Bijlage V – 7.4 Delta-methode IRT
Noord-Holland/UtrechtJanuary 1, 1999
7.4 Delta-methode IRT Noord-Holland/Utrecht
7.4.1 Inleiding
Medio 1992 was er contact tussen CID chef Dordrecht Van der
Putten en CID-chef Haarlem Langendoen, waarbij de problematiek van
het invoeren van containers met verdovende middelen aan de orde
kwam. Noot Langendoen zocht een chauffeur om een
container uit de haven te halen. Van der Putten introduceerde
chauffeur M. bij Langendoen. Langendoen verklaart dat chauffeur M.
vanaf 1992 ook daadwerkelijk zijn ingeschreven bij de CID Haarlem.
De commissie heeft dat niet kunnen vaststellen. M. was behulpzaam
bij het binnenhalen van containers voor het IRT. Daarmee was de
Delta-methode voor het IRT begonnen.
lees meer
Bijlage V – 7.3 OntstaansgeschiedenisJanuary 1, 1999
7.3 Ontstaansgeschiedenis
Vanaf het begin van de jaren tachtig werkte het Duitse
Bundeskriminalamt (BKA) samen met de Nederlandse politie bij
gecontroleerde afleveringen. Noot Deze gecontroleerde
afleveringen werden over het algemeen in beslag genomen nadat zij
door de ontvangende organisatie aan anderen waren doorverkocht.
Daarbij speelden zowel de lokale CID-en als de NCID een belangrijke
rol. Het BKA maakte voor de financiering van een deel van dat
traject gebruik van crimineel geld.
lees meer
Bijlage V – 7.2 Omschrijving methodeJanuary 1, 1999
7.2 Omschrijving methode
De methode bestaat uit het onder regie van politie en justitie
gebruik maken van informanten die criminele organisaties facilitair
ondersteunen. De politie gebruikt de informanten om informatie te
verzamelen over het functioneren van de criminele organisatie. De
informanten hebben op n of andere wijze contact met leden van
criminele organisaties. Het gaat onder andere om informanten die
werkzaam zijn in de transportwereld. Noot De politie
wordt door een informant in kennis gesteld van de verwachte
aankomst van een container waarin verdovende middelen zijn
verborgen. De informant draagt kennis van de gegevens van de
container, het schip en de vermoedelijke datum van aankomst. De
politie zorgt er met hulp van FIOD-medewerker(s), voor dat de
container niet door de douane wordt gecontroleerd. De FIOD/politie
heeft afspraken met de douane dat indien de FIOD/politie daarom
vraagt bepaalde containers zonder verder vragen door de douane
worden geloodst. Onder regie van de politie en door tussenkomst van
de FIOD wordt de container dan door een burgerchauffeur, die met de
politie samenwerkt, uit het havengebied gereden en getransporteerd
naar een neutraal terrein, bijvoorbeeld een parkeerplaats.
Vervolgens zorgt politiepersoneel of later de burgerchauffeur voor
transport naar een loods. Een medewerker van de FIOD zorgt
inmiddels voor de inklaring van de containers en de daarvoor
benodigde documenten. In een aantal gevallen vervoeren
politiemensen zelf de container vanaf het haventerrein naar de
loods.
lees meer
Bijlage V – 7.12 Kennis en verantwoordelijkheidJanuary 1, 1999
7.12 Kennis en verantwoordelijkheid
In het onderzoek heeft de commissie getracht te achterhalen wat
verantwoordelijke politiefunctionarissen, bestuurders en officier
van justitie wisten. Wat wisten de betrokkenen en hoe hebben zij
hun verantwoordelijkheden uitgeoefend? De commissie gaat daarbij
ervan uit dat, voor het kunnen uitoefenen van het gezag over de
politie, het OM op de hoogte dient te zijn van de gebruikte
methoden en het functioneren van de CID en haar medewerkers. Ook de
korpsleiding dient naar het oordeel van de commissie weet te hebben
van de activiteiten van de CID om tot een verantwoorde sturing van
de CID te kunnen komen. Korpsleiding en OM hebben naar het oordeel
van de commssie de verantwoordelijkheid zich op de hoogte te
stellen van de activiteiten van de CID. Dat neemt niet weg dat de
commissie tevens van oordeel is dat het de verantwoordelijkheid van
betrokken CID-functionarissen is om de korpsleiding en het OM op de
hoogte te stellen van hun activiteiten. Noot
lees meer
Bijlage V – 7.11 Totaal aantal containers en kilo’sJanuary 1, 1999
7.11 Totaal aantal containers en kilo’s
Het is duidelijk dat grote hoeveelheden verdovende middelen met
medeweten en onder regie van politie en justitie op de markt
verdwenen zijn. Een dag voor het begin van de openbare verhoren van
de commissie, op 5 september 1995, sprak de minister van Justitie
in de Kamer van 100 tot 400 ton softdrugs die waren doorgeleverd.
Hoeveel daarvan op de markt was gekomen was nog onderwerp van
onderzoek.
lees meer
Bijlage V – 7.10 Verdiensten en criminele geldenJanuary 1, 1999
7.10 Verdiensten en criminele gelden
7.10.1 Verdiensten
Tijdens het onderzoek stuitte de commissie op het feit dat
informanten de gelden die zij verdienden met het binnenhalen van de
containers mochten behouden. De criminele organisaties betaalden de
informanten voor het binnenhalen van de containers. En informant
heeft de commissie meegedeeld dat hij per container gemiddeld 1
miljoen gulden verdiende. Dit geld behoefden de informanten niet af
te dragen aan de politie. Verschillende informanten hebben vele
miljoenen guldens verdiend aan deze activiteiten. De informanten
moesten wel zorgdragen voor het huren van een loods, de benodigde
papieren en het betalen van de chauffeur. De informant gaf het geld
voor deze betalingen aan de politie, die vervolgens de betalingen
verrichtte.
lees meer
Bijlage V – 7.1 InleidingJanuary 1, 1999
-
HOOFDSTUK 7 DE DELTA-METHODE:
- DOORLATEN VAN DRUGS ONDER REGIE VAN POLITIE EN
JUSTITIE
7.1 Inleiding
De commissie heeft intensief onderzoek gedaan naar de methode
van het bewust doorlaten van drugs onder verantwoordelijkheid van
politie en justitie, waarbij gestuurde informanten of beter gezegd
burgerinfiltranten behulpzaam zijn. Deze methode, die bekend is
geraakt als de Delta-methode, heeft mede ten grondslag gelegen aan
de opheffing van het interregionaal rechercheteam
Noord-Holland/Utrecht (IRT), eind 1993. Bij haar aantreden in
december 1994 stond voor de commissie vast dat ook de methode die
gebruikt werd door het opgeheven IRT nader onderzocht moest worden.
Zij kon toen nog niet voorzien dat deze delta-methode ook na de
opheffing van het IRT door de CID in Kennemerland was voortgezet.
Daarvoor kreeg zij de eerste aanwijzingen in maart 1995. De
commissie beschikte over informatie dat een informant in Rotterdam
actief was geweest bij het doorlaten van drugs nadat het IRT was
opgeheven. Het ging hier om de zaak die later bekend werd onder de
naam Bever. Op grond van deze gegevens en nieuwe feiten rond
sigarettensmokkel is een rijksrecherche-onderzoek begonnen op
aanvraag van de korpschef en de hoofdofficier van justitie in
Haarlem en de hoofdofficier te Rotterdam. Nadat deze zaak in de
openbaarheid was gekomen, heeft het College van procureurs-generaal
een algemeen rijksrecherche-onderzoek gelast naar het functioneren
van de CID Kennemerland. Vanaf het begin is de commissie in de
persoon van haar voorzitter en de vice-voorzitter op de hoogte
gehouden van de voortgang van het rijksrecherche-onderzoek. De
commissie heeft gekozen voor een breder onderzoek dan de
rijksrecherche. Niet alleen de politieregio Kennemerland was
onderwerp van onderzoek, maar de commissie heeft ook gekeken naar
enkele andere regio’s waar sprake was van het doorlaten van drugs
onder regie van de politie, zoals Rotterdam, Gooi en Vechtstreek,
Twente en Haaglanden. Noot De commissie wilde niet het
onderzoek van de commissie-Wierenga, die onderzoek deed naar de
redenen voor de opheffing van het IRT, volledig over te doen. De
bestuurlijke en organisatorische verhoudingen rondom het IRT zijn
derhalve geen direct onderwerp van onderzoek geweest van de
commissie. De methode van het IRT en het oordeel van de
commissie-Wierenga hierover daarentegen des te meer. Het onderzoek
van de commissie naar deze methode leverde veel gegevens op. De
commissie heeft noodgedwongen een selectie moeten maken uit deze
gegevens. Tijdens het onderzoek naar deze methode werd de commissie
geconfronteerd met elkaar tegensprekende verklaringen van leden van
het OM en politiefunctionarissen. Indien mogelijk heeft de
commissie een oordeel gegeven over de verschillende verklaringen.
In een aantal gevallen bleek het niet mogelijk tot een oordeel te
komen. Sommige feiten waren niet meer te achterhalen. Desondanks
wordt in dit hoofdstuk een zo goed mogelijke chronologische
weergave gegeven van de gebeurtenissen.
lees meer
Bijlage V – 6.6 ConclusiesJanuary 1, 1999
6.6 Conclusies
1. Misdaadanalyse is het opsporen en inzichtelijk maken van
verbanden tussen criminaliteitsgegevens onderling en andere
mogelijk relevante gegevens met het oog op de praktijk van politie
en justitie. Enerzijds kan misdaadanalyse gericht zijn op direct
toepasbare resultaten voor de opsporings- en vervolgingspraktijk
(operationele analyse), anderzijds kan de analyse een rol spelen in
de bepaling van het beleid (strategische analyse).
lees meer
Bijlage V – 6.5 ControleJanuary 1, 1999
6.5 Controle
De verantwoordelijkheid voor de beslissing om tot
misdaadanalyse, fenomeenonderzoek of financile recherche over te
gaan ligt verspreid. Operationele misdaadanalyse en financile
recherche lijken vooral te worden aangevangen op verzoek van een
tactische recherchechef of een CID-chef. Wie opdracht geeft tot het
verrichten van een strategische misdaadanalyse in de regio’s of een
fenomeenonderzoek kan verschillen, behalve voor zover het gaat om
respectievelijk de landelijke inventarisaties criminele
groeperingen dan wel de verdeling van fenomeenonderwerpen over de
diverse kernteams: deze geschiedde door het CBO. De korpsbeheerder
heeft in deze feitelijk, noch als zodanig noch als beheerder van
het politieregister, een
controlerende rol van betekenis (zie bijlage 6 Organisaties,
hoofdstuk 3 Criminele inlichtingendiensten). Hoewel,
zoals hiervoor reeds is gebleken, sommige leden van het OM eisen
stellen aan deze vormen van informatie-inwinning (verdenking en/of
toestemming openbaar ministerie om bij derden inlichtingen in te
winnen), is dit bepaald geen algemene bevinding. Integendeel, de
politie lijkt in deze een grote vrijheid te hebben. De CTC heeft
naar aanleiding van het Fieccom-onderzoek het gebruik van openbare
bronnen toelaatbaar geacht, en het ook toelaatbaar geacht om
politieregisters (zoals daar ook zijn de CID-registers) bij het
fenomeenonderzoek te betrekken op het moment waarop de verdenking
ontstaat. In dat laatste geval werd geen scherp onderscheid gemaakt
tussen het fenomeenonderzoek en het opsporingsonderzoek; er kan
evenwel uit worden opgemaakt dat de CTC geen bezwaren ziet aan het
gebruik van deze registers bij een (strategische)
misdaadanalyse.
lees meer
Bijlage V – 6.4 Feitelijk gebruikJanuary 1, 1999
6.4 Feitelijk gebruik
6.4.1 Misdaadanalyse
Wie
lees meer
Bijlage V – 6.3 Juridische grondslagJanuary 1, 1999
6.3 Juridische grondslag
Voor informatie-inwinning door de politie bestaat geen
expliciete wettelijke regeling. Er wordt wel vanuit gegaan dat het
de politie vrijstaat aan een ieder vragen te stellen, maar niet
iedereen is het daar ongeclausuleerd mee eens.
lees meer
Bijlage V – 6.2 Omschrijving methodenJanuary 1, 1999
6.2 Omschrijving methoden: definities en
verschijningsvormen
6.2.1 Misdaadanalyse
Onder misdaadanalyse wordt hier, met de Werkgroep misdaadanalyse
van de Recherche Adviescommissie ( RAC), verstaan: het opsporen en
inzichtelijk maken van verbanden tussen criminaliteitsgegevens
onderling en andere mogelijk relevante gegevens met het oog op de
praktijk van politie en justitie. Noot Enerzijds kan
misdaadanalyse gericht zijn op direct toepasbare resultaten voor de
opsporings- en vervolgingspraktijk (operationele analyse),
anderzijds kan de analyse een rol spelen in de bepaling van het
beleid (strategische analyse). Beide analysevormen lopen soms door
elkaar en kunnen op lokaal, regionaal en nationaal niveau worden
verricht.
lees meer
Bijlage V – 6.1 InleidingJanuary 1, 1999
6 OVERIGE INFORMATIE-INWINNING
6.1 Inleiding
Overige informatie-inwinning is een op het eerste gezicht
buitengewoon ruime categorie. Met de term informatie-inwinning
wordt hier gedoeld op het vergaren en genereren van gegevens die
nog niet bij de politie bekend zijn. Uiteraard doet de politie dat
als zij een persoon observeert, als zij een informant aanhoort of
als zij een infiltrant in een criminele organisatie binnenbrengt.
Die methoden kwamen in de voorgaande hoofdstukken aan de orde. De
politie kan echter ook elders verzamelde informatie vergaren: in
eenvoudige vorm doet zich dit voor als ze de krant leest of bij de
burgerlijke stand inlichtingen inwint. Het genereren van gegevens
doet zich voor als de politie de bij haar zelf aanwezige informatie
dusdanig bewerkt, dat daaruit als nieuw te kwalificeren gegevens
ontstaan.
lees meer
Bijlage V – 5.7 ConclusiesJanuary 1, 1999
5.7 Conclusies
1. Infiltratie is het met het oog op opsporing en vervolging
onder regie en gezag van politie en openbaar ministerie
binnendringen in een criminele organisatie of groep, het ervan deel
uitmaken, het gebruik maken van personen die er reeds deel van
uitmaken en het (desgevraagd) ondersteunen ervan, indien dit
optreden gepaard gaat met I) het aannemen van een valse identiteit
en/of II) het plegen van strafbare feiten en/of III) bieden van
steun aan de criminele organisatie of groep.
lees meer
Bijlage V – 5.6. CasusJanuary 1, 1999
5.6. Casus
5.6.1. RAMOLA (Rabo Money Laundering)
Een casus ter illustratie van pseudo-koop uitgevoerd
door burgerinfiltranten.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>