVD.
2. Het verzoek van de buitenlandse inlichtingendiensten, waaraan gevolg is gegeven, is
conform artikel 59 WIV 2002 geschied. Aan de in het tweede en vierde lid opgesomde
criteria is naar het oordeel van de Commissie voldaan.
3. Uit het onderzoek komt naar voren dat de MIVD, ook al heeft zij dit niet uitdrukkelijk in
de aanvragen voor de uitoefening van bijzondere bevoegdheden aangegeven, naar het
oordeel van de Commissie de eisen van noodzakelijkheid (artikel 18 WIV 2002),
proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 31 en 32 WIV 2002) voldoende in acht heeft
genomen.
4. Wanneer het gaat om verschillende bevoegdheden en verschillende beslistermijnen,
dienen deze separaat behandeld te worden. Het is niet wenselijk dat bij één en dezelfde
brief toestemming wordt gevraagd voor verschillende in de WIV 2002 neergelegde
bevoegdheden, daar men dan te zeer afhankelijk wordt van externe schakels, indien de
toestemming voor één van de bevoegdheden tevens afhankelijk is van een ander traject.
Daarnaast is de Commissie van mening dat op het moment dat er een mandaatregeling is
het de voorkeur verdient dat de dienst hiervan in beginsel gebruik maakt. Al was het
slechts om mogelijke verwarring te voorkomen. Dit laat onverlet dat het in bepaalde
gevallen zorgvuldiger kan zijn toestemming te vragen aan een hogere instantie. Op het
moment dat de dienst geen gebruik wenst te maken van de mandaatregeling19, valt het
aan te bevelen dat hiervan tegenover de minister, met redenen omkleed, melding wordt
19 Bijvoorbeeld omdat de dienst van mening is dat de inzet van de bijzondere bevoegdheid een
politiek gevoelig karakter draagt (artikel 4a Mandaatregeling Defensie Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 en de Wet veiligheidsonderzoeken).
gemaakt. Daarnaast acht de Commissie het van groot belang dat de inzet en verlenging
van bevoegdheden deugdelijk worden gemotiveerd en dat zoveel mogelijk wordt
getracht aan te geven ten aanzien van welke personen de bijzondere bevoegdheid wordt
ingezet. Bij het formuleren van verzoeken om toestemming dringt de Commissie in dit
kader aan op helderheid en precisie.
5. In het kader van de notificatie beveelt de Commissie aan dat het digitale
registratiesysteem wordt aangepast, in die zin dat per uitgeoefende bevoegdheid de
begin- en einddatum worden genoemd, zodat in één oogopslag duidelijk is wanneer er
dient te worden genotificeerd.
6. Voor de inzet van bijzondere bevoegdheden buiten plaatsen in gebruik bij Defensie dient
de Minister van BZK c.q. het hoofd van de AIVD te worden geraadpleegd. Uit het
onderzoek blijkt dat dit vereiste in een aantal gevallen tot aanzienlijke vertraging heeft
geleid. De vraag kan worden gesteld of de wet ertoe dwingt dat bij verlenging van deze
bevoegdheden eveneens om instemming van de Minister van BZK c.q. het hoofd van de
AIVD dient te worden gevraagd. Laatst bedoelde bewindspersoon is immers op de
hoogte van de initiële uitoefening van de bevoegdheid en overeenstemming is in een
eerder stadium al bereikt. Uit praktische overwegingen is de stelling verdedigbaar dat in
het licht van het ‘overeenstemmingsvereiste’ deze overeenstemming verondersteld mag
worden aanwezig te zijn bij de verlenging van de uitoefening van de bevoegdheid, zodat
met tijdige informatie van de uitoefening aan de AIVD (dus lager dan ministerieel
niveau) kan worden volstaan. 20 Zo nodig zou de wet op dit punt kunnen worden
aangepast.
Tevens valt het de Commissie op dat een spiegelbepaling ten aanzien van de Minister van
Defensie ontbreekt. De wetgever is er kennelijk vanuit gegaan dat het werkterrein van de
AIVD in beginsel buiten plaatsen in gebruik bij Defensie ligt.21 In de praktijk behoeft dit
echter niet altijd het geval te zijn. Een spiegelbepaling, waarin is neergelegd dat de AIVD,
zodra deze bevoegdheden op defensieterrein wenst in te zetten, voorafgaand
overeenstemming moet bereiken met de Minister van Defensie c.q. het hoofd van de MIVD,
ligt alsdan voor de hand.
Aldus vastgesteld op 3 november 2004.
20 Deze overeenstemming dient immers ‘slechts’ om ongewenste interferentie te voorkomen (zie
paragraaf 3).
21 In de wetsgeschiedenis staat immers dat de AIVD zich op de civiele maatschappij en de MIVD zich
op de militaire sector richt. Zie Kamerstukken I 2001-2002, 25 877, nr. 58a, p. 2.