Bijlage VI – 6.2 Oprichting en ontwikkeling
kernteamsJanuary 1, 1999
6.2 Oprichting en ontwikkeling kernteams
De ontwikkeling naar de oprichting van de huidige zes kernteams
vindt zijn oorsprong in de tachtiger jaren. In die periode groeit
bij politie, justitie en politiek de belangstelling voor de aanpak
van georganiseerde criminaliteit. In 1985 verschijnt het
beleidsplan Samenleving en Criminaliteit. In dat plan kiest
de regering in feite voor een tweesporenbeleid. Enerzijds wordt
voor wat betreft de veel voorkomende criminaliteit gekozen voor een
bestuurlijke, preventieve benadering. Anderzijds wordt expliciet
meer aandacht en inspanning gevraagd voor de aanpak van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. Naar aanleiding van het
beleidsplan Samenleving en Criminaliteit (1985) heeft de
Vergadering van procureurs-generaal de Werkgroep
prioriteitenstelling (werkgroep-Addens) ingesteld. Deze werkgroep
doet in 1986 en 1987 de aanbeveling om op het vlak van organisatie
en beheer te zoeken naar manieren om – binnen het toenmalige bestel
– te komen tot een doelmatige en doeltreffende aanpak van de
georganiseerde criminaliteit.
lees meer
Bijlage VI – 6.1 InleidingJanuary 1, 1999
6 KERNTEAMS
6.1 Inleiding
6.1.1 Algemene introductie
Als in de tweede helft van de tachtiger jaren de belangstelling
voor georganiseerde criminaliteit toeneemt, komt de gedachte op
permanente opsporingscapaciteit vrij te maken ter bestrijding
daarvan. Dit leidt tot de oprichting van interregionale
rechercheteams (IRT’s) die vanaf 1994 kernteams heten. Er zijn er
zes, te weten Noord-Oost-Nederland, Randstad Noord en Midden, Zuid,
Rotterdam, Haaglanden en Amsterdam. Aan deze teams nemen wisselende
aantallen regionale politiekorpsen deel.
lees meer
Bijlage VI – 5.6 ConclusiesJanuary 1, 1999
5.6 Conclusies
1. Een aantal deeltaken is in de loop van de tijd van de
klassieke recherche afgesplitst. Zij betreffen naast de
activiteiten rond de inwinning van criminele inlichtingen die een
speciale expertise vereisen: de observatie (volgerij), het optreden
in gevaarlijke situaties (aanhouding, maar ook heimelijke betreding
van plaatsen), het financile onderzoek, het heimelijk plaatsen van
technische hulpmiddelen (videocamera’s, peilbakens,
afluisterapparatuur en dergelijke), en de infiltratie. Zij worden
toegepast achtereenvolgens door de observatieteams (OT), de
arrestatieteams (AT), de bureaus financile ondersteuning (BFO), de
secties technische ondersteuning (STO) en de politile infiltratie
teams (PIT).
lees meer
Bijlage VI – 5.5 Sturing en controleJanuary 1, 1999
5.5 Sturing en controle
5.5.1 Korpsbeheerder
De rol van de korpsbeheerder in relatie tot de ondersteunende
diensten is beperkt. Hij kan een rol spelen met betrekking tot een
eventuele begeleidingscommissie. Zo vermeldt het Convenant
betreffende de ressortelijke arrestatieteams van de regionale
politiekorpsen in Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden, Hollands-Midden,
Zuid-Holland-Zuid en Zeeland dat er een Begeleidingscommissie
eenvormige AT-zorg moet zijn. En van de vijf leden van die
commissie wordt door een korpsbeheerder aangewezen. Deze
commissie bestaat uit de plaatsvervangend korpschef Hollands
Midden, een officier van justitie uit Dordrecht, een Zeeuwse
burgemeester, niet zijnde de Zeeuwse korpsbeheerder, maar
wel op diens voordracht, de chef Regionale operationele
ondersteunende diensten (ROOD) uit Rotterdam-Rijnmond en de chef
Centrale taken uit Haaglanden.
lees meer
Bijlage VI – 5.4 Samenwerking en uitvoering op landelijk
niveauJanuary 1, 1999
5.4 Samenwerking en uitvoering op landelijk niveau
De specialisatie van de hier besproken afdelingen heeft tot
gevolg dat de inhoudelijke sturing van en controle op de
werkzaamheden vooral uitgaan van vaktechnische specialisten. Binnen
de politie-organisaties zijn dat de leidinggevenden van het OT, AT,
BFO, STO en PIT.
lees meer
Bijlage VI – 5.3 Beslissingen over de keuze van zaken en
methodenJanuary 1, 1999
5.3 Beslissingen over de keuze van zaken en methoden
5.3.1 Zaken
Voor alle ondersteunende diensten geldt formeel en materieel dat
zij niet zelfstandig onderzoeken verrichten. Ze ondersteunen
onderzoeken of participeren daarin. In die zin is het eenvoudig te
stellen dat de selectie van werkzaamheden die door een OT of een
andere dienst worden verricht elders wordt gemaakt, namelijk bij de
tactische leiding van een onderzoek of eventueel bij de leiding van
een CID-traject. In de praktijk verdient dit uitgangspunt toch
enige relativering. Door capaciteitsproblemen weigeren de chef van
een OT of een STO geregeld een onderzoek te ondersteunen. Soms
spelen ook inhoudelijke overwegingen een rol, bijvoorbeeld als
gevraagd wordt op te treden ten behoeve van onderzoeken die de
betreffende dienst absoluut te gering danwel niet proportioneel
acht.
lees meer
Bijlage VI – 5.2 Organisatie ondersteunende dienstenJanuary 1, 1999
5.2 Organisatie ondersteunende diensten
5.2.1 Algemeen
De taak en organisatie van deze diensten zijn in de 25
regiokorpsen niet altijd dezelfde. Zelfs de naamgeving verschilt.
Toch zijn enkele algemene opmerkingen vooraf te maken.
De taken van de ondersteunende diensten worden gekenmerkt door
enerzijds een vereiste van expertise, specialisatie en anderzijds
door het geheime karakter van een aantal gehanteerde methoden. Dit
laatste kenmerkt wordt nu verder behandeld. Zaken betreffende het
kenmerk expertise en specialisatie komen in de volgende
deelparagrafen aan de orde.
lees meer
Bijlage VI – 5.1 InleidingJanuary 1, 1999
5 ONDERSTEUNENDE DIENSTEN
5.1 Inleiding
5.1.1 Algemene introductie
In dit hoofdstuk staan diverse politie-onderdelen centraal die
tot taak hebben de (tactische) recherche te ondersteunen. Ingegaan
zal worden op de observatieteams (OT), arrestatieteams (AT), de
bureaus financile ondersteuning (BFO), de secties technische
ondersteuning (STO) en de politile infiltratieteams (PIT). De
eerste drie – OT, AT en BFO – worden, evenals de CID waaraan in
hoofdstuk 3 aparte aandacht is besteed, genoemd in het Besluit
beheer regionale politiekorpsen (Stb. 1994, 228). Hoewel er in het
rapport Opsporing gezocht geen vragen over de STO en het PIT
zijn geformuleerd, is tijdens het onderzoek van de commissie het
belang van de STO en het PIT gebleken met het oog op bijzondere
opsporingsmethoden. Dat rechtvaardigt een nadere beschouwing van
deze diensten.
lees meer
Bijlage VI – 4.6 ConclusiesJanuary 1, 1999
4.6 Conclusies
1. De taak van de tactische recherche houdt in het doen van
onderzoek bij personen en instanties en het verslagleggen van dit
onderzoek ten behoeve van de mogelijke strafrechtelijke vervolging.
De tactische recherche is derhalve georinteerd op het aanleveren
van bewijsmateriaal in concrete strafzaken. Voor de tactische
recherche bestaat geen afzonderlijke wettelijke basis of nadere
regeling. 2. Het tactisch recherchewerk voltrekt zich op
verschillende organisatorische niveaus bij de politie: in
basiseenheden, in districten, op regionaal niveau, in kernteams.
Tactische onderzoeken naar ernstige criminaliteit worden vrijwel
steeds door speciaal daarvoor samengestelde teams verricht. 3. In
een groeiend aantal regiokorpsen wordt de laatste tijd het primaat
van de tactische recherche – in relatie tot de CID – benadrukt. Het
bewust onkundig houden van de tactische recherche en de
zaaksofficier van justitie van activiteiten van de CID staat
hiermee op gespannen voet. De vroegere – en in sommige regiokorpsen
nog steeds bestaande – geslotenheid in de communicatie tussen CID
en tactische recherche leidt tot misverstanden en gebrek aan
sturing en controle.
lees meer
4.5.3 Het openbaar ministerie (OM)January 1, 1999
4.5.3 Het openbaar ministerie (OM)
Noot
Buiten de Randstad (bijvoorbeeld in het regiokorps Limburg-Noord
en in Drenthe) worden door politie en OM pogingen ondernomen om het
medebeheer van het OM gestalte te geven; binnen de Randstad zijn de
verhoudingen tussen politie en OM daar niet goed genoeg voor. Dat
betekent dat in een aantal niet-randstedelijke regiokorpsen het OM
wordt geraadpleegd bij benoemingen van recherchechefs. Bij andere
beheersonderwerpen zoals de omvang van afdelingen, de vorming en
opleiding van personeel en de materile omstandigheden is het OM
niet echt betrokken. Voor dergelijke onderwerpen is de
belangstelling bij het OM minder groot, terwijl de politie op die
gebieden haar autonomie wil behouden. Hoewel het OM in verreweg de
meeste gewone strafzaken geen directe bemoeienis heeft met de
opsporing, worden grote onderzoeken van tactische teams soms zeer
intensief geleid door de zaaksofficier van justitie. Zo bezoekt
de zaaksofficier voor een van de grote onderzoeken van de
centrale recherche-afdeling in het regiokorps Utrecht een aantal
keren per week het politiebureau, en andersom bezoekt de politie
de zaaksofficier een aantal keren per week op het parket. De
Utrechtse recherche streeft ernaar de zaaksofficier zodanig
te informeren dat hij alle risico’s van een bepaalde koerswijziging
kan beoordelen. In de meeste gewone strafzaken heeft het
openbaar ministerie, ondanks zijn directe verantwoordelijkheid,
geen bemoeienis met de opsporing. Dit is in het veld als probleem
gesignaleerd, maar sommigen zijn beducht voor een te grote
betrokkenheid van het openbaar ministerie bij de praktijk van de
opsporing. Tussen het openbaar ministerie en de politie heerst een
cultuur van wederzijds vertrouwen waarbij feitelijke sturing en
controle van
het openbaar ministerie op de politie ongebruikelijk zijn.
Over de vraag of en in welke mate een zaaksofficier van justitie op
de hoogte moet zijn van datgene wat in de proactieve fase gebeurt,
wordt verschillend gedacht. De praktijk varieert van enerzijds: de
zaaksofficier moet evenveel weten als de CID-officier van justitie
tot anderzijds: de zaaksofficier behoeft slechts te weten wat
volgens de CID-officier relevant is. De tendens is de zaaksofficier
en de CID-officier over dezelfde informatie te doen beschikken.
lees meer
4.5.1 De korpsbeheerderJanuary 1, 1999
4.5.1 De korpsbeheerder Noot
De korpsbeheerders achten het in het algemeen voldoende als politie
en openbaar ministerie aangeven dat er voldoende menskracht wordt
ingezet voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.
Noot Zij hebben als burgemeester en als voorzitter van
het regionaal college daarnaast groot belang bij de plaatselijke
criminaliteitsbestrijding. Het is waarschijnlijk geen toeval dat de
burgemeesters van de grote steden voorop lopen in de strijd tegen
de georganiseerde misdaad. Juist in die steden is de overlast van
die vorm van misdaad merkbaar. Dat betekent echter niet dat zij
steeds zeer precies worden genformeerd over de gang van zaken bij
grote onderzoeken.
lees meer
Bijlage VI – 4.5 Sturing van en controle op de tactische
rechercheJanuary 1, 1999
4.5 Sturing van en controle op de tactische recherche
4.5.1 De korpsbeheerder Noot
De korpsbeheerders achten het in het algemeen voldoende als politie
en openbaar ministerie aangeven dat er voldoende menskracht wordt
ingezet voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.
Noot Zij hebben als burgemeester en als voorzitter van
het regionaal college daarnaast groot belang bij de plaatselijke
criminaliteitsbestrijding. Het is waarschijnlijk geen toeval dat de
burgemeesters van de grote steden voorop lopen in de strijd tegen
de georganiseerde misdaad. Juist in die steden is de overlast van
die vorm van misdaad merkbaar. Dat betekent echter niet dat zij
steeds zeer precies worden genformeerd over de gang van zaken bij
grote onderzoeken.
lees meer
Bijlage VI – 4.4 SamenwerkingJanuary 1, 1999
4.4 Samenwerking
4.4.1 Samenwerking tactische recherche-eenheden van
verschillende regiokorpsen
De regionalisering van de politie lijkt goeddeels een einde te
hebben gemaakt aan de veelvuldige ad hoc verbanden waarin
recherche-afdelingen van verschillende korpsen onderzoeken
aanpakten. Onderzoeken door gecombineerde teams van centrale
tactische recherche-afdelingen uit verschillende regiokorpsen zijn
minder noodzakelijk dan vroeger. De regionale rechercheteams zijn
van een behoorlijke omvang en kunnen meestal ook nog putten uit
recherchecapaciteit bij de districten. Voor grote,
regio-overschrijdende onderzoeken zijn bovendien kernteams
werkzaam.
lees meer
Bijlage VI – 4.3 Beslissingen over de keuze van zaken en
methodenJanuary 1, 1999
4.3 Beslissingen over de keuze van zaken en methoden
4.3.1 Zaken
Omdat de regionale, centrale recherche-eenheden in grootte
variren, verschilt ook het aantal onderzoeken dat de centrale,
tactische recherche-afdelingen per jaar tot een einde brengen. Het
gaat om tussen de n en zeven zaken. Meer dan de helft van het
aantal onderzoeken dat de regionale rechercheteams doen, heeft
betrekking op drugs. Daarnaast treffen we in volgorde van afnemende
hoeveelheid respectievelijk onderzoeken aan naar fraude en
witwassen, hooggeorganiseerde overvallen en afpersingen,
georganiseerde autodiefstallen, levensdelicten, vrouwenhandel en
milieuzaken.
lees meer
Bijlage VI – 4.2 Organisatie tactische rechercheJanuary 1, 1999
4.2 Organisatie tactische recherche
4.2.1 Taak
De tactische recherche heeft tot taak gegevens te verzamelen met
betrekking tot strafbare feiten en personen die ervan verdacht
worden strafbare feiten te hebben gepleegd. Verkregen gegevens
dienen als bewijs ten behoeve van de strafrechtelijke afdoening
door het openbaar ministerie (OM). Het materiaal moet betrekking
hebben op feiten met het doel de plegers van die feiten te
achterhalen; daarmee onderscheidt het tactisch onderzoek zich van
het CID-onderzoek. Bij het CID-onderzoek heeft de
gegevensverzameling namelijk veeleer betrekking op personen en
groepen met het doel de door hen gepleegde en te plegen feiten te
achterhalen of te voorspellen.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>