1.5. Belemmeringen
Het was lastig voor het team dat de onderzoekstijd samenliep met die van de PEC. De ‘angst voor Van Traa’, de voorrang die de PEC in het onderzoeksveld (terecht) kreeg en het informatieve eenrichtingverkeer tussen team en PEC werkten complicerend. De PEC stelde aan politie en justitie zeer korte termijnen om informatie te leveren; het Fort-team werd op dit punt vele malen trager en soms in het geheel niet bediend. Daarnaast werd het verzoek van het Fort-team om medewerking door sommigen wel volledig, maar door te velen slechts ten dele gehonoreerd.
Het is binnen het team als een enorme strijd ervaren om de benodigde informatie te krijgen. Dat het team door het bevoegde gezag – tot en met de minister van Justitie – was ingesteld om de waarheid over een RCID te achterhalen gold kennelijk niet als doorslaggevend argument. Klaarblijkelijk was het niet steeds duidelijk dat het voor een onderzoek naar CIDoperaties nodig is alle feiten en omstandigheden over deze operaties en de eventuele samenhang met andere te kennen. Het team kwam meermalen in de cirkelredenering terecht van getuigen die stelden dat alleen de ‘eigenaren’ van de informatie deze zouden mogen verstrekken. Hierbij werd dan (uiteindelijk) verwezen naar Langendoen en Van Vondel, waarbij het argument dat het Fort-team deze functionarissen nu juist wilde controleren niet overtuigde.
Namen van informanten zijn heilig; dat ze soms nodig zijn om na te kunnen gaan welke rol ze spelen was niet steeds een overtuigend argument. Onderzoeksvragen waren immers onder meer:
– wordt hetgeen over of door de informant gezegd wordt, door andere informanten bevestigd;
– worden informanten ook elders gerund, gebruikt of aangeboden;
– gaan achter de naam van één informant meerdere personen schuil;
– wordt informatie, afkomstig van de politie zelf, ‘weggeschreven’ op naam van een informant;
– komt de informatie wel van deze informant;
– wordt informatie van één informant over meerdere namen ‘weggeschreven’;
– hoe kan een informant een bepaalde rol spelen als hij ook in geheel andere trajecten wordt opgevoerd.
Maar het bleef voor sommigen ‘not done’ dat runners gecontroleerdworden over wat zij melden met betrekking tot de persoon en de activiteiten van de informant.
Het kwam voor dat functionarissen, die al geruime tijd een andere functie uitoefenden, zichzelf als verantwoordelijk voor informatie beschouwden. Zij wilden deze informatie dan niet of slechts onder een bepaald regime verstrekken, terwijl de verantwoordelijkheid daarvoor al lang door hun opvolgers was overgenomen. Ook kwam het voor dat zij weigerden informatie te verschaffen, terwijl de beheerder van de informatie al toestemming had gegeven voor verstrekking. Concreet deed zich dit probleem voor ten aanzien van bepaalde IRT-informatie bij Lith, Van Kastel en Pop.
Geringe bereidheid om mee te werken bleek verder uit het nauwelijks beschikbaar stellen van tijd, het vele barrières opwerpen voordat men gehoord kon worden, het over bepaalde trajecten absoluut niet willen verklaren of het eerst binnen de eigen organisatie orde op zaken willen stellen om zelf overzicht te verkrijgen. Een informant werd voorafgaand aan een gesprek met de rijksrecherche door een politiefunctionaris gewaarschuwd voor het feit dat zijn anonimiteit gevaar zou lopen als hij met de rijksrecherche zou praten.
Bij de huiver waar sommigen blijk van gaven, speelden negatieve ervaringen in het verleden m.b.t. ‘lekken naar de pers’ en corrupte overheidsfunctionarissen een belangrijke rol. Enige malen werd ook gemeld dat er ‘weliswaar goede afspraken zouden kunnen worden gemaakt, maar die worden over een tijdje dan toch weer verruimd’. Argwaan gold ook het ‘Haagse circuit’, waarmee departement, OM-leiding en de PEC onder één noemer werden gebracht. De terughoudendheid van deze functionarissen werd tijdens de loop van het onderzoek gevoed door de vele publikaties over de RCID Kennemerland, het IRT en de activiteiten van de PEC, meermalen toegeschreven aan bronnen bij politie, rijksrecherche of justitie.
Niet alleen bij de politie deden zich dit soort problemen voor. Tot en met het niveau van HOVJ (i.c. Dordrecht) ontbrak soms de bereidheid om alle achtergronden over bepaalde trajecten te (doen) verschaffen.
Ook het, voor het totaalbeeld relevante, deelonderzoek bij de FIOD verliep aanvankelijk moeizaam. De FIOD-leiding wenste eerst zelf over trajecten gerapporteerd te krijgen voordat de relevante papieren aan het team werden afgestaan. De in eerste instantie aangewezen FIOD-contactpersonen Bakker en Boom onderzochten zelf de probleemgebieden containers en sigaretten, waarna de informatie gefaseerd aan het Fort-team werd afgestaan.
De fiscale geheimhoudingsplicht, waarop eerder werd geduid, vormde in de aanloop periode van het team een vertragende factor.
Het onderzoek naar CID-operaties in Gooi en Vechtstreek, door de Amsterdamse officieren van justitie Teeven en Valente ingesteld op last van hun HOVJ, kreeg een zeer breed karakter toen bleek dat adressen, informanten, Bills of Lading e.d. soms overeenkwamen met eerdere Haarlemse en Dordtse CID-operaties. De indruk bestaat dat de contacten van Teeven met zijn vorige werkgever (de FIOD) mede van invloed zijn geweest op breedte en snelheid van hun onderzoek. De resultaten daarvan werden overigens steeds aan het Fort-team beschikbaar gesteld. Dat ook de resultaten van dit onderzoek door het team gecontroleerd moesten worden enerzijds en anderzijds de vraag waarom dit Amsterdamse onderzoek zo breed ging, deed bij sommigen de wenkbrauwen fronsen en maakte het voor het rijksrechercheteam niet steeds gemakkelijker.
Daarbij speelde een rol dat Teeven partij was geweest in de zgn. ‘Kolibri-affaire’ (december 1992 waarbij IRT en FIOD elkaar verweten zich met elkaars onderzoek te bemoeien) en tot 1 januari 1994 gedurende langere tijd bij de FIOD chef van De Jongh was geweest; De Jongh die een belangrijk aandeel had in de Delta-methode.
De argwaan die het team soms ontmoette had binnen het ressort Amsterdam vaak te maken met de wonden en littekens uit de IRT-tijd. Getuigen gaven toe dat zij ‘onder normale omstandigheden’ bepaalde informatie al lang verstrekt hadden, maar dat de loopgravenoorlog, zoals dat soms werd omschreven, ervoor zorgde dat men niemand vertrouwde en geen vertrouwen had in procedures die normaliter voor geheimhouding worden gebruikt. De vele lekkages naar de publiciteit van vaak vertrouwelijke informatie versterkten deze houding aanzienlijk. Met name het verstoken zijn van informatie over het onderzoek van het Fortteam maakte de korpsleiding van Kennemerland achterdochtig. De gedachte dat het onderzoeksteam ‘door Amsterdam’ gestuurd werd leidde ertoe dat sommige personen van het KTR het team eerder vijandig dan neutraal benaderden (zie ook 1.8.1.).
Eerder is al aangegeven hoe het feit dat van sommige informatie slechts door een beperkt deel van het team kennis mocht worden genomen, belemmerend heeft gewerkt.