door Wil van der Schans
Twee maanden geleden verscheen het nieuwe ‘Crimineel Jaarboek uitgave 1993’. Het boek geeft een weergave van de activiteiten van justitie in het jaar 1992. Zowel beleidsvoorbereiding, nieuwe wetten als de uitvoerende kant worden belicht. Voor de koppensnellers, die niet meer weten of hun geheugen gevuld zit met een wetsvoorstel of één van de ferme uitspraken van deze of gene politicus (en dat worden er steeds meer), is het zeker de moeite waard het boekje er nog eens op na te slaan. Het Crimineel Jaarboek is daarnaast ook voor mensen die goed ingevoerd zijn in het onderwerp een nuttig overzichtswerk.
1992 was voorspeld als het jaar van de Europese Eenwording, maar werd het jaar van de georganiseerde misdaad, wat goed is terug te vinden in het Jaarboek. Naast een aantal geruchtmakende zaken, zoals de aanpak van de ‘Ghanese bende’ in de Bijlmer en de bekende XTC-zaak, worden een groot aantal (wets)voorstellen ter bestrijding van die georganiseerde misdaad belicht en bekritiseerd. Terecht vragen Gerard Mols, Marike Laning en Wilma Dreissen zich af of het met de georganiseerde misdaad werkelijk zo zwaar gesteld is dat dergelijke ingrijpende voorstellen gerechtvaardigd zijn. Creëert justitie niet een nieuwe mythe, waarmee ze de politiek dwingt om de capaciteit en opsporingsbevoegdheden van de politie te vergroten? De vraag die niet gesteld wordt is of de politie de georganiseerde misdaad gebruikt als kapstok om de reeds jarenlange bestaande praktijk van verregaand pro-actief rechercheren eindelijk te kunnen legaliseren. Een eigen visie over de georganiseerde misdaad had hier duidelijkheid in kunnen brengen.
Een goed voorbeeld van de twijfelachtige manier van werken van politie en justitie wordt beschreven in het hoofdstukje Geruchtmakende Zaken. Was het uit de stekker trekken van de telefoon onder aktievoerders al jaren een automatisch uitgevoerd ritueel, de beruchte XTC-zaak heeft het nut van deze simpele handeling ruimschoots bewezen. De betrokkenheid van één van de verdachten in deze zaak was naar boven gekomen doordat hij de hoorn van de telefoon niet goed op de haak had gelegd, althans dat beweerde de politie. De advocaat, mr. Doedens, ging er echter vanuit dat de politie gedurende langere tijd via een hoogfrequent signaal de telefoon had gebruikt om rechtstreeks de kamer af te luisteren. Het balletje werd afgelopen zomer in de kranten tot in het oneindige heen en weer gespeeld. Dat zou technisch niet mogelijk zijn, beweerde de PTT in eerste instantie, maar uiteindelijk nam Primafoon zelfs ‘anti-afluisterstekkerjes’ in het assortiment op om ze á 6,50 per stuk aan de privacybewuste consument te verkopen. Bij een ander strafproces werd onderzocht of er sprake was geweest van het gebruik van nu nog niet toegestane richtmicrofoons. Een onderzoek van een digitale kopie van de geluidsband gaf echter geen uitsluitsel. Niet bewezen kon worden dat de politie richtmicrofoons had gebruikt, maar er werd ook geen sluitend bewijs geleverd dat het een bandopname van een telefoongesprek betrof. Een hoofdstukje met een hoog Jansen & Janssen gehalte.
Dat dit soort vragen in de naaste toekomst al helemaal niet meer aan de orde komen, omdat ze dan wettelijk zijn toegestaan, wordt duidelijk gemaakt in het hoofdstuk proactief rechercheren. In de inleiding van dit hoofdstuk kijken de schrijvers terug naar het jaarboek over 1991. Daarin stelden ze dat in 1992 duidelijk zou moeten worden of het parlement de zorg om de rechtsstaat serieus zou nemen. Toch willen ze geen definitief oordeel geven dit jaar, ‘het gaat er bij de rechtsstaat niet om dat hij ineens van de klip wordt gelazerd. Het aflazeren gebeurd stukje bij beetje’. Wie het hoofdstuk helemaal heeft doorgewerkt en zich daarbij helaas nogal eens door juridisch jargon moet worstelen zal toch wel even moeten slikken. Een aantal voorgestelde maatregelen gaat zo ver dat met recht de vraag gesteld kan worden of het doel nog wel de middelen heiligt. De Coornhert Liga had op sommige punten dan ook wel wat harder mogen zijn met de kritiek. Een klein voorbeeldje uit het wetsvoorstel dat het gebruik van richtmicrofoons regelt. Dat voorstel gaat zo ver dat in principe alle gesprekken kunnen worden afgeluisterd; het hoeft zelfs niet eens zo te zijn dat een verdachte deelneemt aan de gesprekken. Alleen wanneer een gesprek in de open lucht wordt opgenomen moet minimaal één persoon als verdachte zijn aangemerkt. De rechter-commissaris zal dat moeten toetsen, maar aangezien binnen de hele opzet de nadruk ligt op zoveel mogelijk verbanden en netwerken bloot te leggen, is die toetsing waarschijnlijk geen groot obstakel. In het kader van de het wetsvoorstel van strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen geeft dit de CID’s (Criminele Inlichtingen Diensten) een verregaande bevoegdheid. De schrijvers denken echter dat er geen toename zal zijn van het aantal strafzaken op grond van deze wet, maar dat hij vooral bedoeld is om ‘met behulp van het arsenaal opsporingsmethoden uit het Wetboek van Strafrecht controle op het doen en laten van individuele en groepen burgers te vergroten’. Een wet dus om het proactieve recherchewerk te legaliseren.
De schrijvers plaatsen een aantal kanttekeningen bij deze manier van werken, zoals het in toenemende mate betrekken van derden in het onderzoek, het loslaten van het begrip ‘redelijk vermoeden van schuld’ als oprekking van het justitiële aandachtsveld, en de toenemende macht van de politie bij beslissingen over gebruik of doorgeven van informatie. Een beeld van een alles-wetend politie-apparaat dat naar believen kan wikken en beschikken doemt op. De politie dreigt daarbij in de val te lopen van de zelf gecreëerde mythe van de georganiseerde misdaad. ‘Criminele organisaties zijn veelkoppige draken; als je een klein kopje afhakt trekken ze zich terug, om later met nog meer koppen weer tevoorschijn te komen.’ De kleine kopjes laat men zitten om zo tot de kern te kunnen doordringen. Zoveel mogelijk informatie verzamelen is het huidige devies.
Deze totale gefixeerdheid op de georganiseerde misdaad leidde dit jaar al tot de dood van een politieagent, die achteraf gezien voorkomen had kunnen worden. De ontsnapte crimineel Erol K. stond al geruime tijd onder observatie toen hij met een paar kornuiten na een bankoverval in Vinkeveen in een vuurgevecht een politieagent doodschoot. Op het moment dat hij onder observatie stond had hij dus zonder pijn of moeite direct gearresteerd kunnen (en moeten) worden, omdat hij gezocht werd wegens zijn ontsnapping uit de gevangenis en inmiddels al verdacht werd van een groot aantal misdrijven. Erol K. kon ‘gecontroleerd’ doorgaan met zijn criminele activiteiten. De politie verwachtte kennelijk een nog grotere slag te kunnen slaan tot de kern van K.’s criminele organisatie door te dringen en keek het nog even aan. Dat kostte dus een politieman het leven.
Een ander hoofdstuk is gewijd aan de ‘Ghanese bende’ die vorig jaar werd ‘opgerold’ in de Bijlmer. Destijds baarde Nordholt veel opzien met zijn uitspraken over de tienduizend illegale criminele Ghanezen. Nu alle processen bijna zijn afgerond komen Tom Blom en Pien Statema tot de volgende conclusie: “Deze zaak kan men met recht dus typeren als een zorgvuldig, opgeblazen luchtballon, die na een langdurig onderzoek verschrompelt tot een vrijwel lege herinnering aan een druk kinderfeestje.” En weer was het de CID die luchtballon zorgvuldig opblies.
De commotie rond de ‘Ghanese bende’ koppelt twee belangrijke elementen van de verscherping van het strafrecht het afgelopen jaar. Naast georganiseerde misdaad, was hét thema binnen justitie het vreemdelingenbeleid. De eerste twee hoofdstukken schenken hier volop aandacht aan. Hugo Durieux analyseert aan de hand van Hannah Arendt’s boek ‘The Origins of Totalitarianism’ het huidige vreemdelingenbeleid. De treffende vergelijking tussen het vreemdelingenbeleid nu en het interbellum zal menig lezer treffen. Ook toen wist de politiek geen oplossingen te creëren voor de miljoenen vluchtelingen en liet de politie het werk doen: “En naargelang het aantal immigranten in de maatschappij toenam, ontwikkelden de politiediensten zich steeds meer tot een zelfstandige en onafhankelijke autoriteit. ‘Nationale Veiligheid’ was de noemer waarop de politiediensten internationaal gingen samenwerken om in elk land vreemdelingen op de zelfde manier te behandelen. Als de Nazi’s iemand in een concentratiekamp zetten en hij slaagde erin te ontsnappen naar, zeg maar, Nederland, dan sloten de Nederlanders hem op in een interneringskamp,” schreef Arendt in 1951. L’histoire se répète, met andere mensen en andere woorden? Niet helemaal vindt Durieux, want de rechtsbescherming van asielzoekers levert menig advocaat per slot van rekening een dikbelegde boterham op. Maar veel elementen van Arendt’s beschrijving ziet hij wel terug in het huidige beleid. Hij vindt het te plat en te gemakkelijk staatssecretaris Kosto en anderen die voor dit beleid verantwoordelijk zijn te verdenken van racisme, vreemdelingenhaat of het voorbereiden van een totalitaire staat. Natuurlijk heeft Durieux gelijk als hij aan de hand van de ‘Rode Hoed’ lezing laat zien dat Kosto nog enigszins oog heeft voor verschillende nuances binnen het vreemdelingenbeleid. Maar die lezing is voor de gemiddelde intellectueel in Nederland misschien wel ijkpunt voor Kosto’s inzet, de meeste mensen zullen het toch moeten hebben van de meer ongenuanceerde versies, zoals het illegalendebat van eind vorig jaar. In zijn analyse van de verhoudingen lijkt Durieux er dan ook naast te zitten als hij ‘de subtiliteiten van de staatssecretaris’ afzet tegen ‘de demagogie waarin vreemdelingen gelijk worden gesteld met illegalen’, waar bijvoorbeeld Nordholt zich schuldig aan zou maken. Het afgelopen jaar lijkt het omgekeerde zich toch wel afgespeeld te hebben, De houding van Kosto in gevallen waarbij het beleid echt de fout inging, zoals bijvoorbeeld bij de dood van mevrouw Muluta en het mishandelen van asielzoekers door de KMAR, spreekt boekdelen. Daar waar de rijksrecherche met duidelijke conclusies komt, geeft Kosto er keer op keer z’n eigen draai aan. De willekeur van de uitvoerders die Durieux beschrijft in dit hoofdstuk is dan ook alleen maar mogelijk doordat de politiek de uitvoerders die ruimte laat.
Een ander veelbesproken factor in de huidige hausse over de toenemende criminaliteit is het hoge aantal Marokkaanse jongeren dat in aanraking is gekomen met de politie. In het hoofdstuk ‘Geëigende bestraffing van Marokkaanse jongeren’ beschrijft Gertruud van Leijen een groot aantal criminaliteits-preventieprojekten, die zijn opgezet voor deze groep. Van de ‘Beware, Watch Out’ op het Osdorpplein, via het vrachtwagenrijbewijsprojekt tot het Perspektief project in Oud West, in al deze projecten dreigt een grijs gebied tussen politie en hulpverlening, waarbij de verantwoordelijkheden versluierd raken. Politie agenten doen maatschappelijk werk, hulpverleningsinstellingen bieden hulp bij wijze van straf. Als één van de weinige politiekorpsen ziet het Rotterdamse korps weinig heil in de initiatieven voor de Marokkaanse jongeren. ‘Zij gelooft dat de hulpverlening de afgelopen jaren gefaald heeft om marginalisering van en criminaliteit door Marokkaanse jongeren te voorkomen en dat komt niet in de laatste plaats door de bezuinigingen op het jeugd- en straathoekwerk. De Rotterdamse politie vraagt zich af of zij wel de juiste instantie is om dat werk over te nemen. Zij weigert om als een stuk alabastine de gaten te vullen in het jongerenbeleid’.
Hoe terecht de aparte aanpak van Marokkaanse jongeren is en wat de gevolgen daarvan zijn blijft natuurlijk de belangrijkste vraag. Van Leijen stelt al in het begin dat het probleem niet moet worden overdreven, maar zelf maakt ze (als alle deskundigen) ook gebruik van een onderzoek van M. Junger en M. Zeilstra naar geregistreerd politie-contact van jongeren tot achttien jaar. Eén op de drie Marokkaanse jongens blijkt geregistreerd te staan, terwijl dit voor het totale gemiddelde van jongens in Nederland ligt bij één op twintig. Deze cijfers, op deze manier gepresenteerd geven een schokkend beeld. Andere factoren zoals sociaal-economische achtergrond, opleidingsniveau, enzovoort hebben binnen dit onderzoek zo’n marginale plaats gekregen dat een werkelijke vergelijking bijna niet mogelijk is. In de praktijk staan Marokkaanse jongeren echter al jarenlang bloot aan een hardere aanpak, wat de beeldvorming alleen maar bevestigt. Lagere sepot cijfers, geringere participatie in alternatieve sancties en oververtegenwoordiging in gevangenissen. De verschillen met autochtone jongeren zouden dan ook eerder verkleind dan vergroot moeten worden, bijvoorbeeld door het systeem van alternatieve sancties gangbaar te maken voor Marokkaanse jongeren. In dit geval zal echter veel afhangen van de belangenorganisaties voor Marokkanen. In hoeverre zijn zij in staat te reageren op de huidige beleidstrend? Wie weet kan het volgend jaarboek daar meer over vertellen.
Zoals al gezegd, in totaliteit een goed gedocumenteerd boek, soms teveel juridisch jargon en te weinig praktijk, maar over het algemeen gedegen en onderbouwd. De omvang en leesbaarheid hebben het blijkbaar niet altijd toegelaten alles uitgebreid te beschrijven, waardoor af en toe de volledigheid ontbreekt. De meeste hoofdstukken hebben hier niet onder te lijden gehad, alleen bij het hoofdstukje over de identificatieplicht ontbreekt nu geheel een overzicht van de maatregelen ten opzichte van buitenlanders, de identificatieplicht op het werk en de verruiming van artikel 19 van de vreemdelingenwet. Een kleine misser in een verder goed en leesbaar boek.
Crimineel Jaarboek uitgave 1993. Coornhert Liga, 280 pagina’s. Uitgeverij: Papieren Tijger. prijs f28,-.