6.2. SIGARETTEN-TRANSPORTEN
6.2.0. Inleiding
Op 24 januari 1994 was een vrachtauto van het transportbedrijf B te Duitsland betrokken bij een ongeval, waarbij de lading sigaretten op straat terecht kwam. Dit was de aanleiding voor een onderzoek door de Zoll Fahndung in Düsseldorf, omdat men fiscale fraude vermoedde. Het onderzoek leidde uiteindelijk tot de aanhouding van B in Duitsland. B verklaarde, dat hij sedert meer dan 20 jaar intensieve contacten had met Duitse douaneambtenaren, te weten Obaron, Böttcher en Brandl, die hem als informant hadden gerund. Ook verwees hij naar zijn frequente contacten met de Fiod-ambtenaar Cees de Jongh, met wie hij sedert ongeveer 1989 in diverse onderzoeken samenwerkte en door wie hij gerund zou zijn.
Hij verklaarde dat zowel Böttcher als De Jongh door hem vanaf het begin, herhaaldelijk, soms wekelijks, waren geïnformeerd over de sigarettentransporten en dat zij steeds hadden gezegd ‘Dran zu bleiben’. In diezelfde periode reed B op verzoek van De Jongh enkele tientallen ‘drugscontainers’ voor de RCID-Kennemerland vanuit de haven naar een loods.
Uit onderzoek van de Zoll Fahndung te Düsseldorf en de Douanerecherche te Arnhem is gebleken dat het transportbedrijf B van januari 1993 tot juli 1993 vanuit Rotterdam en vanaf oktober 1993 tot januari 1994 vanuit Nijmegen, totaal ongeveer 75 sigarettentransporten heeft verricht. De sigaretten waren vanuit een depot in Zwitserland naar douaneloodsen van expediteur A in Rotterdam – later in Nijmegen – vervoerd. Daar laadde het transportbedrijf B de sigaretten, die accijnsvrij naar Spanje en Itali&# 235; werden vervoerd. Op de door douane-expediteur A opgemaakte T-l documenten stond vermeld de bestemming Algeciras in Spanje. De T- 1 documenten werden in Spanje afgestempeld als zouden de sigaretten zijn uitgevoerd buiten de E.U. Het bleek echter dat zij niet waren uitgevoerd en zonder betaling van accijns en heffingen kennelijk op de E.U.-markt waren gebracht.
A en B zijn door de Nederlandse fiscus aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde accijnzen en heffingen voor een totaalbedrag van ongeveer f 100.000.000. B is aangeslagen voor f 40.000.000. Bovendien is tegen B door de Staatsanwalt te Krefeld een strafrechtelijk onderzoek gestart.
B ontkent aansprakelijkheid en beroept zich op de samenwerking met de Zoll Fahndung en de FIOD.
A bestrijdt de fiscale aansprakelijkheid, omdat de douaneautoriteiten in Duitsland en Nederland middels de informatie van B op de hoogte waren van de sigarettentransporten en niet hebben ingegrepen, waardoor A, onwetend van wat er gebeurde, fiscaal aansprakelijk werd voor de steeds groter wordende schade. A heeft een eigen onderzoek ingesteld. A heeft gegevens uit dat onderzoek, die onder meer bestonden uit door A als procespartij legaal ter beschikking gekregen gegevens uit Duitse procesdossiers, ter beschikking gesteld van de rijksrecherche.
De directe aanleiding voor dit onderzoek ‘Sigarettentransporten’ ontstond, toen het in opspraak geraakte optreden van de RCID Kennemerland ook verband leek te houden met de genoemde B. B was kennelijk door de RCID Kennemerland in samenwerking met de FI OD medewerker De Jongh ingezet voor activiteiten van die RCID, waarbij die RCID en de FIOD ook geïnformeerd zouden zijn geweest over de sigarettentransporten.
6.2.1. Onderzoeksopdracht
De onderzoeksopdracht was een zo compleet mogelijk beeld te geven van de eventuele betrokkenheid en het medeweten van de RCID Kennemerland bij de sigarettentransporten door het transportbedrijf B.
Kernvragen daarbij waren:
-wanneer wisten de Nederlandse ambtenaren van de RCID en/of de FIOD van de sigarettentransporten;
-wat hebben zij met die informatie gedaan en wanneer;
-heeft B gelijk als hij beweert, dat hij de sigarettentransporten verrichtte ‘Mit Wissen und Billigung’ van de Nederlandse autoriteiten en
-was B informant en/of infiltrant en onder wiens verantwoordelijkheid opereerde hij.
Het was niet de bedoeling in dit onderzoek aandacht te schenken aan de feitelijke rol van B en A in relatie tot fiscale aspecten van de sigarettentransporten, aangezien daarnaar onderzoek werd verricht door de Zoll Fahndung en de Douanerecherche.
6.2.2.
Het feitelijk verloop van de informatie over sigarettentransporten door B aan FIOD en RCID
Al bijna 10 jaar geleden had B contact met de FIOD Douanerecherche.
Teeven verklaarde:
“Ik weet dat er betrokkenheid is geweest van B bij onderzoeken van de douane-recherche sec in 1986/1987.”
In de interne rapportage van Bakker werd vermeld dat B werd gerund door De Jongh. De Jongh – hij was inmiddels bijna een jaar ziek – schreef een interne rapportage d.d. 14 maart 1995. Een aantal tijdstippen in deze rapportage is strijdig met elkaar. Hij schrijft dat hij B kende sinds 1988 uit zijn werkzaamheden in de opsporing van verdovende middelen, waarbij B voor Duitse, Nederlandse en Engelse autoriteiten medewerking heeft verleend aan gecontroleerde afleveringen.
Uit het onderzoek is gebleken dat de verklaring van B juist is en dat hij ook lange jaren als informant contacten had met Duitse autoriteiten, ook over de sigarettentransporten.
B deelde mede dat De Jongh in de jaren ’80 een informant had. Die informant verzorgde drugstransporten waarover hij De Jongh en diens collega informeerde. Die informant schakelde daarbij soms ook B in voor het verrichten van een transport. Eén van de opdrachtgevers van die informant was de crimineel uit Rotterdam. B informeerde in 1992 de Jongh en Böttcher over activiteiten van in het kader van de voorbereiding van een drugstransport. Hij werd door de Jongh gestuurd in zijn contacten met . In het kader van deze contacten ontmoette B ook Y die hem toen heeft gepolst om sigaretten te transporteren. B heeft daarover De Jongh en Böttcher geïnformeerd. B verklaarde dat hij door Böttcher en De Jongh werd gevraagd de sigarettentransporten te blijven volgen en zoveel mogelijk informatie te verzamelen. De eerste berichten zouden volgens B dateren van het najaar van 1992.
Op 8 januari 1993 vond het eerste sigarettentransport vanuit Rotterdam plaats.
Op 31 januari 1993 werd B blijkens het journaal van De Jongh ingeschreven in het informantenbestand van de FIOD. Teeven zei dat B al vanaf 1986/1987 informant was van de FIOD.
B deelde mede, dat hij in maart 1993 met zijn Nederlandse en Duitse runner had gesproken over de sigarettentransporten voor Y. Beiden bezochten hem toen thuis op een verjaardags-partijtje. Ook zou hij toen al een kopie van een T-1 formulier, dat betrekking had op een transport met sigaretten, aan de Jongh hebben gegeven.
In deze fase van de sigarettentransporten had B bijna wekelijks contact met De Jongh voor het transporteren van drugscontainers ten behoeve van de RCID-Kennemerland. Daarbij was Van Vondel veelal ook aanwezig. Bij deze ontmoetingen werd ook over de sigarettentransporten gesproken.
Teeven verklaarde, dat hem in juni/juli 1993 door De Jongh is verteld dat B informatie kon verstrekken over sigarettenaccijnsfraude.
De Jongh gaf dezelfde informatie later ook aan de chef RCID Langendoen. Langendoen bevestigde dat en verklaarde te hebben overlegd met zijn recherchechef Jansen, maar die toonde zich niet geïnteresseerd. Gelet op het feit dat Jansen al vanaf 1992 niet meer de recherchechef van Langendoen was, moet er van worden uitgegaan dat Langendoen dit niet met Jansen heeft besproken. Jansen verklaarde ook niets hiervan te weten. Niet bekend is of Langendoen dit gegeven wellicht met een andere chef heeft besproken.
Van der Veen verklaarde gedetailleerd over een kort gesprek onder 4 ogen met Teeven direct na afloop van een bespreking in juni 1993. Dat gesprek vond plaats op verzoek van Teeven en handelde over sigarettensmokkel naar de Bondsrepubliek Duitsland. Het was nog geen zaak. Het zou gaan om een container sigaretten naar Duitsland, waarvan Teeven zich afvroeg of die ongemoeid gelaten kon worden om zo zicht te krijgen op de organisatie erachter. Van der Veen heeft Teeven erop gewezen dat de Duitse autoriteiten moesten worden gewaarschuwd. De autoriteiten van het ontvangende land zijn beslissend, aldus Van der Veen.
Teeven, desgevraagd, ontkende dat hij daarover met Van der Veen gesproken had.
“U houdt mij oor hetgeen Van der Veen daaromtrent verklaarde. Dat is onzin. Ik heb daarover met Van der Veen nooit gesproken.”
De Jongh schreef niet of hij met Teeven over de sigarettentransporten contact heeft gehad; wel vermeldde hij onder meer dat hij in augustus 1993 het toenmalig hoofd van de FIOD Douanerecherche, Tjalkens, en de teamleider van de Douanerecherche Van Winkel, die onderzoek deed naar sigarettensmokkel, zou hebben geïnformeerd. Ook Teeven bevestigde dat dit gesprek heeft plaats gevonden. Daarbij zou toestemming zijn verleend om B enkele sigarettentransporten te laten uitvoeren. Tjalkens en Van Winkel verklaarden daarentegen dat zij De Jongh niet hadden toegestaan proefzendingen te laten uitvoeren door B voor het verkrijgen van meer informatie. In augustus 1993 was Y op Schiphol in verband met een bespreking met B, welke ontmoeting door De Jongh en Van Vondel werd geobserveerd. Voorts vermeldde De Jongh in dit rapport dat hij en Van Vondel in september en oktober 1993 aan B toestemming zouden hebben gegeven voor het uitvoeren van enkele proefritten. Ook schreef De Jongh dat hem door B toen afschriften zouden zijn verstrekt van formulieren met betrekking tot transporten die al voor die tijd hadden plaatsgevonden. In november 1993 heeft B volgens De Jongh aan hem weer afschriften verstrekt over transporten die zouden hebben plaatsgevonden na de door De Jongh zelf beweerde toestemming in september 1993. Uit de verklaring van Langendoen en een onderzoek van Boom is echter gebleken dat deze laatste drie afschriften toen niet aan De Jongh zijn verstrekt, maar dat deze door Van Vondel op verzoek van De Jongh in maart 1995 (kennelijk ten behoeve van zijn interne rapportage) zijn opgehaald bij B. De Jongh zou B hierover hebben opgebeld alvorens Van Vondel de afschriften bij hem, B, kwam ophalen. Voorts schrijft De Jongh in zijn rapportage over hetfeit dat eind 1993 tussen hem en B was besloten dat B zou ophouden met deze transporten. B meldde hem toen dat hij in verband met zijn afbouw tegenover Y nog enkele transporten zou moeten uitvoeren. Begin 1994 werd De Jongh bekend, dat een onderzoek naar sigaretten-fraude door de Douanerecherche zich ook uitstrekte tot B. In februari 1994 werd De Jongh door teamleider Bakker medegedeeld, dat hij afstand moest nemen van B. OP 28 maart 1994 is De Jongh ziek geworden.
Een door De Jongh bijgehouden journaal bevatte dezelfde gegevens als hiervoor genoemd. Bij de verschillende contacten en voorvallen zijn in de tekst van dat journaal geen exacte data vermeld.
Op 24 januari 1994 vond het in de inleiding beschreven ongeval plaats.
Door de Leitende Oberstaatsanwalt te Krefeld werd in het najaar van 1994 via een internationaal rechtshulpverzoek gevraagd een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de beweringen van B. Ter beantwoording aan dat verzoek is door de FIOD een onderzoek ingesteld, waarbij ook De Jongh is verhoord door zijn teamleider Bakker en het hoofd van de FIOD te Arnhem, Boom. De Jongh verklaarde Boom en Bakker dat hij informaties kreeg van B over diverse aangelegenheden, welke hij steeds rapporteerde aan zijn leidinggevenden. In die verklaring worden geen namen van andere ambtenaren genoemd. Hij verklaarde begin augustus 1993 door B benaderd te zijn met informatie over sigarettensmokkel. Hij ontmoette B samen met een collega van de politie. Met de informatie ging De Jongh naar zijn leidinggevenden. Hij schetste hen de rol van B bij de sigarettentransporten en vroeg of het zinvol was B enkele ritten te laten uitvoeren voor nadere bewijsvoering en om de modus operandi boven tafel te krijgen. Hij kreeg toestemming van zijn leidinggevenden. Hij heeft dat naar B teruggekoppeld en gezegd, aldus zijn verklaring dat er een paar proefzendingen mochten plaatsvinden onder regie van de CID in samenspraak met de FIOD.
De toestemming aan B – wals door De Jongh werd beschreven in zijn journaal en in zijn verklaring bij Bakker en Boom – bleef zeer vaag en slechts gelimiteerd door de voorwaarde dat B ieder transport vóóraf moest melden bij De Jongh en achteraf het strookje dat deel uitmaakte van de douaneformulieren aan De Jongh zou geven.
B gaf, volgens de verklaring van De Jongh bij Bakker en Boom, zeven of acht strookjes betreffende transporten uit mei 1993 aan De Jongh. In deze verklaring bleef onduidelijk wie de ‘leidinggevenden’ waren, die toestemming gaven. De Jongh gaf zes strookjes van in mei 1993 uitgevoerde ritten aan zijn waarnemend teamleider Van Winkel. In de lezing van De Jongh werd hij telkenmale slechts achteraf door B geïnformeerd. Onduidelijk blijft waarom hij dat kennelijk wel telkens accepteerde. Evenmin is duidelijk geworden welk al dan niet tactisch -opsporingsdoel met deze toegestane transporten was gediend; De Jongh heeft niet duidelijk gemaakt wat hij concreet met de door hem ontvangen informatie deed.
Böttcher verklaarde voor het Amtsgericht Krefeld dat B hem inderdaad reeds vanaf het einde van 1992 informatie verstrekte over sigarettensmokkel vanuit Zwitserland, via Nederland, naar Spanje. Hierbij was een zekere Y betrokken. Böttcher heeft van B één T1-document gekregen.Hij gaf aan dat B een waardevolle informant is geweest en dat B nooit aantoonbaar heeft gelogen in dit verband.
6.2.3. De status en positie van B
Bij aanvang van het onderzoek door het Fort-team werd door de FIOD met stelligheid beweerd dat B werd gerund onder verantwoordelijkheid van de RCID-Kennemerland, door een medewerker van die RCID en de FIOD- medewerker De Jongh. De politie Kennemerland stelde de FIOD Douanerecherche te Haarlem verantwoordelijk voor de gang van zaken omtrent B en diens betrokkenheid bij sigarettentransporten.
Straver:
“Mijn conclusie was toen dat de heren Van Blijswijk en Bakker tijdens het gesprek met ons duidelijk niet de waarheid hadden gesproken en deze trajecten op het conto van de RCID Kennemerland probeerden af te schuiven.”
De Jongh had bij de FIOD onder andere tot taak ‘het inwinnen van informatie ten behoeve van opsporingsonderzoeken’. Hij was reeds voor 1990 betrokken bij verdovende middelen onderzoeken van diverse politie-instanties, waarbij hij zijn kennis van de douane-formaliteiten inbracht. De Jongh schakelde B, als burgerchauffeur, in voor het transport van containers als ten behoeve van een politie-onderzoek verdovende middelen werden vervoerd.
De sigarettentransporten vonden in dezelfde periode plaats als de containertransporten ten behoeve van de RCID-Kennemerland, waarbij voornamelijk De Jongh en in mindere mate Van Vondel de contactpersonen waren voor B.
In zijn interne rapportage schrijft De Jongh onder meer over B:
“Sedert 31-1-1993 is hij ingeschreven in het informantenbestand van de FIOD”.
Ook schrijft hij, naar het lijkt in tegenspraak hiermee:
‘Aangezien de fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst nog niet over een zelfstandige CID beschikt worden deze werkzaamheden in overleg ondergebracht bij een regionale CID, onder verantwoordelijkheid van het hoofd RCID, waarmede een convenant is afgesloten door de betreffende teamleider. In onderhavig geval zijn de werkzaamheden betreffende informatie inwinning in opdracht van de toenmalige teamleider Mr. F. Teeven onder gebracht bij de RCID Kennemerland.”
Over dat convenant is kennelijk veel misverstand ontstaan.
Teeven verklaarde in december 1995:
“Op het moment dat ik teamleider werd B reeds gerund door De Jongh. B is naar mijn mening nooit “overgedragen” aan welke politie-instantie dan ook Hij is op enig moment gerund gaan worden door De Jongh en Van VondeL”
Op de vraag hoe hij dan verklaarde dat hij zelf in april 1995 had verklaard dat B was overgedragen aan de RCID Kennemerland antwoordde hij:
“Dat slaat nergens op. B staat sinds halverwege de jaren 1980 reeds ingeschreven in het informantenbestand van de FIOD.”
Teeven gaf in zijn verklaring geen reden voor het feit dat zijn laatste verklaring duidelijk tegenstrijdig is aan de eerder afgelegde verklaring. Toen verklaarde hij onder meer:
“Met Langendoen, hoofd van de RCID-Kennemerland, heb ik naar ik meen in de zomer van 1992 afspraken gemaakt over de overdracht van onder meer B”
In dat licht moet kennelijk zijn verklaring worden gezien:
“Begin jaren 1990 is een discussie ontstaan over de zogenaamde CID-status, welke opsporingsdiensten al dan niet hadden. Om die reden zijn een groot aantal informanten van de douanerecherche, waaronder B, in de eerste helft van 1992 overgedragen aan hoofden van regionale criminele inlichtingendiensten, waaronder ook de RCID-Kennemerland.”
Langendoen verklaarde terzake:
“B is nimmer door de RCID Kennemerland overgenomen van de FIOD Haarlem, dus ook nimmer ingeschreven geweest bij mijn dienst. Met B hebben wij wel contacten onderhouden doch nimmer in de rol van informant.”
In de RCID-administratie van Kennemerland zijn geen gegevens aangetroffen over of afkomstig van B. Ook zijn geen gegevens aangetroffen over sigarettentransporten.
De mondelinge afspraken tussen Teeven en Langendoen zijn dus niet al te helder geweest. Later in december 1994 werd door Bakker een convenant afgesloten met de RCID-chef Langendoen. Feitelijk is dit convenant voor het onderhavige onderzoek niet van belang omdat het tot stand kwam nadat de sigarettentransporten voorbij waren.
In latere rapportages zwakken de FIOD-medewerkers de rol van hun dienst af. In zijn interne rapportage d.d. 16 mei 1995 schreef teamleider Bakker – opvolger van Teeven -:
“Nimmer werd door hem (rapp: De Jongh) zelfstandig een informant gerund. In alle gevallen werden informanten gerund onder verantwoordelijkheid van hoofd RCID en CID-officier van justitie.”
en
“Eind jaren ’80, begin 1990 kreeg de FIOD regelmatig informatie van een man, genaamd B. Daar de FIOD geen CID-status heeft en deze man ook informatie had van zaken die voor de reguliere politie van belang waren, is B medio 1992 uiteindelijk overgedragen aan de RCID-Kennemerland. Deze overdracht geschiedde onder verantwoordelijkheid van mr. F. Teeven, teamleider bij de FIOD/ Douanerecherche, thans Officier van Justitie te Amsterdam.
Op deze stellingname valt wel iets af te dingen. Nergens is gebleken dat een OVJ is ingelicht over het doen en laten van B. Bovendien wordt over het hoofd gezien dat de FIOD ook zogenaamde interne ‘Wenken en Mededelingen’ had van 6 juni 1990 waarin uit de doeken wordt gedaan hoe met informanten moet worden omgegaan (zie 6.2.7.2.).
6.2.4. Gecontroleerde door- en/of aflevering?
In het onderzoek is niet duidelijk geworden wat de waarde van de proeftransporten was op de wijze zoals die werden uitgevoerd. De- weinige – informatie die deze transporten opleverde, werd voor geen enkel onderzoek van politie of FIOD benut. Er was dan ook geen sprake van een gecontroleerde door- en/of aflevering, doch van het met medeweten laten gebeuren van fraude.
De Jongh kon weten dat voor de niet afgedragen heffingen en accijnzen de expediteur en/of de transporteur fiscaal aansprakelijk gesteld zou kunnen worden. Naarmate de transporten met medeweten van de FIOD-ambtenaar gecontinueerd werden, werd de omvang van de niet afgedragen en te vorderen heffingen en accijnzen hoger. Per transport bedroeg de omvang van niet afgedragen heffingen en accijnzen ongeveer 1,5 tot 2 miljoen gulden.
6.2.5. De rol van de FIOD/ Douanerecherche
Fiod-medewerker De Jongh werkte al sinds het eind van de jaren ’80 samen met de CID’en van diverse politiekorpsen. De beschrijving van de taak van De Jongh was verschillend en liep uiteen van ‘FIOD-liaison’, ‘op uitleenbasis werkzaam bij de RCID’ tot ‘ samenwerkend met de CID’
De FIOD legde achteraf de verantwoordelijkheid voor het runnen van de informant B en de daaruit voortvloeiende consequenties met betrekking tot de sigarettentransporten bij de regiopolitie Kennemerland, hoewel de FIOD op dat moment onderzoek verrichte naar fiscale fraude met sigaretten en Kennemerland niet.
Blijkens de verklaring van Teeven en het interne rapport van De Jongh was B een informant
van de FIOD.
Volgens De Jongh ontving hij de informatie van B en ging hij daarmee naar zijn superieuren in augustus 1993. Die behandelden de informatie als ware het hun zaak en taak. Van Winkel verklaarde dat Tjalkens naar aanleiding van de informatie van De Jongh schriftelijk informatie vroeg aan een Zwitserse collega.
Volgens De Jongh zou Tjalkens toestemming hebben gegeven voor enkele proeftransporten.
Indien de RCID-Kennemerland verantwoordelijk zou zijn geweest, dan zou in die fase de behandeling van de informatie door de FIOD moeten zijn voorgelegd aan de RCID Kennemerland of zou er op zijn minst overleg zijn geweest. Dit bleek niet het geval.
Uit geen enkele rapportage van de FIOD blijkt dat inzake de sigarettentransporten overleg is geweest met een OVJ. Er is alleen sprake van een (door Teeven betwist) kort gesprek over mogelijke sigarettentransporten tussen Van der Veen en Teeven.
De positie van De Jongh bleef na de afspraak van medio 1992 onduidelijk. Hij was en werd geen lid van de RCID en leek bij zijn werkzaamheden weinig of geen sociale binding meer te hebben met de FIOD. De rechtspositionele binding bleef wel bestaan. Kennelijk werd hij niet gecontroleerd door zijn leiding. De FIOD-leiding was werkinhoudelijk verantwoordelijk.
Het contact van De Jongh met B was tweeërlei. Enerzijds was er het contact op verzoek van en onder verantwoordelijkheid van de RCID over het uit de haven rijden van containers met drugs, anderzijds was er het contact met B over de sigarettentransporten. Deze contacten vonden vaak gelijktijdig plaats. Van Vondel was daarbij vaak aanwezig.
6.2.6. De rol van de RCID Kennemerland
Medio 1992 werd tussen Teeven en Langendoen een mondeling convenant afgesloten dat naar zeggen van beiden inhield dat een aantal FIOD-informanten zou worden gerund door een RCID-medewerker samen met een lid van de FIOD. Deze informanten zouden ook worden overgenomen en ingeschreven bij de RCID.
Langendoen verklaarde dat informanten die alleen iets betekenden voor de FIOD, niet werden ingeschreven. B werd niet ingeschreven.
B bleef informant van de FIOD, zoals Teeven uiteindelijk verklaarde.
6.2.7. Verantwoordelijkheden
6.2.7.1. RCID Kennemerland
De RCID Haarlem/Kennemerland had inzake de sigarettentransporten een formele medeverantwoordelijkheid. De runner Van Vondel werkte conform gemaakte afspraken nauw samen met De Jongh en hij droeg met hem kennis van de sigarettentransporten. Langendoen droeg ook kennis van de sigarettentransporten. De wetenschap van Van Vondel had aangewend behoren te worden om De Jongh in zijn behandeling van de informatie omtrent de sigaretten-transporten vanuit zijn CID-professionaliteit bij te sturen.
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de activiteiten van De Jongh, verklaarde Langendoen, dat hij alleen verantwoordelijk was voor de activiteiten van De Jongh inzake diens medewerking aan gecontroleerde afleveringen van verdovende middelen. Deze medewerking bestond feitelijk alleen uit het ‘vrijmaken’ van containers bij de douanecontrole, en het regelen van het transport uit de haven door B.
‘Alle andere door Cees De Jongh ondernomen CID-activiteiten bleven onder verantwoordelijkheid van de FIOD”
en dat:
“sigarettentransporten nimmer onder verantwoordelijkheid van de RCID Kennemerland hebben gedraaid”
De korpsleiding van de regiopolitie Kennemerland heeft onmiddellijk na het bekend worden van aanstaande publikaties over de mogelijke betrokkenheid van haar RCID bij ‘sigarettenfraude’ op 30 maart 1995 aan Langendoen uitleg gevraagd. Langendoen heeft de korpsleiding schriftelijk gerapporteerd op 17 april 1995. Daarin schreef hij dat B nimmer informant was geweest van de RCID Kennemerland en dat B nimmer in opdracht of op verzoek van de RCID Kennemerland sigarettentransporten had uitgevoerd. Langendoen rapporteerde wel op de hoogte te zijn van het feit ‘dat de FiOD Haarlem heeft gewerkt met een informant in een omvangrijke fraudezaak met sigaretten.
6.2.7.2. FIOD
B was inzake de sigarettentransporten informant van de FIOD.
Voor De Jongh gold dat hij zich bij het omgaan met informanten had te houden aan de interne Wenken en Mededelingen van 6 juni 1990, waarvan met name de regels 1.2, 1.3, 1.7 en 2.5 van belang zijn.
De Jongh had:
-ieder zakelijk contact met de informant B van tevoren aan zijn teamleider of coördinator moeten melden;
-slechts na overleg met de OVJ B kunnen toestaan strafbare feiten te plegen;
-ieder contact met B schriftelijk hebben moeten rapporteren om dit vervolgens te voegen in het informantenbestand.
Blijkens deze door het voormalig hoofd van de Douanerecherche uitgebrachte gedragsregels is het Hoofd van de Douanerecherche degene die toezicht houdt op een correcte uitvoering van deze gedragsregels (art. 6.1), hetgeen inhoudt dat hij onder meer in het eerste kwartaal van ieder jaar een controle uitvoert op de naleving ervan. Bovendien verplicht art. 6.2 hem om van dit jaarlijkse controle-moment schriftelijk verslag uit te brengen aan de directeur van de FIOD, waarbij overigens de nadruk ligt op de eventueel betaalde tipgelden.
De Jongh heeft eind van de jaren ’80, begin jaren ’90, met B een frequent contact gehad in de verhouding runner-informant Dat contact lag primair in de sfeer van de verdovende middelen en B’s inzet als chauffeur van containertransporten.
De Jongh was door B zeer waarschijnlijk tijdig geïnformeerd omtrent het verzoek van Y om sigaretten voor hem te transporteren, waarmee De Jongh aanvankelijk niets heeft gedaan. B informeerde ook de Duitse contactpersoon van de Zoll Fahndung. De Jongh en Böttcher hadden ook regelmatig contact.
Achteraf heeft De Jongh zich intern verantwoord naar aanleiding van schriftelijke vragen door het hoofd van de FIOD Douanerecherche Van Blijswijk. Daarin schetst hij het beeld dat hij pas vanaf augustus 1993 door B werd geïnformeerd over sigarettentransporten. Dit is vrijwel zeker niet correct, gelet op de verklaringen van Van der Veen, Teeven, Böttcher en B.
Blijkens interne notities van de belastingdienst te Arnhem zou De Jongh in januari 1995 B hebben geholpen bij het opstellen van diens bezwaarschrift tegen een aanslag.
Toen opschudding ontstond omtrent de sigarettentransporten door B, beriep de leiding van de FIOD zich op het mondelinge convenant met de RCID en concludeerde ten onrechte dat de verantwoordelijkheid niet bij de FIOD lag.
Opmerkelijk is dat Teeven in zijn verklaring van december 1995 stellig beweerde dat B altijd een informant van de FIOD was geweest en niet overgegeven werd aan een RCID. In april 1995 verklaarde hij in dit verband het tegenovergestelde.
Over de sigarettentransporten heeft De Jongh gesproken met Teeven in juni 1993 en met Tjalkens en Van Winkel vanaf augustus 1993. Op die momenten hadden leidinggevenden van de FIOD deze informatie adequaat moeten oppakken en De Jongh moeten begeleiden in deverdere behandeling van die zaak.
De schriftelijke verslaglegging omtrent de informatieverstrekkingen door B aan De Jongh en/of Van Vondel is minimaal gebleken. Het waarheidsgehalte van de door De Jongh – achteraf – schriftelijk vastgelegde informatie is twijfelachtig.
De douane te Nijmegen, de FIOD Douanerecherche te Arnhem en de Belastingdienst te Arnhem, met wie geen afspraken waren gemaakt, kwamen voor een verrassing te staan, toen de douane te Nijmegen vraagtekens kreeg omtrent de sigarettentransporten vanuit Nijmegen, alsmede toen B zich later toch op straffeloosheid beriep en zich niet aansprakelijk achtte op grond van afspraken met de FIOD en RCID.
6.2.7.3. Het Openbaar Ministerie
Met het OM is geen concreet overleg gevoerd voor het verkrijgen van toestemming tot de sigarettentransporten door B.
Het OM kan geen verantwoordelijkheid hebben voor zaken die het zijn onthouden en waarvan in redelijkheid niet kan worden verwacht dat het die zaken desondanks had moeten weten.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek door de Staatsanwalt te Krefeld werd een internationaal rechtshulpverzoek gedaan aan Nederland. Op die wijze raakte het OM betrokken. De Rotterdamse OVJ C.A. de Beaufort, landelijk coördinator van EG- fraude-onderzoeken, werd in die hoedanigheid belast met de afwikkeling van het rechtshulpverzoek.
De Beaufort hield na overleg met en met toestemming van zijn afdelingshoofd R. de Groot het proces-verbaal houdende het verhoor van De Jongh achter, toen de resultaten van het door de FIOD verrichte onderzoek naar Duitsland werden gezonden.
De Beaufort verklaarde:
“Mij bleek tevens dat De Jongh verklaard had, dat er ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten met goedvinden van de FIOD frauduleuze sigarettentransporten uitgevoerd waren. … Kort nadien … (heb ik dit) besproken … met mr de Groot , hoofd van de afdeling, waarin ik als CID-officier werkzaam ben. Wij spraken af dat ik… het proces-verbaal van verhoor van De Jongh onder mij zou houden.”
Ook verklaarde hij dat er sprake was van een misverstand waarbij De Beaufort en de FIOD op elkaars nadere informatie wachtten.
Vervolgens:
“Toen dit misverstand duidelijk werd was er inmiddels al meer te doen over de werkzaamheden van de RCID-Kennemerland. De Groot en ik hebben toen nogmaals afgesproken dat het proces-verbaal van verhoor van De Jongh vooralsnog niet aan de Duitse autoriteiten ter beschikking gesteld zou worden.
Inmiddels is deze verklaring, na bemiddeling van het Fort-team, alsnog aan de Duitse autoriteiten ter beschikking gesteld.
6.2.8. Bevindingen
* B was informant van de FIOD. Hij stond ingeschreven in het informantenbestand van de FIOD;
* De FIOD-leiding bleef verantwoordelijk voor het handelen van De Jongh inzake de sigarettentransporten. Het bleef haar verantwoordelijkheid haar medewerker De Jongh daarin te begeleiden en te sturen. Daaraan heeft het ontbroken;
* De leiding van de FIOD droeg waarschijnlijk reeds vanaf ongeveer juni 1993 kennis van de sigarettentransporten;
* Tjalkens, Teeven en Van Winkel hebben de door De Jongh ingebrachte informatie niet adequaat opgepakt, waardoor geen duidelijke beslissing werd genomen tot het verrichten van strafrechtelijk onderzoek. Mede daardoor dienden de transporten een onduidelijk doel. Onduidelijk is gebleven waarom de kennis waarover De Jongh en zijn leidinggevenden beschikten niet is ingebracht in enig onderzoek noch is benut in enige preventieve actie om het fiscale nadeel te beperken;
* De geldende interne regels van de FIOD, inzake de omgang met informanten, zijn niet nageleefd. De afspraken met B werden niet nauwkeurig gemaakt en onvoldoende vastgelegd;
* Inzake het toestaan van sigarettentransporten is geen overleg gevoerd met het OM.
* Feitelijk was er geen sprake van ‘gecontroleerde’ door-en/of aflevering, omdat er geen sprake was van enige adequate controle en het zicht houden op het sigarettentransport. Er was geen opsporingsonderzoek;
* De RCID Kennemerland had geen verantwoordelijkheid inzake de sigarettentransporten.Deze RCID werkte wel nauw samen met De Jongh van de FIOD en droeg kennis van de sigarettentransporten.
* De werkwijze van De Jongh was allerminst professioneel. Van Vondel was aanwezig bij gesprekken met de informant B en heeft vanuit zijn CID-professionaliteit nagelaten De Jongh bij te sturen;
* B informeerde eind 1992 de Duitse douane over de sigarettentransporten;
* Er zijn aanwijzingen dat De Jongh eerder dan juni 1993 door B werd geïnformeerd over de sigarettentransporten;
* Gezien de wijze waarop B gewend was te worden begeleid door en om te gaan met zijn runners, mocht hij er van uit gaan dat hij hen voldoende informeerde. In dit geval verdient hij het voordeel van de twijfel als hij zegt dat hij ‘mit Wissen und Billigung’ van de Nederlandse en Duitse douaneautoriteiten de sigarettentransporten verrichtte en
* Het hoofd van de FIOD is geïnformeerd door zijn medewerkers en zijn voorganger omtrent ieders weten en betrokkenheid bij de sigarettentransporten door B. Daarin is hij niet door iedereen correct geïnformeerd.