• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Onderzoek Fort-team – Verantwoordelijkheden

    1.7. Verantwoordelijkheden

    1.7.1. Gezag over de politie

    De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.’, zo luidt de tekst van artikel 2 van de Politiewet 1993. Alle politie-activiteiten worden dus uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag: burgemeester of OM.

    Josephus Jitta echter:

    “het OM kan geen verantwoordelijkheid op zich nemen voor dingen die ze niet weet.”

    Bij de beschrijving van de taken van de politie en het gezag en beheer over de politie zal in dit rapport worden verwezen naar de tekst van de Politiewet 1993, die op 1 april 1994 in werking is getreden. Voor die datum gold de oude Politiewet. Het gezag over de politie was toen op gelijke wijze geregeld als thans.

    Het gezag over de Nederlandse politie is verdeeld over de burgemeester (de handhaving van de openbare orde en de uitvoering van de hulpverleningstaak, Politiewet 1993 artikel 12) en de officier van justitie (de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, Politiewet 1993 artikel 13).

    De strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde is een breder begrip dan de opsporing van strafbare feiten. Wat betreft dit laatste bepaalt het Wetboek van Strafvordering in artikel 148 dat de OVJ bevoegd is ter opsporing van strafbare feiten bevelen te geven aan de – andere -ambtenaren belast met opsporing. Met betrekking tot de opsporing van strafbare feiten heeft de OVJ in andere Europese landen een soortgelijke positie. Het gezag van de Nederlandse OVJ beperkt zich echter niet tot de opsporing van een reeds gepleegd strafbaar feit, inclusief de beslissing over de(wijze van) beëindiging daarvan. Anders dan in andere Europese landen is zijn gezag over de politie meer structureel van aard.

    De OVJ in Nederland is immers, zoals zojuist aangegeven, ook belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Daaronder vallen alle activiteiten die nodig zijn bij de voorkoming van strafbare feiten en een structurele verantwoordelijkheid voor de organisatie van de opsporing van strafbare feiten. Niet iedereen deelt die mening.

    Van der Veen:

    “De registratie zoals die door de CID werd bijgehouden was een verantwoordelijkheid van de CID zelf Het betrof hier een beheerskwestie en geen gezagskwestie”

    “Het runnen van de informant in deze methode heb ik, als IRTofficier altijd overgelaten aan de chef van de CID of zijn runners”.

    Natuurlijk is in de eerste plaats de korpschef verantwoordelijk voor de organisatie van het politiekorps en de kwaliteit van het door de politie geleverde werk. Maar uit de zojuist genoemde verantwoordelijkheid van de OVJ voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde vloeit voor de OVJ wel een mede-verantwoordelijkheid voort. Het politiekorps moet zodanig georganiseerd zijn dat de werkzaamheden ten behoeve van die strafrechtelijke handhaving adequaat kunnen worden verricht. Hieruit volgt dat het OM medeverantwoordelijk is voor het feit dat bij de politie de randvoorwaarden worden geschapen waardoor de RCID kwalitatief goed werk kan leveren. Gelet op de bijzondere aard van het CID-werk ligt het voor de hand dat de OVJ meer in het bijzonder verantwoordelijk is niet alleen voor het juridische, maar ook voor het ethisch gehalte van die werkzaamheden.

    Naast een meer structurele verantwoordelijkheid van de OVJ voor de inrichting van het politiekorps, heeft hij ook op individueel niveau een verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van de politie-ambtenaren die uitsluitend of in hoofdzaak belast zijn met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Artikel 37, lid 2, van de Politiewet 1993 bepaalt dat, indien de taakvervulling van een zodanige ambtenaar van politie dit naar het oordeel van de HOVJ noodzakelijk maakt, de korpsbeheerder zorg draagt voor devervanging van die ambtenaar.

    Voordat de Politiewet 1993 in werking trad, had het OM gelijke verantwoordelijkheden als in deze paragraaf omschreven.

    In het beleidsplan ‘Samenleving en Criminaliteit’ van het kabinet, aangeboden aan de Staten-Generaal op 22 mei 1985, werd de basis gelegd voor een intensivering van de aandacht van politie en justitie voor de bestrijding van de zwaardere vormen van criminaliteit. Deze intensievere bemoeienis resulteerde in 1987 beleidsmatig in het rapport van de werkgroep ‘bestrijding zware georganiseerde criminaliteit’ onder leiding van PG Gonsalves. In dat rapport werd de noodzaak aangegeven dat iedere politieregio de beschikking kreeg over een CID-OVJ ‘die met de regionale CID en de recherchechef de geanalyseerde en bewerkte informatie mede evalueert op mogelijkheden van een rechtstreekse aanpak’. Het instituut CID-OVJ kreeg formeel zijn beslag in datzelfde jaar 1987. Van der Veen:

    “Aanvankelijk moest je in Nederland als Officier van Justitie de CID-werkzaamheden er maar zo ‘n beetje bij doen. Het was toen in Nederland zo dat tegen de CID-OVJ gezegd werd: ‘Je gaatje gang maar.’ Het was voor zo iemand de zoveelste klus er bij. De CIDOVJ trad aanvankelijk redelijk reactief op. Hij was een soort klankbord voor de CIDchef Er was in die tijd onvoldoende aandacht en belangstelling voor de CID zowel bij de bazen van de CID-chef als bij de bazen van de CID-OVJ”.

    Voordien waren er zeker reeds OVJ’s die zich aangetrokken voelden tot het werk van die afdelingen van de recherche die meer specifiek tot taak hadden criminele inlichtingen in te winnen. Het jaar 1987 sloot een ontwikkeling af van professionele belangstelling tot geïnstitutionaliseerde professionele bemoeienis waarbij de wettelijke (mede) verantwoordelijkheid van het OM voor het werk van die afdelingen meer zichtbaar werd.

    De reglementering van de taak, functie-inhoud, de verhouding met dezaaks-OVJ en andere OVJ’s kreeg pas veel later (en ook nog maar zeer ten dele) zijn beslag. Het valt te verwachten dat als gevolg van de adviezen van de PEC en mede naar aanleiding van de in dit rapport beschreven gebeurtenissen die reglementering nauwgezetter zal worden.

    Vast lijkt te staan dat in de onderzochte periode ten minste tussen de verschillende CIDOVJ’s in Nederland verschil van opvatting bestond over de wijze waarop zij inhoud aan hun functie moesten geven.

    Gonzales:

    “Een punt van discussie bij het OM is dat een aantal collega-officieren zegt dat je nooit zo close met de politie moet optrekken, want dan word je meer een politievrouw dan een officier van justitie. Ik deel die zienswijze niet.”

    De verschillende zienswijzen kwamen niet alleen tot uitdrukking in de relatie met de ‘eigen’ RCID, maar manifesteerden zich ook in die gevallen dat CID-activiteiten zich uitstrekten tot over de grenzen van het arrondissement. Daarnaast bestond er geen eenduidige mening over de verhouding tussen de CID-OVJ en de zogenaamde zaaks-OVJ; onder de laatste functionaris wordt verstaan de OVJ die in het onderzoek wordt betrokken zodra het onderzoek tot een strafzaak kan leiden. Sommigen waren van mening dat een zaaks-OVJ het CID-traject niet hoefde te kennen, anderen vonden dat de zaaks-OVJ juist alles behoorde te weten. Ook tussen de verschillende RCID’en bestond een dergelijk verschil van opvatting over de inhoud van het werk en de wijze van (samen)werken. Het melden van relevante informatie bij de LCID van de CRI was daarbij ook bepaald geen algemeen geaccepteerd gegeven.

    1.7.2. De korpsbeheerder en het beheer over de politie

    Het beheer over de regiopolitie is toebedeeld aan de korpsbeheerder die daartoe wordt bijgestaan door de korpschef. (art. 24 Politiewet1993) De HOVJ heeft instemmingsrecht bij een aantal belangrijke besluiten van de korpsbeheerder (art. 28 Politiewet 1 993). In paragraaf 1.7.1. werd vermeld waarom het OM de primaire verantwoordelijkheid heeft voor de toepassing en uitvoering van CID-activiteiten en opsporingsmethoden.

    Er is geen eenduidige visie omtrent het begrip ‘beheer’. In de memorie van toelichting bij de Politiewet 1993 wordt in verband met het begrip beheer gesproken over zaken als de opstelling van het ontwerp van de organisatie, de begroting en de formatie, de jaarrekening en het jaarlijkse beleidsplan.

    In de memorie van antwoord staat: ‘Tot het beheer behoren alle beslissingen die genomen moeten worden om het regionale politiekorps richting te doen functioneren’.

    Het beheer over de politie is van invloed op de mogelijkheid de opsporingstaak naar behoren te verrichten. Het is niet uitsluitend de verantwoordelijkheid van het OM, maar ook die van de korpsbebeerder, dat ervoor gewaakt wordt dat personeelsleden van het korps in het CIDwerk niet te grote risico’s lopen. Consequentie van deze beheersverantwoordelijkheid is, dat de korpsbeheerder enig inzicht moet hebben in de toe te passen opsporingsmethoden, de risico’s daaraan verbonden voor het personeel, alsmede de materiële en financiële consequenties. Om de verantwoordelijkheid naar behoren te kunnen waarmaken zal aan de korpsbeheerder voldoende informatie moeten worden gegeven en zal hij ernaar moeten vragen. In het driehoeksoverleg zal overeenstemming moeten bestaan over de wijze waarop de korpschef en de korpsbeheerder geïnformeerd worden omtrent CID-activiteiten. Primair is de korpsbeheerder verantwoordelijk voor de invulling van de randvoorwaarden, waarbinnen de RCID kan werken.

    Artikel 1 onder k van de CID-regeling 1995 en artikel 1 onder f van de Wet politieregisters kennen aan de korpsbeheerder een expliciete beheersverantwoordelijkheid toe. Hij dient een registerbeheerder aan te wijzen, die onder verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder, belast is met het feitelijke beheer van het CID-register en het ‘grijze veld’-register.

    Ingevolge dezelfde wet heeft die korpsbeheerder niet de bevoegdheid informatie uit CID-registers te ontvangen.

    1.7.3. Werkwijze van het OM

    Het OM is een klein orgaan; het telt na de recente uitbreidingen thans ruim 400 leden. Dat waren er een paar jaar geleden nog maar ruim 300. Officieren van justitie zijn functionarissen die een divers takenpakket hebben. Zij worden tijdens hun werkzaamheden veelvuldig gestoord om te beslissen over zaken waarmee zij op dat moment niet bezig zijn. Enerzijds is dit voor velen de charme van het ambt, anderzijds vloeit hieruit het gevaar voort dat beslissingen overhaast worden genomen. Zo is het bepaald niet ongebruikelijk dat een OVJ, ook in ernstige kwesties, letterlijk staande aan de telefoon zijn beslissingen neemt. Het risico van deze werkwijze is dat men alvorens een beslissing te nemen onvoldoende informatie vraagt en een te nemen beslissing onvoldoende toetst aan de inzichten van collega’s. Het is binnen het OM ongebruikelijk dat een OVJ vervolgens de beslissing die hij heeft genomen nog op enigerlei wijze schriftelijk vastlegt. Hij gaat er van uit dat de politiefunctionaris met wie hij telefonisch sprak wel weet hoe er verder moet worden gehandeld en dat deze voor zoveel nodig één en ander wel ergens schriftelijk vastlegt.

    Een OVJ neemt, tenzij hij daartoe uitdrukkelijke voorzieningen treft in het kader van de organisatie van het werk, lang niet altijd de gelegenheid om zich enige tijd rustig te concentreren op een door hem te beslissen probleem. Op de vraag of hij met de RCID besproken had wat beleidsmatig zijn visie was op het CID-werk, wat wel en niet toelaatbaar was en in welke juridische stappen hij beslist gekend wilde worden, antwoordde Toeter:

    “In algemene zin heb ik daar niet over gesproken. Men kwam met bepaalde zaken bij mij en ik beoordeelde of dat wel of niet kon. Soms was het een kwestie van, hoe kleedt je het proces-verbaal in, om voldoende body te hebben om een gerechtelijk vooronderzoek tekunnen krijgen bij de rechter-commissaris, hoe houd je dan mensen, die gevaar kunnen lopen, buiten beeld. Ik heb nooit met de CID besproken dit mag wel en dit mag niet.”

    Voor de afwerking van routinezaken is een dergelijke werkwijze wellicht acceptabel; bij grote of risicovolle zaken is deze werkwijze gevaarlijk.

    1.7.3.1 Non-interventiecultuur

    Bij de beschrijving van de onderzochte periode is het team gestoten op diverse uitingen dat er bij het OM sprake zou zijn van een zogenaamde ‘non-interventiecultuur’. Dit houdt in dat men zich niet bemoeit met het werk van de ander.

    Kenmerk van deze cultuur is ook dat bij onderling verschil van mening de leden van het OM elkaar hun eigen mening laten en elkaar ook volgens die eigen mening verschillend laten handelen. Het is soms zelfs de vraag of men wel op de hoogte wil zijn van elkaars verschillende opvattingen. Deze gewoonte wordt niet alleen in praktijk gebracht door OVJ’s in de onderlinge relaties; ook de leidinggevenden laten de onder hun gezag staande leden van het OM vaak toe hun eigen afwijkende mening om te zetten in (beleids)beslissingen.

    De Beaufort:

    “Er is een gigantische “non-interventie” cultuur binnen het Openbaar Ministerie. En als u mij vraagt hoe ik daar mee omga dan denk ik dat ik in dezelfde cultuurslag verkeer als velen van mijn collega ‘s. Dat moet afgelopen zijn. We moeten elkaar wel degelijk aanspreken en als u mij vraagt: “Spreek je dan ook binnen de CID de mensen daarop aan ?” Ja, dat doen we. Dat proberen we.

    Een wellicht met de ‘non-interventie’ cultuur samenhangend element in de omgang van de leden van het OM onderling is het fenomeen dat het voor een OVJ, in een geval dat hem door de politie gemeld wordtdat een andere OVJ voor een bepaalde handeling of een bepaalde opsporingsmethode toestemming heeft gegeven, ongebruikelijk is één en ander bij zijn collega te controleren en om over de opgeworpen kwestie met zijn collega te overleggen. R. de Groot:

    “Op uw vraag of ik met mijn collega CID-OVJ in Haarlem overleg heb gevoerd in december 1993 of kort daarna m.b.t. deze gecontroleerde afleveringen is mijn antwoord nee.”

    1.7.3.2. Wisselingen OM

    De effectiviteit en de kwaliteit van het werk van het qua personele omvang relatief kleine OM, komt in hoge mate in het gedrang door de frequente wisselingen. De wijze waarop het OM het gezag over het IRT heeft uitgeoefend is daarvan een voorbeeld. Op de vraag of in de ressortsvergadering wel eens over het aspect continuïteit van de IRT-OVJ gesproken was, antwoordde De Beaufort:

    “Er is ongetwijfeld gezegd dat dit niet gunstig was. Maar een uitdrukkelijk agendapunt was het niet.”

    Indien een lid van het OM wordt belast met enige specialistische functie – in dit rapport is de functie van CID-OVJ van belang -‘ dan is niet altijd tevoren een duidelijke taakomschrijving van die functie vastgesteld. Ook is het contact met de voorgang (st)er vaak zeer summier.

    Toeter:

    “Mevrouw Kuitert volgde mij op. Onze overdracht is niet erg grondig geweest”

    Daarnaast blijkt te vaak dat de functionaris, vanwege overplaatsing of anderszins, deze functie niet lang genoeg kan uitoefenen om effectief te kunnen werken en om enige ervaring in het specialistische vakgebied op te bouwen. Het (ver)plaatsingsbeleid van het OM heeft deze minder gewenste praktijk niet voorkomen.Individueel gericht loopbaanbeleid ontbreekt.

    In hoofdstuk IV worden de opvolgende officieren van justitie genoemd die belast waren met het gezag over het IRT, de zogenaamde IRT-OVJ. Daarbij valt op dat die functie een sterk verloop kende; in 1992/1993 bekleedden vier OVJ’s deze functie.

    Wortel:

    “Wat u nu aan het onderzoeken bent heeft minstens ten dele zo kunnen groeien, omdat door een snelle opvolging van IRT-officieren het overzicht verloren is gegaan.

    1.7.4. De IRT-OVJ

    Gebleken is dat er in het ressort Amsterdam tussen de PG en de HOVJ’ S geen eensgezindheid bestond over de beantwoording van de vraag wie het justitiële gezag uitoefende over de IRT-OVJ en het onder zijn gezag staande IRT. Pas per 1 juli 1993 werd die zaak duidelijk geregeld samen met de nieuwe regeling van het beheer voor het IRT. Dat beheer van het IRT -maar ook dat van andere bovenlokale recherchesamenwerking- was zeer ondoorzichtig geregeld. Per 1 juli 1993 werden gezag en beheer over het IRT bij de Amsterdamse driehoek ondergebracht.

    Er was dus weinig stabiliteit in en eensgezindheid van opvatting over het justitiële gezag over het IRT.

    Van Randwijck:

    “De 1. R. T-officier van justitie stond in mijn visie onder de verantwoordelijkheid van de Hoofdofficier in wiens parket hij werkte, waarbij de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het justitiële beleid werd gedragen door de ressortsvergadering.”

    Afgezien van het feit dat de functie van IRT-OVJ vaak wisselde, was voor de betreffende officieren van justitie niet altijd even helder wat hun taak was. Een goede taakomschrijving ontbrak aanvankelijk, waardoor de verschillende functionarissen elk op hun eigen, en verschillende, manier inhoud konden geven aan hun functie.

    Van Capelle:

    “De taak was niet beschreven. Ik heb hem nooit op papier gezien, uit mijn geheugen geput. Ik heb hem mondeling overgedragen gekregen van mijn voorganger Onno van der Veen.”

    Daarnaast was niet voor elk lid van het OM duidelijk wie in de lijn verantwoordelijk was voor de IRT-OVJ. Indien naast de IRT-OVJ voor een bepaald onderzoek ook een zaaks-OVJ was aangewezen, was de HOVJ van deze laatste degene die het gezag over deze officieren uit moest oefenen. Het valt op dat niet iedere IRT-OVJ, met name Van der Veen, deze mening deelde.

    Ook waren tot 1 juli 1993 de PG te Amsterdam, de HOVJ’s te Haarlem en Alkmaar die een tijd lang vanuit hun parket een IRT-OVJ leverden, en de IRT-OVJ’s zelf het, naar nu blijkt, niet eens over de vraag aan wie die ‘Haarlemse’ of ‘Alkmaarse’ IRT-OVJ verantwoording verschuldigd was voor hun IRT-werkzaamheden.

    De Haarlemse HOVJ en zijn IRT-OVJ waren van mening dat de HOVJ geen bevoegdheden had over of verantwoordelijkheden had voor zijn IRT-OVJ of voor diens ‘faits et gestes’; zij meenden dat de IRT-OVJ rechtstreeks verantwoording verschuldigd was aan de PG. Deze gedachte past niet binnen de opbouw en de structuur van het OM. De Amsterdamse PG gaf wel voeding aan die gedachte omdat hij periodiek rechtstreekse besprekingen voerde met de IRT-OVJ en de politieleiding van het IRT.

    De Alkmaarse HOVJ daarentegen was van mening dat de verantwoordelijkheid lag bij de Amsterdamse HOVJ, aangezien men het er in de ressortsvergadering over eens zou zijn geweest dat alle onderzoeken van het IRT uiteindelijk -naar het zich liet aanzien-als strafzaken bij het Amsterdamse parket zouden terecht komen.

    Josephus Jitta:

    “ik heb mij nooit in de positie gevoeld dat ik in dat opzicht de verantwoordelijke hoofdofficier voor Van Riel was. Mijns inziens en naar de beleving van toen was de hoofdofficier van justitie te Amsterdam de verantwoordelijke voor de IRT-OVJ. Volgens mij had de ressortsvergadering afgesproken dat degezamenlijke klus door Amsterdam gedaan zou worden.”

    De Amsterdamse PG en de Amsterdamse HOVJ waren een andere mening toegedaan. Zij meenden dat de IRT-OVJ -overeenkomstig de gebruikelijke regels- onder het gezag van zijn eigen HOVJ viel voor zover en voor zolang er geen zaaks-OVJ was aangewezen. Vrakking over de situatie zoals hij haar bij zijn aantreden aantrof:

    “Door de kolibrie-affaire kwam ik erachter dat het gezag over het IRT niet duidelijk geregeld was. Het was onduidelijk aan wie de IRT-OVJ verantwoording schuldig was.”

    Echter, dit verschil van mening werd niet voldoende voor elkaar duidelijk gemaakt en niet eerder dan per 1 juli 1993 opgelost. Per laatstgenoemde datum werden beheer en gezag ondergebracht bij de Amsterdamse driehoek en werd een IRT-OVJ uit het Amsterdamse parket aangewezen. Voor zover er een zaaks-OVJ voor zaken van het IRT was aangewezen, kwam deze ook uit het Amsterdamse parket. Daarbij moet worden opgemerkt dat niet alleen frequent werd beslist dat een andere OVJ als IRT-OVJ zou optreden, maar tevens dat deze OVJ dan ook telkens aan een ander parket was verbonden, zodat korte tijd eerst de Amsterdamse, vervolgens de Alkmaarse, daarna de Haarlemse en tenslotte weer de Amsterdamse HOVJ verantwoordelijk gesteld zou kunnen worden voor het justitië ;le gezag over het IRT. Niet is gebleken dat deze ongewenste situatie (de onduidelijkheid), inclusief de snelle wisselingen, in beschouwing is genomen bij de vraag wie als de -opvolgende- IRT-OVJ moest worden aangewezen.

    Ook was niet geregeld of de CID-OVJ of de IRT-OVJ in meerdere of mindere mate voor zijn werk werd vrijgesteld. Dat lag op de verschillende parketten niet gelijk. Van het Haarlemse parket mag gezegd worden dat het de CID-OVJ en de IRT-OVJ eerder en meer vrijstelling van andere werkzaamheden verleende dan vele andere parketten in het land. De vrijstelling die Van der Veen kreeg voor zijn werk als IRT-OVJ steekt gunstig af bij het gebrek aan vrij-stelling dat zijn voorganger van het Alkmaarse en zijn opvolger van het Amsterdamse parket kreeg voor die werkzaamheden.

    De functie van IRT-OVJ wisselde, zoals gezegd, frequent. Geconstateerd is ook dat de overdracht van werkzaamheden van de ene functionaris aan de andere zeer summier was.

    Josephus Jitta:

    “ik denk dat er stilzwijgend vanuit is gegaan, gezien de professionaliteit van de betrokkenen, dat men met de voorganger zou overleggen om te bezien wat er gebeurd was en wat die voorganger in concreto had gedaan.”

    1.7.5. De RCID werkzaam voor derden

    Een RCID kan werkzaamheden verrichten ten behoeve van een opsporingsonderzoek van het eigen korps, maar ook van een ander politiekorps, een kernteam als IRT/ KTR of een bijzondere opsporingsdienst zoals de FIOD.

    Daarnaast verricht een RCID werkzaamheden die (nog) niet gerelateerd kunnen worden aan een al lopend (tactisch) opsporingsonderzoek. Deze laatste werkzaamheden worden vanzelfsprekend verricht onder verantwoordelijkheid van de eigen meerderen in het korps en de ‘eigen’ OVJ.

    De werkzaamheden die een RCID verricht ten behoeve van een tactisch opsporingsonderzoek vallen onder de operationele verantwoordelijkheid van de politie- en OM-functionarissen die verantwoordelijk zijn voor dat opsporingsonderzoek.

    Het kan dus zijn dat deze werkzaamheden worden verricht onder gezag van andere functionarissen dan de eigen korpschef en de eigen OVJ. Dat ontslaat de eigen korpschef en de eigen OVJ niet van hun eigen, onderling verschillende, verantwoordelijkheid voor een vakbekwaam optreden van die functionarissen binnen de algemene juridische en ethische kaders die zij voor hun RCID hebben vast te stellen en te bewaken.

    Vrakking:

    “De bewuste methode was een faciliteit van de CID Haarlem/ Kennemerland, waarvoor korpsbeheerder en korpschef van de politie Haarlem/ Kennemerland verantwoordelijk zijn. Zij behoorden te weten wat de methode inhield. Dit geldt ook voorde hoofdofficier van justitie en zijn CID-officier, die de verantwoordelijkheid dragen voor de ontwikkeling van deze methode door een RCID in hun arrondissement.”

    In het onderzoek is gebleken dat verschillende functionarissen binnen het OM, de politie en de FIOD niet van de aanvang af bij structurele of incidentele samenwerking hieromtrent gelijkluidende opvattingen hadden en die verschillende opvattingen werden meestal ook niet uitgewisseld. Met name was niet iedereen het eens over de beantwoording van de vraag hoever de verantwoordelijkheid van de ‘ontvangende’ partij strekte en of de ‘leverende’ partij nog enige verantwoordelijkheid overhield.

    Voorbeelden hiervan zijn de samenwerking en de opvattingen over verantwoordelijkheden in het zogenaamde ‘Bever’ -traject en in het sigaretten-traject.

    1.7.6. Positie korpschef

    De burgemeester en de OVJ hebben de bevoegdheid de (korpschef van) politie aanwijzingen en bevelen te geven, respectievelijk inzake de openbare orde en de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

    In paragraaf 1.7.1. is geconstateerd dat opsporingsactiviteiten (en dus de toepassing van opsporingsmethoden) van de RCID vallen onder de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, waarvoor het OM i.c. de HOVJ verantwoordelijk is. In de paragraaf over het beheer over de politie is geconstateerd dat aan de toepassing van deze opsporingsactiviteiten ook beheersaspecten verbonden kunnen zijn.

    – In verband met de toepassing en uitvoering van de opsporingsactiviteiten van de RCID is de korpschef ondergeschikt aan de OVJ. Ten aanzien van de beheerstaken is de korpschef onder-geschikt aan de korpsbeheerder. De korpschef behoort een actieve rol te spelen, teneinde zijn korpsbeheerder te kunnen activeren indien aan de toepassing en uitvoering van bepaalde opsporingsactiviteiten beheersconsequenties verbonden zijn. Hij zal niet alleen een globaal, maar ook een professioneel inzicht moeten hebben in de activiteiten welke door de RCID wordenondernomen, teneinde vanuit die optiek de OVJ (gezagsverantwoordelijk) en de korpsbeheerder (beheersverantwoordelijk) voldoende te kunnen informeren/adviseren.

    De korpschef is de hoogst leidinggevende in het regiokorps die verantwoordelijk is voor het functioneren van de RCID. Gelet op het bovenstaande is dat niet alleen een formele, maar ook een inhoudelijke verantwoordelijkheid. In de hiërarchische lijn tussen RCID en korpschef kan een (divisie)hoofd Justitiële Dienst of chef Recherche geplaatst zijn.

    Straver:

    “Ik zei Langendoen dat het te dol voor woorden was dat er tussen hem en Menkhorst geen of nagenoeg geen contact over dit gebeuren was en dat Langendoen dit kennelijk slechts met officieren van justitie besprak en regelde. Ik zei hem dat hij daarover met Menkhorst diende te communiceren. Menkhorst heb ik daarop ook aangesproken en hem gezegd dat hij beter met Langendoen diende te communiceren.”

    Overigens blijkt niet dat gecontroleerd werd of Menkhorst directer leiding ging geven aan Langendoen. De praktijk heeft uitgewezen dat zulks niet het geval was.

    Het is van wezenlijk belang dat er frequente, inhoudelijke communicatie en informatieverstrekking plaatsvindt tussen de korpschef en het (divisie)hoofd Justitiële Dienst en ook tussen de chef Recherche en de chef van de RCID.

    Menkhorst:

    “De afspraak met Langendoen was, dat wekelijks contact met elkaar zouden hebben over Zaken (operaties), personeel, beheersproblemen e.d. In de praktijk kwam het er op neer, dat door werkzaamheden van Langendoen de gesprekken niet doorgingen of slechts enkele minuten konden duren en dat er, indien er al gesproken werd, meestal over beheerszaken werd gesproken.

    Voor wat betreft de financiën was het zo, dat de RCID de uit te betalen tip- en toon gelden met medeweten van het OM uitbetaalde. Langendoen zou mij daar de boekhouding van laten zien, toen ik daar om vroeg, maar hij moest de boekhouding nog even in orde maken. ik heb die boekhouding nooit gezien.”