• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Container-trajecten – Theoretisch concept methode

    5.1. Theoretisch concept methode

    Zoals in hoofdstuk II werd beschreven evolueerde de Nederlandse aanpak van de verdovende middelenhandel eind jaren ’80 onder invloed van het buitenland. Zowel de stationering van Nederlandse liaisons in het buitenland als de aldaar toegepaste tactieken zorgden voor nieuwe informatie en impulsen voor de Nederlandse opsporingspraktijk. Samenwerking tussen CRI en buitenlandse opsporingsdiensten, de kennis die daarover binnen de politie werd verspreid en een innovatief CID-traject in Dordrecht, waarbij werd toegestaan dat soft drugs op de markt verdwenen, gingen vooraf aan de toepassing van de methode van gecontroleerd doorlaten van drugs, door de RCID Kennemerland. Op het Dordtse traject wordt later teruggekomen.

    Het in beslag nemen van partijen verdovende middelen in de haven van Amsterdam of Rotterdam zoals dat in de jaren ’70 en ’80 gebeurde, leverde al lang geen bevredigende resultaten meer op. inmiddels was immers de doelstelling bij de aanpak van de beroeps-misdaad aangepast en richtten onderzoeken zich steeds meer op de criminele hoofddaders en de afroming van criminele vermogens. Maar ook de gecontroleerde aflevering, waarbij tot inbeslagneming en aanhouding werd overgegaan rond het moment dat de drugszending bij de criminele afnemer werd afgeleverd, zorgde niet voor het realiseren van de genoemde doelstellingen. De druk op de politie om resultaten te bereiken in de strijd tegen de georganiseerde misdaad werd meer en meer opgevoerd. Bij de direct betrokkenen was het besef gegroeid dat met de traditionele opsporingsmethoden niet aan de hoge verwachtingen kon worden voldaan. Daarbij kwam dat de aard en verschijningsvormen van criminele groeperingen eind jaren tachtig sterk bleken te zijn veranderd.

    Om bewijs te vergaren tegen de criminele top werd besloten in sommige gevallen de methode ‘gecontroleerde doorlevering’ toe te passen. Partijen verdovende middelen zouden met behulp van vanuit de criminele organisatie verkregen informatie- na invoer in Nederland gevolgd moeten worden zonder in te grijpen. Dit zou informatie opleveren over personen en over lokaties die door de te bestrijden criminele organisaties gebruikt werden. Dat zou moeten bijdragen aan het met vrucht aanpakken van de criminele top. Consequentie van dit volgen zou kunnen zijn dat de verdovende middelen pas op termijn of soms helemaal niet in beslag zouden kunnen worden genomen. De afscherming van degene die van binnenuit de organisatie informatie aan de politie had verschaft speelde daarbij een belangrijke rol. Niet alleen vanuit een oogpunt van beveiliging, maar ook omdat deze persoon later opnieuw belangrijke informatie voor hetzelfde doel zou kunnen leveren. Tegenover het risico van drugs op de markt, waarvan de politie wetenschap had, zou dus het voordeel moeten staan van het verkrijgen van dusdanig bewijs dat de criminele hoofddaders aangehouden en vervolgd zouden kunnen worden. Ter rechtvaardiging van deze methode werd mede aangevoerd dat, indien de politie niet over de drugshandel zou zijn geïnformeerd, de drugs toch op de markt zouden zijn gekomen.

    In de ontwikkeling van de gecontroleerde doorlevering werd de rol van politie en douane steeds pregnanter. Dit centreerde zich rond de daadwerkelijke invoer in Nederland, de logistiek rond het transport van de drugs, decontrole op aard en hoeveelheid van de illegale invoer en de financiering van deze trajecten. Naast de feitelijke bemoeienis van de politie werd de rol van degene die van binnenuit informatie verschafte steeds indringender.

    5.1.1. Achtergrond Delta-methode

    Vooral in het ressort Amsterdam bleek de veranderde aard van de georganiseerde misdaad. In 1987 werd daarom gestart met het intensiveren van de bovenlokale recherche-samenwerking. In december 1988 werd een convenant gesloten tussen politie, OM en bestuur om een inter-regionaal rechercheteam op te richten. Van dit IRT werden in 1989 Van Baarle en Lith van de gemeentepolitie Utrecht belast met respectievelijk de algemene en de dagelijkse leiding. Per 1 juli 1993 werden zij opgevolgd door Van Riessen en Van Kastel van de gemeentepolitie Amsterdam. Het basisconvenant, alsmede de beheers- en gezagsstructuren werden per die datum ingrijpend gewijzigd. Op 7 december 1993 besloot het bevoegd gezag in Amsterdam het IRT op te heffen. Na een periode waarin vanaf 1 januari 1990 de Amsterdamse OVJ Franken van Bloemendaal en de Alkmaarse OVJ Van Riel met het dagelijks gezag over het IRT belast waren geweest, nam de Haarlemse OVJ Van der Veen het gezag per december 1992 over. Op zijn beurt werd hij op 1 juli 1993 opgevolgd door de Amsterdamse OVJ Van Capelle. Met name onder Van der Veen en Lith werd de methode van gecontroleerd doorlaten, uitgevoerd door de RCID Kennemerland, nader ontwikkeld en uitgevoerd.

    Belangrijkste onderzoekssubject voor het IRT was de groepering rond de in 1991 vermoorde Amsterdamse crimineel Bruinsma. Vanaf 1986 werd vanuit Amsterdam verkennend onderzoek op Bruinsma uitgevoerd, waarbij veel informatie werd verzameld en waarbij tevens bleek dat de aard van de groepering dusdanig was dat diepgaand en onorthodox onderzoek noodzakelijk was. Bijzonder aan de groepering was met name de mate van corrumptieve contacten waarover zij kennelijk binnen de overheid beschikte, het toepassen van liquidaties in eigen kring, de kleinschalige verschijningsvorm en de mate van geslotenheid.

    Het IRT kreeg opdracht deze groepering aan te pakken. Besloten werd dit, gelet op de aard van de groepering, op zeer afgeschermde wijze te doen.

    Toen ook bij het IRT bleek dat traditionele methoden niet baatten, ging men op zoek naar methoden die meer kans op succes zouden kunnen hebben. Eén van de methoden werd uitgevoerd met behulp van de RCID Kennemerland. De methode zoals toegepast ten behoeve van het IRT kreeg later de benaming ‘Delta-methode’, omdat zij werd uitgevoerd in het Delta-onderzoek. Dit onderzoek was, zoals hiervoor aangegeven, gericht op de criminele organisatie van Bruinsma, waarvan na diens dood een elkaar aanvullend en ondersteunend driemanschap – de delta – de leiding vormde. Het Delta-onderzoek bestond op zichzelf uit vijf kleinere onderzoeken. Slechts in één van die onderzoeken werd de ‘Delta-methode’ toegepast.

    In een na de opheffing van het IRT in januari 1994 geschreven verantwoordingsrapport stelde Van der Veen dat hetvóór 1992 verzamelde materiaal te weinig bood om iemand van de Delta als verdachte aan te merken:

    ‘Te voorzien viel dat de ‘verdenking’ uitsluitend binnen de ‘iRT-kring’ zichtbaar moest en kon worden gemaakt; en dat het IRT daartoe, bij ieder ontbreken van alternatieve mogelijkheden uitsluitend aangewezen zou zijn op informatie uit de ‘inner circle’ van het criminele netwerk: vriendinnen, bovenwereld-dienstverleners en medeplichtigen en andere begunstigers van het realiseren van strafbare feiten.”

    Informatief was bekend dat Delta op grote schaal partijen verdovende middelen uit het buitenland liet komen en dat voor invoer, transport en afdracht van de verdovende middelen derden, waaronder een informant van de RCID Kennemerland, benaderd werden voor het verlenen van diensten en faciliteiten.

    Besloten werd dat:

    “de informant moest worden gestimuleerd in het verkrijgen van vertrouwen van de hogere echelons en van de top-drie in het Delta-netwerk met als doel en beoogd effect het verkrijgen van ‘informatief zicht op hoe en door wie in het Delta-netwerk de feitelijke opdrachten tot criminele activiteiten tot stand kwamen. Daartoe moest, met instemming dezerzijds, informant in ‘krediet’ en ‘vertrouwen’ gaan ‘groeien’ naar de top van het Delta-netwerk zonder daarin zelf op te gaan en ook zonder te groeien in de andere criminele Organisatie, waarvan informant zelf deel uitmaakte.”

    In het verantwoordingsrapport schreef Van der Veen verder dat een nieuwe in Nederland niet eerder beproefde werkwijze werd toegepast waardoor werd voorzien in:

    een verhoogde controleerbaarheid en aanstuurbaarheid van de informant;

    het verkrijgen van zicht op illegale verdovende middelen stromen;

    betere aansturingsmogelijkheden in de opsporing en waarheidsvinding en

    betere toetsingsmogelijkheden voor de IRT-OVJ in diens beslissingen over het al dan niet toestaan aan informant tot het plegen van strafbare begunstiging, vanwege de betere garanties dat informant niet vervalt in mededaderschap omdat zulks direct zichtbaar zou worden.

    5.1.2. Inhoud Delta-methode

    De Delta-methode kende een aantal ontwikkelingsstadia en behelsde op hoofdlijnen het volgende.

    Onder regie van politie en justitie werd gebruik gemaakt van een burger-infiltrant die een criminele organisatie facilitair ondersteunde. De politie werd door deze infiltrant in kennis gesteld van de te verwachten aankomst van een container waarin soft drugs waren verborgen. De infiltrant leverde de Bill of Lading aan de RCID. Een medewerker van de FIOD/douanerecherche zorgde ervoor dat douanecontrole van de container achterwege bleef en klaarde deze in met behulp van daarvoor benodigde documenten. Vervolgens zorgde de RCID met behulp van eenchauffeur ervoor dat de betreffende container vanuit het havengebied naar een ‘neutraal’ terrein werd getransporteerd. Vanaf het neutrale terrein werd de container door politiepersoneel naar een loods overgebracht. Soms reed de chauffeur ook door tot de loods. In de loods controleerden politiefunctionarissen, voor zover mogelijk, de lading van de container. Hierbij werden de legale goederen – de deklading- gescheiden van de verdovende middelen. Soort en gewicht van de drugs werden vastgesteld. Ook was deze controle bedoeld om te voorkomen dat andere illegale goederen zoals hard drugs of wapens zouden worden ingevoerd. Vervolgens werden de verdovende middelen op een bepaald moment op aangeven van de infiltrant in één of meerdere partijen door de politie vervoerd naar door de infiltrant opgegeven plaats(en). De sleutels van de voertuigen waarmee dat gebeurde werden door de politie ter beschikking gesteld van de infiltrant. Deze overhandigde de sleutels op zijn beurt weer aan de criminele organisatie. Daarmee werd de zgn. ‘bypass’ van de politie, die begonnen was bij het deponeren van de container op het douaneterrein, beëindigd.

    De verdovende middelen kwamen feitelijk weer in het bezit van de criminele organisatie zonder dat deze gemerkt had dat anderen -de politie- zich over hun handel ontfermd hadden. Vervolgens kregen politie-observatieteams de opdracht het verdere transport van de drugs in de gaten te houden. Indien in beginsel besloten was tot ingrijpen moest de partij daarna in beslag worden genomen waarbij zoveel mogelijk personen moesten worden aangehouden. Indien besloten was tot ‘doorlevering’ werd het OT ingezet om te proberen lokaties vast te stellen en personen te identificeren om dit later voor het bewijs te kunnen gebruiken. Doorleveren was volgens Van der Veen soms nodig als onderdeel van de strategie:

    “Het consequent verrichten van inbeslagnemingen en aanhoudingen zou afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de infiltrant in het criminele milieu, en de strategie gericht op ‘doorgroeien’ van de informant verhinderen, alsmede zou de veiligheid van de informant hiermee in gevaar komen.”

    De kosten die de politie maakte voor de uitvoering van de ‘bypass’ werden door de infiltrant betaald. De infiltrant werd door de criminele organisatie beloond voor zijn werkzaamheden in het traject om de container met drugs in Nederland in te voeren. Herhaling van een dergelijk container-traject moest ervoor zorgen dat de infiltrant in vertrouwen bij de criminele organisatie zou ‘groeien’

    5.1.3. Ontwikkelingsstadia Delta-methode

    In de ontwikkeling van de Delta-methode door de RCID Kennemerland is een drietal fases aan te wijzen:

    Fase 1:

    Lith:

    ‘Dit was de eerste zending waarbij van ‘deze methode’ gebruik werd gemaakt. Het was een voorzichtige start, waarbij we de manier van werken wilden uitproberen. De officier van justitie mr. Van Riel gaf hiervoor toestemming. Deze partij is op de vrije markt terecht gekomen en niet inbeslaggenomen. Wel konden door ons onder meer diverse opslagplaatsen worden vastgesteld. Deze operatie had uiteindelijk tot doel bewijs te vergaren tegen de top van de zogenaamde ‘Deltaorganisatie’. Deze partij was, voor zover ik mij kon herinneren, in concreto voorde crimineel bestemd.

    De eerste containers werden volgens Langendoen door een burgerchauffeur uit de haven gereden en rechtstreeks overgebracht naar een door de infiltrant opgegeven loods en direct ter beschikking gesteld van de criminele organisatie. De burgerchauffeur was bij toeval getuige van het overladen van de weed uit de containers in een bestelbus, waarmee de weed in meerdere ritten werd uitgereden, aldus vaststelling van het OT. Personeel van de RCID had deklading noch verdovende middelen gezien. De infiltrant gaf de hoeveelheid verdovende middelen aan.

    Evaluatie van het vorenstaande met Lith en Augusteijn, leerde, aldus Langendoen dat deze handelwijze voor verbetering vatbaar was omdat er in de gevolgde werkwijze:

    – alleen maar zicht was op het vervoer van de container uit de haven naar een loods; er geen zicht was op de soort en hoeveelheid verdovende middelen;

    – het initiatief tot het uitrijden van partijen verdovende middelen geheel aan criminele zijde lag en voor het OT nauwelijks mogelijkheden lagen dit ‘te behappen’

    Fase 2:

    Over de tweede fase verklaarde Langendoen dat bij de infiltrant werd aangedrongen op politiecontrole van de inhoud van de containers in een loods, waarvan de lokatie niet bij criminelen bekend was. Ook zou het volgens Langendoen beter zijn als de infiltrant het vervoer regelde om te voorkomen dat de criminele organisatie wist wanneer en waar de container zou aankomen. Contra-observatie en diefstal door criminelen zouden hierdoor bemoeilijkt worden. Dit resulteerde aanvankelijk in het ‘lenen’ en later in het huren van een loods door de RCID, waarbij ter afscherming van de infiltrant fake-bedrijven werden gebruikt. Volgens Langendoen scheelde deze werkwijze ook de criminele organisatie veel werk en risico, terwijl de politie kon bepalen wanneer de drugs onder zicht van een OT beschikbaar werden gesteld.

    Langendoen over de veranderde werkwijze:

    “Door deze werkwijze bleven de verdovende middelen uit handen van de infiltrant maar wel onder controle van de politie. De teamleider de heer Lith was volledig op de hoogte van de gehanteerde werkwijze. Hierbij bedoel ik het bestaan van loods, vervoermiddelen e.d. als ook de betaling daarvan door de infiltrant.

    Nadat in de loods was vastgesteld dat in de container soft drugs aanwezig waren, werden de verdovende middelen door CID-personeel uitgereden. Busjes, die door de infiltrant beschikbaar werden gesteld, werden op aanwijzing van de infiltrant ergens geparkeerd waar ze, via de infiltrant, werden overgenomen door de criminele organisatie, waarna het OT vast-stelde waarheen de verdovende middelen werden vervoerd. Dit ging volgens Langendoen allemaal in overleg met Lith en Augusteijn die over deze containers contact met en toestemming hadden van OVJ Van Riel. De toestemming door het OM werd door Lith bevestigd.

    Fase 3:

    Omdat de ‘geleende’ loods niet meer bruikbaar was voor een dergelijk CID traject werd besloten dat de RCID Kennemerland een loods zou huren die betaald zou gaan worden door de infiltrant. Dit werd volgens Langendoen door alle betrokkenen, inclusief Augusteijn en Lith, aanvaardbaar geacht omdat dit deel van het criminele traject normaal ook door de criminelen werd betaald. Lith verklaarde echter er vanuit te zijn gegaan dat het huren van de loods werd betaald door de regiopolitie Kennemerland, als ‘leverend korps’.

    Voor het huren door de CID werd gekozen omdat het ongewenst geacht werd dat de infiltrant op de hoogte zou zijn van de plaats van de loods. Dit ook in verband met mogelijke diefstal van verdovende middelen uit de loods.

    Om de betrokkenheid van de CID onzichtbaar te maken voor naspeuringen door de criminele organisatie werd besloten gebruik te maken van een bij criminelen gebruikte afschermingsmethode middels een zgn. ‘katvanger’. Daartoe werden enkele personen benaderd die er, tegen een financiële vergoeding, mee akkoord gingen dat hun identiteitspapieren) werd(-en) gebruikt. Op naam van één van hen werd door de CID bij de Kamer van Koophandel een eenmanszaak opgericht. Op deze zaaknaam werd een loods gehuurd. Via dezelfde constructie werd een opslagruimte voor voertuigen gehuurd. In 1993 werd met dezelfde constructie, doch op naam van een andere katvanger een tweede eenmanszaak opgericht op welke naam door de CID een kantoorruimte werd gehuurd. Volgens Langendoen gaven Lith en Augusteijn hiervoor hun toestemming. Of IRT-OVJ Van Riel hiervoor toestemming gaf wist hij niet, maar de Haarlemse CID-OVJ Toeter had dat volgens Langendoen voor Haarlemse CID-aangelegenheden wel gedaan. Toeter verklaarde over het opzetten van een cover rond een door de politie opgerichte en ingeschreven onderneming, dat het hem slechts was voorgelegd als ‘casus’ –

    Volgens Lith werd het inzicht in de criminele organisaties aanmerkelijk vergroot door een naar zijn oordeel, zorgvuldig gebruik van de methode.

    Vastgesteld is dat in de periode tot 1 juli 1993 ten behoeve van het IRT steeds per zending tevoren werd afgewogen of en onder welke voorwaarden de transactie door kon gaan. Daarbij speelde uiteraard mee dat de infiltrant een steeds zwaardere rol speelde en inbeslagneming ondergeschikt was aan de hogere doelstelling om de Delta-top te kunnen vervolgen.

    Over de praktijk ten behoeve van het IRT verklaarde IRT-CID’er Rietkerk:

    “ongecontroleerd doorleveren is voor zover mij bekend nagenoeg niet gebeurd, behalve in de ‘afbouwperiode’ van het IRT, begin 1994, toen alles stuk was en op straat lag. Toen zijn er diverse partijen met toestemming van de officier van justitie Van Capelle ongecontroleerd doorgeleverd, dit in verband met de veiligheid van de informant”

    Vanaf augustus 1993 werd ook een andere infiltrant frequent op de hiervoor geschetste wijze ingezet. Deze man,al eerder als informant actief voor de CID Haarlem en betrokken bij het binnenhalen van enige proefcontainers, verklaarde dat hem door Langendoen en Van Vondel was gevraagd of hij wilde infiltreren in organisaties die zich bezig hielden met de invoer van verdovende middelen. Langendoen ontkende dit laatste ten stelligste.

    Incidenteel werden ook partijen soft drugs – met variaties op de methode- met behulp van andere informanten/infiltranten doorgelaten. In 1994 en 1995 werd de methode ook toegepast ten behoeve van het zgn. ‘Bever’ -onderzoek in Rotterdam. Dezelfde infiltrant als in ‘Bever’ was in de regio Gooi en Vechtstreek in 1994 actief.

    Samengevat komt het erop neer dat vanaf 1991 binnen het IRT gesproken werd over het doorlaten van drugs om een beter inzicht te kunnen krijgen in de criminele organisatie van Bruinsma. Het onderzoek richtte zich op de handel in soft drugs en mogelijk XTC. Het IRT kreeg onder meer informatie van een infiltrant van de RCID Kennemerland die contacten had met criminele organisaties waaronder de organisatie van Bruinsma Vanaf juli 1992 werden onder regie van het IRT met behulp van een infiltrant containers met drugs doorgeleverd. Aanvankelijk geschiedde dit onder gezag van Van Riel. Van der Veen was betrokken bij de uitbreiding van de methode. Begin 1993 gaf hij toestemming om de infiltrant te laten ‘groeien’ zodat hij meer vertrouwen zou krijgen van de top van de criminele organisatie. Dit gebeurde in de verwachting dat dit zoveel informatie zou opleveren dat men uiteindelijk de criminele organisatie zou kunnen ontmantelen. De methode om dat doel te bereiken is geleidelijk aan uitgewerkt door Langendoen.

    Bij de totstandkoming van de methode werd er vanuit gegaan dat de methode beheersbaar en controleerbaar zou zijn. Gebleken is dat de doelstelling die men bij het Delta-onderzoek nastreefde uiteindelijk niet bereikt werd.

    De Delta-methode was bedoeld als uiterst middel, ter bestrijding van de Delta-organisatie. De methode, of een variant daarop, werd echter ook toegepast bij de bestrijding van andere criminele organisaties zonder dat is gebleken dat de elementen subsidiariteit en proportionaliteit daarbij werden getoetst.

    5.1.4. De methode van de RCID Dordrecht

    In 1991 paste de CID van de Rijkspolitie Dordrecht een methode toe die op elementaire onderdelen gelijk was aan de methode zoals vanaf 1992 door de RCID Kennemerland toegepast. Dit Dordtse traject wordt later in dit hoofdstuk uitgebreider beschreven. De overeenkomsten zijn de volgende:

    – gewerkt wordt met een criminele infiltrant;

    – via hem krijgt de CID de beschikking over de Bill of Lading;

    – de infiltrant behoudt zijn criminele verdiensten en betaalt kosten van de CID; bestemmingsadressen wordenaangeleverd door de CID en zijn ‘fake’;

    – De Jongh zorgt voor het ongecontroleerd passeren van de douane;

    – de burgerchauffeur, die later ook steeds door de RCID Kennemerland gebruikt wordt, is ook hier ingezet;

    – controle van de drugs vindt plaats in de politieloods;

    – de politie vervoert de drugs en

    – de soft drugs worden voor het merendeel niet in beslag genomen.

    In Dordrecht is de infiltrant er kennelijk in geslaagd, na drie containers soft drugs, het vertrouwen van de criminele top te winnen, waarna een container met hard drugs kon worden ingevoerd. Deze hard drugs -1100 kilo cocaïne- werd in beslag genomen en de hoofddaders werden aangehouden. De operatie speelde zich binnen één jaar af.

    Het OM gaf toestemming voor de operatie, waarvan de CID-OVJ vrij gedetailleerd op de hoogte was. Hij had echter geen weet van de uitgebreide ondersteuning van CID-personeel van de activiteiten van de infiltrant en het gebruik van valse identiteiten (en identiteitspapieren) daarbij. Onduidelijk is of het OM op de hoogte was van het gebruik van fake-bedrijven. De CID-OVJ is zeker op de hoogte geweest van de mogelijkheid dat soft drugs op de markt terecht kwamen, het gebruik van crimineel geld voor huur van de loods en de criminele verdiensten van de infiltrant.

    In paragraaf 5.3.2.3. wordt aannemelijk gemaakt dat er over de inhoud van de methode tussen Haarlem en Dordrecht informatie-uitwisseling heeft plaatsgevonden en dat Haarlem de methode dus niet geheel eigenstandig ontwikkelde.