LJN: AO4770, Rechtbank Breda , 76686-03
Datum uitspraak: 02-03-2004
Datum publicatie: 02-03-2004
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie: Toetsing rechtmatigheid preventief fouilleren. Verzoek om de zakken leeg te maken vormt een inbreuk op het recht op privacy nu het als onderdeel van het fouilleren dient te worden beschouwd . Gelet op het te beschermen belang, de ernst van de inbreuk en de waarborgen waarmee de regeling is omkleed acht de rechtbank het toepassen van de bevoegdheid tot preventief fouilleren in het onderhavige geval niet in strijd met artikel 8 EVRM.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Parketnummer(s): 76686-03
1 Partijen. Onderzoek van de zaak.
In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen:
[J.K.V.D.L.]
geboren op [.],
wonende te [E.]
heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte.
Overeenkomstig artikel 369 van het wetboek van strafvordering heeft de politierechter de zaak naar deze kamer verwezen.
2 De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht, terzake dat
zij op of omstreeks 29 november 2003 te Tilburg een traangasbusje/bus CS-gas, zijnde een
voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of
verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de
categorie II, onder 6?, voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
3 De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen.
6 Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7 De bewezenverklaring.
Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 29 november 2003 te Tilburg een bus CS-gas, zijnde een
voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en
verstikkende en weerloosmakende en traanverwekkende stof(fen) van de
categorie II, onder 6?, voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8 Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
8.1 De bewijsmiddelen.
8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Verdachte liep in de vroege ochtend van 29 november 2003 in het centrum van Tilburg. Zij werd staande gehouden door agenten van politie. Deze agenten deelden haar mede dat zij, op last van de officier van justitie, bezig waren met het uitvoeren van een preventieve fouillering. Alvorens over te gaan tot het aan de kleding onderzoeken van verdachte hebben zij verdachte verzocht de zakken van haar kleding leeg te maken. Verdachte heeft vervolgens een busje waarin CS gas zat tevoorschijn gehaald uit ??n van haar zakken.
De rechtbank overweegt dat het aan de kleding onderzoeken van personen een inbreuk vormt op hun recht op privacy. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het verzoek om de zakken leeg te maken een onderdeel van dat fouilleren en dus eveneens een inbreuk op het recht op privacy.
Het recht op privacy wordt onder andere beschermd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Een inbreuk op dat recht is slechts toegestaan in de gevallen en onder de omstandigheden die in artikel 8 lid 2 EVRM worden aangegeven.
De inbreuk dient ‘in accordance with the law’ en ‘necessary in a democratic society’ te zijn ten behoeve van ‘legitimate aims’.
Om te beoordelen of in het onderhavige geval de inbreuk rechtmatig heeft plaatsgevonden zal de rechtbank beoordelen of aan deze voorwaarden is voldaan.
Met betrekking tot de vraag of de inbreuk op het recht op privacy heeft plaatsgevonden ‘in accordance with the law’ stelt de rechtbank het volgende vast.
Op grond van artikel 52 lid 3 van de Wet wapens en munitie (WWM) kan de officier van justitie gelasten dat in gebieden die overeenkomstig artikel 151b lid 1 van de Gemeentewet, door de burgemeester als veiligheidsrisicogebied zijn aangewezen tegenover een ieder de bevoegdheid kan worden uitgeoefend om hem aan zijn kleding te onderzoeken op de aanwezigheid van wapens of munitie.
De rechtbank stelt derhalve vast dat de inbreuk op het recht op privacy door middel van fouillering op wettelijke grondslagen berust. Blijkens de in het dossier aanwezige stukken is in onderhavig geval conform de wettelijke regeling gehandeld.
Voorts overweegt de rechtbank dat een ieder van de wettelijke regeling van de artikelen 50, 51 en 52 WWM in voldoende mate kennis heeft kunnen nemen en dat daarin voldoende nauwkeurig is geformuleerd onder welke omstandigheden inbreuk kan worden gemaakt op het recht op privacy. De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettelijke regeling voldoet aan de uit het EVRM voortvloeiende vereisten van toegankelijkheid en voorzienbaarheid.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de inbreuk op de privacy in het onderhavige geval ‘in accordance with the law’ was.
Met betrekking tot de vraag of de inbreuk een ‘legitimate aim’ had stelt de rechtbank vast dat het preventief fouilleren tot doel had het tegengaan van het ongecontroleerde bezit van wapens. Naar het oordeel van de rechtbank is het tegengaan van het ongecontroleerde bezit van wapens in het belang van de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en stafbare feiten en in het belang van de bescherming van de gezondheid.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inbreuk op het recht op privacy in het onderhavige geval een legitiem doel had.
Behalve dat een inbreuk op het recht op privacy ‘in accordance with the law’ dient te zijn en er met de inbreuk een legitiem doel wordt nagestreefd dient de inbreuk ook nog ‘necessary in a democratic society’ te zijn.
Daarbij dienen twee aspecten te worden onderscheiden. Ten eerste dient bekeken te worden of er voor de inbreuk een dringende maatschappelijke noodzaak bestaat en daarnaast meer concreet of er een juiste afweging is gemaakt tussen het nagestreefde belang en de wijze waarop er inbreuk is gemaakt op het recht op privacy.
De gewijzigde artikelen 50 lid 3, 51 lid 3 en 52 lid 3 WWM zijn op 15 september 2002 in werking getreden. Blijkens haar wetsgeschiedenis vormt deze wetswijziging een reactie op de constatering dat de samenleving in toenemende mate te maken heeft gekregen met geweld met wapens dat zich tegen willekeurige slachtoffers richt. Het bestrijden van het bezit van wapens wordt gezien als ??n van de manieren om dat geweld tegen te gaan. De bestaande wettelijke mogelijkheden zouden daarvoor onvoldoende mogelijkheden bieden. De wetgever zag daar reden in om tijdens een bepaalde periode preventief fouilleren mogelijk te maken in gebieden waar veel geweld met wapens plaatsvond terwijl de bestrijding daarvan met andere maatregelen onvoldoende was gebleken.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er een zodanig dringende maatschappelijke noodzaak bestaat dat die een inbreuk op het recht op privacy van personen kan rechtvaardigen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de bevoegdheid om kleding, bagage en voertuigen te onderzoeken een relatief beperkte inbreuk vormt, zulks nog in een beperkt gebied, gedurende een beperkte periode. De rechtbank wijst erop dat het aan de kleding onderzoeken van personen in de huidige samenleving veelvuldig voorkomt en ook geaccepteerd wordt, onder andere op luchthavens, in scholen en in andere openbare gebouwen.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of er in dit concrete geval een juiste afweging is gemaakt tussen het nagestreefde belang en de wijze waarop inbreuk is gemaakt. Daarbij is van belang of de toepassing van de bevoegdheid met voldoende waarborgen is omkleed.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de bovenstaande wet is in dit verband door de minister van justitie (o.a. Handelingen 2000-2001, nr. 87, 26865, Tweede Kamer, pag. 5483-5488) gesteld dat voor de toepassing van deze bevoegdheden een voorafgaande rechterlijke toetsing dient plaats te vinden, in de vorm van een machtiging van de rechter-commissaris. De minister van justitie beroept zich hierbij op de jurisprudentie over artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank stelt vast dat de door de wetgever beoogde bestuursrechtelijke rechtsbescherming vooraf niet lijkt te passen in het systeem van de Algemene wet bestuursrecht nu de bevoegdheid tot preventief fouilleren afhankelijk is gesteld van een bevel van de officier van justitie. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Voorzieningenrechter Rechtbank Alkmaar d.d. 16 juni 2003. Ook kan de bevoegdheid tot preventief fouilleren niet door een andere rechterlijke instantie vooraf worden getoetst.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet gesteld kan worden dat voor een inbreuk als beschreven in artikel 8 EVRM altijd een voorafgaande rechterlijke toetsing vereist is. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 25 september 2001, NJ 2002/97. Een voorafgaande rechterlijke toetsing is slechts een element in de beoordeling of de toepassing van de bevoegdheid met voldoende waarborgen is omkleed.
De rechtbank stelt vast dat de wettelijke regeling verscheidene andere waarborgen bevat.
Ten eerste dient de gemeenteraad bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen een gebied aan te wijzen, hetgeen in het onderhavige geval, blijkens artikel 74b van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Tilburg, is gebeurd.
Ten tweede moet de burgemeester besluiten gebruik te maken van deze bevoegdheid, hetgeen zij op 14 november 2003 heeft gedaan.
Ten derde dient, alvorens over te gaan tot uitoefening van de bevoegdheid, de officier van justitie hier nog toe te gelasten. Dit bevel dient een omschrijving te bevatten van de feiten en omstandigheden op grond waarvan de toepassing van de bevoegdheid noodzakelijk wordt geacht.
In het onderhavige geval heeft de officier van justitie zijn bevel d.d. 28 november 2003 gegrond op het rapport d.d. 13 november 2003 van de Politie Midden en West Brabant. Hieruit blijkt dat in de periode van 1 januari 2003 tot 1 november 2003 in aangewezen gebied een groot aantal (92) incidenten hebben plaatsgevonden waarbij wapens betrokken waren. Een toename van het toezicht op straat, afspraken met de horeca, een ‘lik op stuk’ beleid, cameratoezicht en publiciteitsacties zouden, gelet op dit rapport, in het verleden onvoldoende hebben geleid tot een afname van dit aantal incidenten.
Als vierde waarborg kan de rechtmatigheid van de fouillering, in geval van vervolging, achteraf door de strafrechter worden getoetst. Indien geen vervolging plaatsvindt kan een gefouilleerd persoon de rechtmatigheid van die fouillering in ieder geval door de civiele rechter doen toetsen. Daarin verschilt zijn positie niet van die van andere personen die van mening zijn dat jegens hen onrechtmatig is gehandeld door justiti?le autoriteiten maar waarbij dat handelen niet heeft geleid tot strafvervolging.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het te beschermen belang, de aard van de inbreuk en de hierboven genoemde waarborgen, in dit concrete geval een juiste afweging is gemaakt tussen het nagestreefde belang en de wijze waarop inbreuk is gemaakt op het recht op privacy.
Samenvattend acht de rechtbank het toepassen van de bevoegdheid tot preventief fouilleren in het onderhavige geval niet in strijd met artikel 8 EVRM.
Nu ook niet is gebleken van andere gronden om tot een ander oordeel te komen acht de rechtbank acht het bewijs rechtmatig verkregen. Het aan verdachte tenlastegelegde is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
9 De strafbaarheid van het bewezene.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert het volgende misdrijf op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
10 De strafbaarheid van verdachte.
Verdachte is strafbaar voor hetgeen te haren laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die haar strafbaarheid zou opheffen.
11 De straffen en maatregelen.
11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf.
Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen.
11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd verdachte te veroordelen tot een geldboete van ? 225,00, subsidiair 4 dagen hechtenis.
Verdachte heeft een busje CS-gas bij zich gedragen. Zij heeft gesteld dat zij dit slechts als een verdedigingsmiddel zag.
Het gebruik van CS-gas is in Nederland echter slechts aan politieambtenaren voorbehouden mede omdat zij erin getraind zijn dit middel te gebruiken en voorts omdat het een zeer heftig middel is.
Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank rekening met haar blanco strafblad.
Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat een geldboete van 225 euro een passende sanctie is. De rechtbank wijst het verzoek van verdachte om een eventuele boete in termijnen te kunnen betalen toe.
12 De toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24 a, 24c en 91 van het wetboek van strafrecht en de artikelen 26, 55, 56 en 60 van de Wet wapens en munitie.
13 De beslissing.
RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt.
Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7 is omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het onder 9 vermelde strafbare feit.
Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Zij veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete ten bedrage van ? 225,= (ZEGGE: TWEEHONDERD VIJFENTWINTIG EURO), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 4 dagen.
Zij bepaalt dat deze geldboete mag worden betaald in 5 maandelijkse termijnen van
elk ? 45,=.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel, voorzitter, mr. Van Geloven en mr. Peters, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Van der Straaten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 2 maart 2004.