2.1. CID in Nederland
2.1.1. Ontstaansgeschiedenis CID’en
De criminaliteitsontwikkeling eind jaren zestig, begin jaren zeventig, was reden onderzoek te verrichten naar verdergaande recherchesamenwerking op regionaal en landelijk niveau.
De Nederlandse politie verloor in deze jaren steeds meer greep op de ernstige vormen van criminaliteit. De veranderende vormen van criminaliteit, waardoor er meer samenwerkingsverbanden tussen criminelen ontstonden, hun toenemende mobiliteit en de steeds ruimer wordende technische mogelijkheden waren hier onder andere oorzaak van. Door te weinig zicht op het doen en laten van criminelen werd de opsporing bemoeilijkt en bleven resultaten achter. Bij de politie, die in die tijd nog voornamelijk reactief werkte, groeide het besef dat de inwinning en verzameling van inlichtingen over crimineel handelen de misdaadbestrijding ten goede zouden kunnen komen. Meer kennis van de activiteiten van de crimineel zou leiden tot het efficiënter en effectiever verrichten van het recherchewerk. De voorlopers van de eerste CID’en waren de individuele tactische rechercheurs, die hun vroegere verdachten uit de verhoorkamer als contact behielden. De informatie werd opgeslagen in het bekende zakboekje. Iedere structuur ontbrak.
Recherche-afdelingen van enkele grotere gemeentepolitie korpsen en districten van de Rijkspolitie probeerden meer invulling te geven aan de informatie vergaring ten behoeve van de criminaliteitsbestrijding. Hierbij gebruikten zij onder meer de middelen observatie, (openlijke) verkenning van het criminele milieu en het runnen van informanten. Deze methodieken ontwikkelden zich tot specialismen die veelal organisatorisch werden ondergebracht bij ‘Criminele Inlichtingen Diensten’ (CID’en). Door deze ‘spontane’ opkomst van CID’en was hun structuur en taakstelling niet eenduidig.
Door de ‘Stuurgroep Vermeij’, vernoemd naar het toenmalig hoofd van de justitiële dienst van de gemeentepolitie Rotterdam, werd middenjaren zeventig onderzoek verricht naar de criminaliteitsbestrijding door de politie. Zij stelde vast dat é&# 233;n van de hoofdoorzaken dat de politie vaak achter de feiten aanliep, was, dat er onvoldoende of soms helemaal geen inzicht bestond in het doen en laten van criminelen, of meer algemeen gesteld, dat er onvoldoende kennis bestond van hetgeen er in het criminele milieu speelde.
Het rapport van de ‘Stuurgroep’ heeft er mede toe geleid dat eind 1981 een concept CIDregeling tot stand kwam met een daarbij behorend concept privacy-reglement. Beide regelingen werden mede door de ruime consultatie periode, pas op 29 mei 1986 ingevoerd.
De CID-regeling beschreef de taken en werkzaamheden van de CID’en. Het daaraan gekoppelde CID-privacyregelement gaf regels over opslag, verwerking en verstrekking van ingewonnen informatie (criminele inlichtingen).
Een duidelijk onderscheid tussen inlichtingen-werk en tactisch recherchewerk bij de politie was daarmee beschreven: CID’en verzamelen, bewerken, analyseren en verwerken criminele inlichtingen voornamelijk ten behoeve van de tactische recherche en ter verkrijging van een beter algemeen beeld van het criminele milieu. Deze functionaliteit is in de loop van de daarop volgende jaren volop tot ontwikkeling gekomen. Waar de CID zich steeds meer professionaliseerde, raakte de tactische recherche juist op achterstand. De geringe mogelijkheden tot innovatie en het gevoerde personeelsbeleid -met name ook voor de leidinggevenden- hadden nogal eens een vermindering aan slagkracht tot gevolg.
2.1.2. CID-structuur
De CID-regeling van 1986 bepaalde, dat bij de 148 gemeentelijke politiekorpsen, de 17 districten van het Korps Rijkspolitie, de Rijkspolitie te water en de Dienst Luchtvaart der Rijkspolitie een CID was. Deze CID’en hadden tot taak het op ‘lokaal niveau’ (gericht op subjecten die binnen het bewakingsgebied wonen of actief zijn) inwinnen, registreren en verstrekken van crimineleinlichtingen.
Van deze 167 CID’en werden de 23 CID’en van de centrumkorpsen/districten aangewezen als regionale CID (RCID). Deze RCID’en waren dus naast lokale CID, tevens regionale CID. De extra taak bestond uit het verzamelen van informatie van regionaal belang. V erder had de RCID een verbindende, coördinerende, analyserende en assisterende taak. Een aantal van deze RCID’en hadden kregen de beschikking over een observatieteam. Ten behoeve van de RCID-taak kregen de centrumkorpsen zogenaamde CID-contingenten ( extra personeel) toegewezen.
Aan de Centrale Recherche Informatiedienst werd opgedragen een landelijke CID (LCID) in stand te houden. Deze landelijke CID had naast het registreren van criminele inlichtingen van (inter)nationale betekenis, onder andere tot taak: het bijhouden van een CID-subjecten-index (een verwijzingsindex van alle CID-subjecten in Nederland); het registreren van CID-acties waarbij meer dan één regio was betrokken; het registreren van de interregionale gegevens verstrekking; het analyseren, adviseren en assisteren.
De reorganisatie van de Nederlandse politie in 25 regiokorpsen en een Korps Landelijke Politiediensten maakte een einde aan het onderscheid tussen de lokale en regionale CID’en zoals bedoeld in de CID-regeling 1986. De functie van de lokale CID, de inwinningstaak binnen de districten basis eenheden verdween echter niet.
Met betrekking tot de Organisatie van RCID’ en in de nieuwe regio’s zijn twee stromingen te onderkennen:
– Centrale coördinatie van informatie en decentrale sturing en inbedding van inwinning onder verantwoordelijkheid van de districtsleiding;
Centrale coördinatie en sturing van het CID-werk.
In het algemeen kennen de CID’en in de 25 regio’s dezelfdefunctionaliteiten. Het betreft een sectie informatie-inwinning, een sectie informatieverwerking verstrekking, een sectie technische ondersteuning, een sectie observatie en een sectie misdaadanalyse.
De CID-regeling 1995 geeft aan wat wordt verstaan onder criminele inlichtingendiensten en de nationale criminele inlichtingendienst:
a. criminele inlichtingendiensten: de organisatorische eenheden bij het Korps landelijke politiediensten en de Koninklijke marechaussee, belast met de CID-taak, alsmede de regionale criminele inlichtingendiensten;
b. nationale criminele inlichtingendienst: de organisatorische eenheid bij de divisie CRI van het KLPD.
In maart 1993 meldde de in 1987 ingestelde Begeleidingscommissie CID naar aanleiding van de reorganisatie van de Nederlandse politie, dat zij de ontwikkelingen in het land met enige zorg tegemoet zag. De aansturing binnen de regio van de CID, de verantwoordelijkheid voor de informatie-coördinatie en de beschikbaarheid van informatie, zowel intern- als extern, was niet in iedere regio even duidelijk. Het ging hierbij met name om die regio’s waar CIDactiviteiten naar districten overgeheveld werden. In de visie van de Begeleidingscommissie CID was het van belang dat op regionaal niveau de kwaliteit van zowel de mensen die de informatie moesten aanbrengen als van de informatie zelf bewaakt werd. De Begeleidingscommissie CID was van mening dat er een samenhangende CID-structuur moest blijven bestaan.
De inbedding van de CID is de laatste jaren vooral een structuur-discussie geweest.
2.1.3. Functie CID
Vanaf het midden van de jaren tachtig is de functie van de CID steeds meer tweeledig geworden.
In eerste instantie lag de nadruk, bij de totstandkoming van de CID-regeling 1986 op het verzamelen, bewerken en verstrekken van criminele inlichtingen over CID-subjecten. Hierbij kon onder andere gebruik worden gemaakt van de methodieken ‘runnen van informanten’ en ‘observatie’, waarbij het runnen de boventoon voerde. Het betreft hier de klassieke CID-taak.
De CID-structuur kreeg als infrastructuur voor informatie uitwisseling een belangrijke rol. De functie van de lokale CID was de basis van de informatie-driehoek. De top van de informatiestructuur was toegekend aan de Landelijke CID, terwijl de RCID’en een belangrijke rol vervulden in de uitwisseling en coördinatie van informatie op (inter)regionaal niveau. Binnen de CID’en werd onder het ‘beschermende’ regime van het CID-privacy-reglement de informatie bewaard. Verstrekking van informatie uit deze registraties diende plaats te vinden door middel van een door de ministers vastgesteld formulier. Bij schriftelijke verstrekking diende deze plaats te vinden via de CID waaronder de ambtenaar ressorteerde. Op deze wijze probeerde men te voorkomen dat rechercheurs buiten de eigen CID om rechtstreeks informatie vroegen aan de CID’en van andere korpsen/ districten, waardoor boven-lokale activiteiten van CID-subjecten aan de aandacht van de eigen CID zouden ontsnappen.
De invulling van de informatieverzamelende taak werd divers opgepakt. Er ontstonden CID’en in ‘enge’ zin (alleen opslag van informatie van af te schermen bronnen) en CID’en in ruime’ zin (opslag van informatie over zware en/of georganiseerde criminaliteit).
In tweede instantie groeide in een aantal regio’s de CID uit tot een instituut, waar zaken afgeschermd konden worden. Al voordat er CID’en bestonden, was het een geaccepteerd gegeven dat sommige opsporingsmethodieken, zoals pseudo-koop en het werken met informanten afgeschermd werden. Niets kwam in het proces-verbaal. De start in een proces-verbaal met: ‘Na binnengekomen ambtelijke informatie…’ werd standaard geaccepteerd. Met andere woorden ‘de cultuur van afschermen’ was er al voordat er CID’ en bestonden. Deze werkwijze was niet typisch Nederlands. Door het ontstaan van CID’en was het een logisch gevolg dat bepaaldeopsporingsmethodieken die afgeschermd dienden te worden, uitgevoerd werden door een CID.
De afscherming werd problematischer naar mate de advocatuur zich meer richtte op de staat van het proces-verbaal (onderzoek), op zoek naar gronden om te twijfelen aan rechtmatigheid van de bewijsgaring.
Als reactie hierop werd door de rechter de wettelijke mogelijkheid om vragen te beletten (art. 288 Sv) i.v.m. het schaden van de opsporing van ernstige misdrijven en de veiligheid van informanten vaker gehanteerd. (Borneman 2: HR 5 oktober 1982, 83.297 ). Ook door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens werd geaccepteerd, dat een anonieme tip een gerechtvaardigde aanleiding kon vormen tot het instellen van een opsporingsonderzoek (EHRM 20-11-1989, Kostovski).
Mede door deze ontwikkelingen groeide in enkele regio’s de CID uit tot een instituut dat zich actief bezighield met de opsporing van ernstige misdrijven.
Verschillende inlichtingen/ opsporingsmethodieken, zoals het ‘scannen’, het werken met camera’s en het laten verrichten van een actieve rol door een informant, werden afgeschermd toegepast op subjecten, waarbij de grens van het zijn van verdachte in de zin van artikel 27 Sv. soms al gepasseerd was.
Daarnaast liep de ontwikkeling van de hieraan voorafgaande (de zogenaamde pro-actieve) fase. In die fase werden eveneens genoemde afgeschermde methoden toegepast om de bron te beschermen. Een wettelijke basis voor de toepassing van inlichtingen- c.q. opsporingsmethodieken, die een inbreuk maken op grondrechten, ontbrak echter in deze fase. Deze ontwikkelingen hebben mede bijgedragen tot het ontstaan van de door velen zogenoemde ‘gesloten CID-fase’. Een functionaliteit die deels ontwikkeld en deels overgenomen werd door grotere tactische teams die binnen het team een ‘CID-functie’ creëerden.
Algemeen kan gesteld worden dat eind jaren tachtig vele CID’en weliswaar nuttige informatie verzamelden, maar dat deze informatie niet altijd aansloot bij de behoeften van tactischerecherche-onderdelen. Zie in dit verband het rapport ‘Bedrijfskundig onderzoek recherche’ van 1992. De opstellers signaleerden:
“Het oplepelen van allerlei criminele inlichtingen is van groot belang bij de bestrijding van met name de groepsgewijze en georganiseerde misdaad. inzicht krijgen in het milieu vergemakkelijkt het speurwerk Maar in de praktijk blijkt, dat er nauwelijks afstemming is tussen leden van de CID en leden van de tactische recherche. Binnen de politie-organisatie heeft de CID nog altijd het imago van de ‘sectie stiekem’
Ook met betrekking tot de informatiehuishouding waren en zijn er vele gebreken. Regio’s automatiseerden zelfstandig en ontwikkelden CID/ recherche applicaties. Resultaat hiervan was een ‘eilandautomatisering’, waarbij nauwelijks op een effectieve manier met andere gerechtigden uitgewisseld kon worden.
Geconcludeerd kan worden dat door de ‘Bottom-up’ ontwikkeling, passend bij het politiebestel, een gelijkvormige invulling van de CID-functie, als ook een uniforme sturing op de CID ontbreekt.
Kort samengevat kan worden gesteld dat er wel is nagedacht over de structuur maar dat de inhoud (te) weinig aandacht heeft gekregen.
2.1.4. CID-cultuur
Binnen de CID’en heeft zich een eigen cultuur ontwikkeld.
Basis voor de ontwikkeling van deze cultuur is naar alle waarschijnlijkheid de gevoelde noodzaak voor het afschermen van bronnen. Keihard uitgangspunt, dat iedere CID’er in zijn oren heeft geknoopt, is dat onder geen enkele voorwaarde de informant ‘kapot mag gaan’, zoals dit in het jargon heet. Een beweging die te verklaren is.
Enerzijds doordat het werken met informanten geen wettelijke afschermingsbasis kent. Anderzijds zouden weinigen bereid zijn geweest informant te worden wanneer deze absolute garantie niet gegeven was.
Het is het ‘leitmotiv’ van de CID geworden. Een informant mag niet sneuvelen. Er zijn voorbeelden te over waarin werd besloten een zaak niet op te pakken of om niet in te grijpen i.v.m. met het risico voor de informant. Waar in deze afweging tussen het belang van de informant en het belang van de zaak de grens lag, werd per CID, per geval, vaak in overleg met het OM bepaald.
Er ontstond bij de CID een te onderscheiden belang, namelijk de afscherming van de bron. Door de jaren heen werd de afstand tussen de CID en de tactische teams steeds groter. De laatste jaren valt in deze, hier en daar, verandering waar te nemen.
Zoals eerder is aangeduid ontstond het CID-werk vanuit de tactische recherche. Rechercheurs werden geconfronteerd met verdachten die in de verhoorkamer niet alleen een verklaring voor het proces-verbaal wilden afleggen, maar ‘off the record’ nog wel het één en ander wilden toevoegen. Vervolgens probeerde de rechercheur, met afscherming van de bron, de zaak op te pakken.
Langzaam groeide de behoefte aan een meer professionele manier van werken. Enerzijds doordat veel ‘zakboekjes-informatie’ verloren ging en er geen totaaloverzicht was. Anderzijds doordat het besef groeide dat er risico’s aan het werken met criminele informanten waren verbonden. Er werd vaak alleen gerund, er was geen controle op de runners en er vonden enkele ‘bedrijfsongevallen’ plaats (te denken valt bijvoorbeeld aan runners die de ‘weelde’ van het criminele circuit niet konden weerstaan).
Na het ontstaan van de CID bleek al snel een kloof tussen de CID en de tactische recherche. Hoe belangrijker de informatiepositie enhet belang van afscherming, hoe interessanter voor de tactische recherche. Niet zelden was te horen: ‘Zij hebben andere belangen, zij willen kost wat kost de zaak rond krijgen en wij moeten met onze informant verder’. Het idee dat er een gezamenlijk belang was om, met behoud van de informant, de zaak rond te krijgen verdween naar de achtergrond.
Binnen de cultuur was afscherming voor sommigen synoniem aan een professionele status. Dit had in een aantal regio’s verstrekkende gevolgen. De tactische leider van het onderzoek werd niet meer op de hoogte gebracht van alle relevante informatie, de OV J was geen Partij en in veel regio’s werd ook de eigen leiding niet meer op de hoogte gesteld van het reilen en zeilen binnen de CID. Om in deze maar niet te praten over het niveau van HOVJ, PG, hoofdcommissaris en korpsbeheerder. Het leek zelfs ‘in’ te zijn om op dit niveau en op dat van tactisch leider om te verkondigen ‘dat je het niet wilde weten omdat het je alleen maar kon belasten’
Uit een in 1990 verricht rijksrecherche-onderzoek naar de invoer van grondstoffen voor synthetische drugs door CID-rechercheurs, bleken de OVJ en zelfs de eigen RCID-chef niet op de hoogte te zijn. Hij, die chef, was voor ‘het beheer’ en had ‘niets te maken met’ de inhoud van de operaties.
Landelijk en in de tijd gezien differentieerde het beeld nogal. Rond 1987 was er sprake van een kentering. OVJ’s werden meer bij zaken betrokken en op enkele plaatsen ontstond het fenomeen CID-OVJ. Met deze officieren werden CID-trajecten besproken. In sommige regio’s werden zaken met een groter afbreukrisico gedetailleerd besproken tot op het niveau van PG en in een enkel geval tot op het niveau van de minister van Justitie.
De lijnen in de korpsen werden naar boven toe geopend. Ook hoofden van grotere justitiële afdelingen waar de CID was ondergebracht werden op de hoogte gebracht van belangrijke trajecten.
Rond 1990 gebeurde het bijvoorbeeld dat een tactische chef, een CID-chef en een chef OT gezamenlijk een onderzoek aan stuurden.
Landelijk gezien hield niet iedereen gelijke tred. Tot op ditmoment blijken er verschillen van inzicht te bestaan over de mate van openheid die een CID moet betrachten. Een in 1995 gehouden themadag maakte duidelijk dat iedereen binnen de CID beseft dat er meer openheid moet komen, maar dat de mate waarin dit moet gebeuren, punt van discussie blijft.
Voorop staat dat de CID en ‘instrument’ is voor misdaadbestrijding. Een feit is dat de CID verantwoordelijk is voor de afscherming van de bron en dat de politie de afgelopen jaren geconfronteerd werd met het uitlekken van informatie. Een feit is verder dat hoe minder mensen op de hoogte zijn, hoe kleiner de kans op uitlekken is. Het werken met informanten zal altijd het afschermen hiervan betekenen. ‘Need to know’ in plaats van ‘nice to know’ is een voortreffelijk uitgangspunt, mits helder is dat zij die de verantwoording dragen alle informatie kennen.
Tot ongeveer 1993 accepteerde de rechter over het algemeen het argument van bronafscherming.
De CID kon dus ook prima gebruikt worden voor andere zaken die men wilde afschermen. Enkele voorbeelden:
– De CID werd gevraagd om het resultaat van de zogenaamde inkijkoperaties vast te leggen in een CID-informatieformulier en deze naar het tactisch team te sturen. Het tactisch team wist formeel nergens van en kon naar de CID verwijzen die in het kader van bronafscherming de zaak op zich zou nemen. In het jargon werd dan ook al snel gesproken van ‘CID-matig kijken’;
– De CID werd gevraagd om informatie uit een telefoontap toe te vertrouwen aan een CID-informatieformulier zodat men op die concrete informatie actie kon ondernemen zonder het GVO te hoeven gebruiken en
– Om de plaatsing en het gebruik van camera’s en andere technische ondersteuning af te schermen werd de verkregen informatie omgezet in CID-informatie.
Dat deze ontwikkeling cultuurversterkend werkte moge duidelijk zijn.
Niet onvermeld mag blijven dat de omstandigheden voor de CID gecompliceerder zijn geworden. Voorheen was het mogelijk dat informanten in de periferie van het onderzoek informatie konden geven, zonder dat men een actieve rol hoefde te spelen in de betreffende organisatie. De structuur van criminele organisaties was opener dan nu het geval is.
De laatste jaren wordt de CID geconfronteerd met de vraag om op een hoger niveau informatie te leveren. Deze informatie blijkt veelal alleen verkrijgbaar van informanten die een actieve rol in de organisatie vervullen. Dit stelt hoge eisen aan het sturen van de informant. Hierin moet een dilemma onderkend worden. Aan de ene kant stelt deze veranderende situatie hogere eisen aan het afschermen van de informant. Zijn positie is immers risicovoller doordat hij actief in de organisatie is. Aan de andere kant wordt het belang van gepaste openheid groter. De risico’s en dus het verantwoordelijkheidsniveau nemen toe (naar korpsleiding en OM). De kans dat de informant in beeld komt bij het tactische team wordt groter, waardoor een goede afstemming met het tactische team noodzakelijk wordt. Ook de veiligheid van de informant is, gelet op de aanzienlijke verharding van het criminele milieu, belangrijker geworden.
Uit dit hoofdstuk moge blijken dat er de afgelopen jaren veel gediscussieerd is over de structuur van de CID en allerlei technische randverschijnselen. Geconstateerd kan worden dat er weinig gesproken is over de inhoud en de grenzen van het CID-werk en over de gewenste cultuur. Een cultuur van openheid naar hen die eindverantwoordelijk zijn en een cultuur van gecontroleerd willen worden naar hen die in het rechtsbestel daarvoor aangewezen zijn.
De CID’ ers die het tijdens e parlementaire enquêtecommissie het zwaarst te verduren hadden, werden tot voor kort als ‘boegbeelden van de Nederlandse CID’ gezien. Zij waren voor vele CID’ers, die het ‘need to know’ principe hoog in het vaandel hadden staan, een voorbeeld.
Het grootste deel van CID-Nederland was in de afgelopen jarenvoorstander van strikte afscherming en het gebruik van gesloten trajecten. Slechts een klein deel pleitte voor een verdere openheid en toenadering naar de tactische recherche en justitië le, politiële en bestuurlijke verantwoordelijken, met behoud van de nodige geslotenheid. Tactische leiders die tevens verantwoordelijk waren voor het CID-werk (een constructie die op enkele plaatsen in het land, waaronder bij het opgeheven IRT. werd toegepast) werden nogal eens met terughoudendheid benaderd.
2.1.5. Begeleidingscommissie CID
Conform het gestelde in artikel 15 van de CID-regeling 1986 benoemden de politieministers in 1987 uit vertegenwoordigers van het OM, de directies politie van beide politiedepartementen, het openbaar bestuur, de Rijks- en gemeentepolitie, de Rechercheschool, de CPRC, de afdeling misdaadanalyse en de Landelijke CID bij de CRI, de Begeleidingscommissie CID.
De Begeleidingscommissie had als taak de in de regelingen beschreven samenwerking op het gebied van criminele inlichtingen te begeleiden, te bevorderen en voorts te adviseren omtrent verdere ontwikkelingen op het gebied van de criminele inlichtingen. U itdrukkelijk werd aandacht gevraagd voor:
– het toetsen van de bruikbaarheid van de CID-regeling; de ontwikkeling van een adequate automatiserings-applicatie; de opleiding van de CID-functionarissen;
– de wenselijkheid tot herschikking van sterkte van de RCID’en; de toekomstige indeling c.q. spreiding van observatie-teams;
– de relatie van de CID met bijzondere opsporingsdiensten, Interpol en soortgelijke buitenlandse diensten en
– de relatie tussen CID’en en PID’en.
Door de begeleidingscommissie CID werden gedurende haar bestaanover 52 CID-onderwerpen aan verschillende instanties adviezen uitgebracht.
Belangrijke inhoudelijke onderwerpen zoals ‘criminele beloningen’, ‘inzet burgers in infiltratietrajecten’, CID-acties in het buitenland, ‘afschermingsconstructies informanten/ infiltranten’, ‘getuigenbescherming’, ‘valse hoedanigheid voor CID-functionarissen’ en ‘relatie zaaks-officier van justitie en CID-officier’ alsmede ‘relatie CID-chef en tactische chef’ werden door de Begeleidingscommissie niet behandeld. De reden lag in het feit dat deze onderwerpen, naar het oordeel van de commissie, ten dele buiten haar taakopdracht vielen. Een aantal van deze onderwerpen werd opgepakt of viel binnen de taakopdracht- van andere gremia zoals de Recherche Advies Commissie, de Advies Commissie Criminaliteit, de werkgroep Infiltratie en de werkgroep ‘Getuigenbescherming’. Zo heeft bijvoorbeeld het onderwerp ethische aspecten van CID-werkzaamheden enkele jaren op de agenda van de
Recherche Advies Commissie gestaan. In 1993 werd een werkgroep ingesteld die dit onderwerp moest bestuderen. (zie verderop in dit hoofdstuk en in hoofdstuk IV)
Aan een aantal onderwerpen, waaronder de relatie CID en tactische recherche, werd op themadagen voor RCID-coördinatoren aandacht besteed.
Geconcludeerd kan worden dat de Begeleidingscommissie CID zich bezig heeft gehouden met de structuur en randvoorwaarden voor de ontwikkeling van de CID.
Inhoudelijke zaken waarmee het Fort-team geconfronteerd werd, zoals de inzet van informanten in het buitenland, de financiering van de opsporing door gebruikmaking van misdaadgeld, het behouden van de criminele verdiensten door de informant, werden niet door de Begeleidingscommissie CID behandeld.
In april 1993 beëindigde de Begeleidingscommissie CID haar werkzaamheden. Dit hing ondermeer samen met de gewijzigde structuur van de Nederlandse politie. De Begeleidingscommissieconstateerde dat een aantal zaken nog aandacht nodig had. Ze dacht daarbij aan het volgende:
de ontwikkeling van de Technische Ondersteuning Recherche Operaties (TORO); een structurele landelijke inventarisatie van criminele groeperingen; de ontwikkeling van informatiestromen via de CID-structuur t.b.v. interregionale teams en embargoteams; problematiek rond BOD’en en kwaliteit van het CID-werk (een regionale zorg).
Naar aanleiding van het eindverslag van de Begeleidingscommissie CID en een advies van de Adviescommissie Criminaliteit van de Raad van Hoofdcommissarissen werd bij besluit van 15 februari 1995 de Raad van Advies voor de CID ingesteld. Deze raad kreeg tot taak gevraagd en ongevraagd te adviseren over CID-aangelegenheden, waaronder:
bruikbaarheid van de CID-regeling 1994 en de totstandkoming van overige CID-regelingen waaronder die van het KLPD en de BOD’en en consequenties van nieuwe wet- en regelgeving voor CID’en; opleiding CID-functionarissen, CID-chefs, CID-officieren van justitie en CID’ers bij BOD’en; recherche-informatiestructuur door gebruikmaking van de CID-structuur; uitwisseling van informatie van en naar regionaal, nationaal en internationaal niveau met kernteams; verbetering automatiseringsomgeving;
– aansluiting van de recherche-informatiestructuur van de regio’s bij recherche-informatie behandelende onderdelen van de BOD’en; uitwisseling NCID-Europol.
2.1.6. Themadagen
Door de Rechercheschool te Zutphen en de LCID werden vanaf 1987 jaarlijks themadagen voor RCID-coördinatoren georganiseerd. Op deze themadagen werden door de RCID coördinatoren ervaringen uitgewisseld en werd stilgestaan bij onderwerpen relevant voor de CID. Hierbij moet gedacht worden aan onderwerpen als: knelpunten regelgeving; plaats RCID; kwaliteit van het CID-werk; relatie met bijzondere opsporingsdiensten; misdaadanalyse; automatisering; financieel rechercheren; relatie met het OM, enz.
Deze themadagen werden altijd door een aantal leden van de Begeleidingscommissie CID bijgewoond. Door de commissie werden deze dagen gebruikt om bepaalde ideeën ingang te doen vinden, bepaalde werkwijzen te stimuleren en/of oplossingen voor geconstateerde problemen te toetsen.
Door de ‘voorbereidingscommissie themadagen’ werd naar aanleiding van iedere bijeenkomst een syllabus samengesteld met daarin de gebeurtenissen, conclusies en aanbevelingen, verslagen en toespraken. Deze bundel diende ter ondersteuning van de initi 5;rende rol van de RCID-coördinatoren in de ontwikkeling van de CID-samenwerking. Kortom: het doel was meer eenheid in CID-land te verkrijgen.
Sinds enkele jaren zijn de themadagen in toenemende mate door leden van het OM bijgewoond.
Op de themadagen van oktober 1994 werd het onderwerp ‘ethische aspecten van het CIDwerk’ behandeld.
Ten behoeve van dit onderwerp werd onder de aanwezigen een enquête gehouden over 72 vragen die zich in de CID-praktijk voordeden.
Hierbij bleek dat bij de aanwezige leden van het OM verschil van opvatting bestond over het wel of niet geoorloofd zijn van sommige opsporingsmethoden.
De helft (vijf) van de aanwezige leden van het OM vond het bijvoorbeeld acceptabel in gevallen waar sprake was van zware georganiseerde criminaliteit, dat de informant die van een criminele organisatie geld kreeg voor door hem verrichte activiteiten, dat geld mocht houden. Ook vond de helft van de aanwezige OM’ers het acceptabel dat een informant crimineleactiviteiten zou kunnen ontplooien zonder dat daar nadrukkelijk aandacht aan zou worden besteed. Verder vond de helft het acceptabel dat informatie uit een GVO gebruikt zou worden als CID-informatie en dat deze CID-informatie weer gebruikt zou worden voor de aanvraag van een ander GVO ter afscherming van een lopend onderzoek. De uitkomsten van de enquête werden gebruikt ten behoeve van de werkgroep ‘CID-ethiek’.
In 1994 en 1995 bleek het verschil in opvatting bij het OM ook op door het OM georganiseerd themadagen voor ‘ZWACRI’-OVJ’s en CID-OVJ’s. Bij het behandelde thema ‘relatie CID-OVJ en zaaks-OVJ’ bleken er twee stromingen te bestaan. Zij die vonden dat de zaakOVJ alles moest weten en zij die vonden dat de zaak-OVJ ‘niets’ mocht weten.
2.1.7. Relatie CID en BOD’en
Op de eerste RCID-themadagen, in oktober 1987, werd gesproken over de samenwerking met BOD’en.
De RCID-coördinatoren waren van mening dat de opbouw van een eigen CID binnen BOD’en niet paste. Het overzicht op de informatie zou verloren gaan en er zou geen uniform toezicht en begeleiding mogelijk zijn. De coördinatoren constateerden dat BOD’en op grond van artikel 11 van het CID-privacyreglement wel criminele inlichtingen konden ontvangen. Opgemerkt dient te worden dat in deze tijd de reguliere politie de BOD’en soms enigszins superieur’ benaderde.
In januari 1989 richtten het Coördinerend Politie Beraad en het Platform BOD’en zich tot de minister van Justitie en vroegen om de verlening van de ‘CID-status’ voor BOD’en om zodoende structureel CID-gegevens te kunnen ontvangen en uit te wisselen. Het betreffende verzoek werd niet ingewilligd in afwachting van nadere adviezen.
Op de RCID-themadagen van maart 1989 werd wederom over de samenwerking met BOD’en gesproken. Geconstateerd werd dat samenwerking in lopende onderzoeken van belang was. De deelnemers aan de dagen adviseerden o.a. te komen tot de aanstelling van BOD-liaisons per regio of combinatie van regio’s en het creëren van een vast aanspreekpunt binnen RCID’en. De deelnemers waren verder van mening dat BOD’ en bij het runnen van informanten de ‘Regeling tip,- toon- en voorkoopgelden’ in acht hadden te nemen en de informanten dienden aan te melden bij de (R)CID. De betreffende adviezen zijn via de CPRC gezonden naar de Werkgroep Samenwerking Politie/ BOD’s.
In de gezamenlijke nota van de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken ‘De georganiseerde criminaliteit in Nederland. Dreigingsbeeld en plan van aanpak’ werd vermeld:
‘Krachtig te zullen bevorderen dat de belastingdienst, de douane en de BOD ‘en FIOD,
AID en ECD en reguliere politie actief meewerken aan de nodige informatie-uitwisseling in verband met criminele organisaties.
Verder werd gesteld dat:
‘Indien de bestaande wetgeving een belemmering zal blijken te zijn voor een actieve opzet van de informatie verzameling er met voorstellen voor wetswijziging gekomen zal worden.’
(Kamerstukken II 1992/1993 22 838 nr. 1 blz. 17)
Op de themadagen van januari 1994 werd een notitie van het ministerie van justitie over de informatie-uitwisseling tussen politie en BOD’en besproken.
Geconstateerd werd dat met name de grotere BOD’en een rol speelden bij de geïntegreerde aanpak van de zware en georganiseerde criminaliteit en dat ten behoeve hiervan een structuur van gegevens uitwisseling voor een optimale samenwerking noodzakelijk was. Juistin de pro-actieve onderzoeksfase zou een ongeclausuleerde uitwisseling van CID-informatie van alle bij de bestrijding van de zware criminaliteit betrokken diensten van groot belang zijn voor een effectieve landelijke misdaadanalyse. Volgens deze notitie beschikten BOD’en over professionele opsporingsdiensten met hoog gekwalificeerde rechercheurs. Ter bereiking van de noodzakelijke open communicatie-structuur diende de CID-informatie van deze BOD’en onder de werking van de Wet politieregisters te worden gebracht en diende binnen geselecteerde BOD’s een CID ingericht te worden.
Na jaren praten kan worden vastgesteld dat er op verschillende niveaus met BOD’en wordt samengewerkt maar dat afdoende regelgeving ontbreekt.