• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage VII – I.1. De achtergrond van dit rapport

    I. ALGEMENE INLEIDING

    I.1. De achtergrond van dit rapport

    In het begin van de jaren tachtig begon zowel in de politieke
    kringen als in kringen van politie en justitie de gedachte post te
    vatten dat ook in Nederland de georganiseerde criminaliteit een
    onrustbarend verschijnsel aan het worden was. De regering nam deze
    gedachte over in haar beleidsplan Samenleving en
    criminaliteit
    (1985). In dit plan werd – met het oog op de
    bestrijding van dat probleem – onder meer gepleit voor versterking
    van de bovenlokale, regionale recherchesamenwerking. Gaandeweg
    gingen er bij politie en justitie echter stemmen op dat het nodig
    was om ook interregionaal werkende rechercheteams op te richten. De
    noodzaak hiervan werd het scherpst gevoeld in Amsterdam. En dus was
    het niet zo verwonderlijk dat in november 1987 – naar aanleiding
    van een analyse van de situatie in de stad en haar omgeving – werd
    beslist om het Interregionale Recherche Team Noord-Holland/Utrecht
    (IRT) op te richten. De opheffing van dit team in 1993 leidde tot
    de instelling van de Bijzondere Onderzoekscommissie IRT. In het
    rapport van deze commissie wordt het probleem van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland begrijpelijk niet aan een nader
    onderzoek onderworpen. Tijdens de politieke discussie die volgde op
    de publikatie van dit rapport in maart 1994, werd door alle
    politieke partijen wel bij herhaling gewezen op het probleem van de
    georganiseerde criminaliteit maar ging de meeste aandacht ook nog
    uit naar de opsporingsmethoden die door politie en justitie in de
    sfeer van deze criminaliteit worden gebruikt. Tegen de achtergrond
    hiervan is het niet vreemd dat in het rumoerige Kamerdebat over de
    opheffing van het IRT op 7 april 1994 door de meerderheid een motie
    werd aangenomen waarin wordt gevraagd om een parlementair onderzoek
    naar de bedoelde opsporingsmethoden, het kader waarbinnen hun
    toepassing wordt gecontroleerd en getoetst, en de daadwerkelijke
    hantering van deze methoden. Ter uitvoering van deze motie stelde
    de vaste commissie voor Justitie op 1 juni 1994 een werkgroep onder
    leiding van M. van Traa in om een vooronderzoek te verrichten naar
    de toedracht van de zoven genoemde kwesties – de Werkgroep
    vooronderzoek opsporingsmethoden.

    lees meer

    Bijlage VII – VOORWOORD

    VOORWOORD

    In de voorbije decennia is er in Nederland niet alleen veel
    gediscussieerd over het probleem van de georganiseerde
    criminaliteit, maar is er ook heel wat beleid ontwikkeld om dit
    probleem te beheersen. Niettemin stak telkens weer de vraag naar de
    werkelijke proporties van die criminaliteit de kop op. Een van de
    redenen hiervan was het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek om
    deze vraag afdoende te beantwoorden. Hierom is het niet
    verwonderlijk dat de Parlementaire Enqutecommissie
    Opsporingsmethoden onder andere de opdracht kreeg om een oordeel
    uit te spreken over aard, omvang en ernst van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland. Om zich van dit deel van haar opdracht
    te kwijten heeft de Enqutecommissie in het begin van 1995 prof. dr.
    C.J.C.F. Fijnaut (Instituut voor Strafrecht, Katholieke
    Universiteit Leuven, en Vakgroep Strafrecht en Criminologie,
    Erasmus Universiteit Rotterdam) verzocht om een kleine
    onderzoeksgroep samen te stellen. Het overleg omtrent dit verzoek
    resulteerde in februari van dit jaar in de vorming van een
    onderzoeksgroep waarvan – naast genoemde – ook deel hebben
    uitgemaakt: prof. dr. F. Bovenkerk (Willem Pompe Instituut voor
    Strafrechtswetenschappen, Universiteit Utrecht), prof. dr. G.J.N.
    Bruinsma (Internationaal Politie Instituut Twente, Universiteit
    Twente) en prof. dr. H.G. van de Bunt (Vakgroep Criminologie, Vrije
    Universiteit Amsterdam en directeur van het Wetenschappelijk
    Onderzoek- en Documentatiecentrum, Ministerie van Justitie). Zij
    zijn op 1 maart 1995 begonnen aan de uitvoering van hun taak: een
    onderzoek naar aard, omvang en ernst van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland. Bij de uitvoering van sommige
    deelonderzoeken werd prof. dr. H.G. van de Bunt geassisteerd door
    drs. H. Nelen en dr. H. Werdmlder (Wetenschappelijk Onderzoek- en
    Documentatiecentrum), prof.dr. F. Bovenkerk door drs. A. Lempens
    (Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen) en drs. N.
    van de Ven (Divisie Centrale Recherche Informatie, Korps Landelijke
    Politiediensten), en Prof. dr. G.J.N. Bruinsma door drs. E.R.
    Kleemans (Internationaal Politie Instituut Twente).

    lees meer

    Inhoud Bijlage VII

    Bijlage VII – Eindrapport georganiseerde criminaliteit in
    Nederland

    VOORWOORD

    lees meer

    Bijlage VI – 9.6 Conclusies

    9.6 Conclusies

    1. Bij de criminaliteitbestrijding is het OM sterk
    arrondissementsgewijs georinteerd. Dit leidt ertoe dat van
    eenvormig beleid geen sprake is. Voor het takenpakket en de
    organisatorische plaats van de CID-officieren, de
    kernteam-officieren en de ZwaCri-officieren ontbreekt een
    landelijke standaard. Dat verklaart mede het verschil in invulling
    van deze taak.

    lees meer

    9.5.1 De minister van Justitie

    9.5.1 De minister van Justitie Noot

    De traditionele rolverdeling waarbij het OM is belast met
    concrete strafrechtelijke onderzoeken en de minister van Justitie
    met beleidsaangelegenheden heeft in de loop der jaren veranderingen
    ondergaan. Het OM voert ook zelf beleid en dat vergt afstemming met
    het ministerie.

    lees meer

    Bijlage VI – 9.5 Sturing en controle van het OM

    9.5 Sturing en controle van het OM

    9.5.1 De minister van Justitie Noot

    De traditionele rolverdeling waarbij het OM is belast met
    concrete strafrechtelijke onderzoeken en de minister van Justitie
    met beleidsaangelegenheden heeft in de loop der jaren veranderingen
    ondergaan. Het OM voert ook zelf beleid en dat vergt afstemming met
    het ministerie.

    lees meer

    Bijlage VI – 9.4 Samenwerking en cordinatie

    9.4 Samenwerking en cordinatie

    9.4.1 Ressortelijke adviescommissies, LOCO en Raad van advies
    voor de CID

    Binnen het openbaar ministerie functioneerden landelijk en op
    ressortsniveau tal van adviescommissies. Met de reorganisatie van
    het OM is ook de overlegstructuur veranderd. Op landelijk niveau
    functioneert het adviescollege wetgeving, bestaande uit leden van
    het OM, onder voorzitterschap van een hoofdofficier. Het college
    adviseert de vergadering van procureurs-generaal over juridische
    vraagstukken, met name over voorgenomen weten regelgeving,
    inclusief richtlijnen.
    In de ressorten was sprake van een vrij fijnmazig en
    onoverzichtelijk stelsel van adviescolleges. Er waren commissies
    voor verkeer (Revecom), voor Economie (Recom), het ressortelijk
    executie overleg (REO) en het overleg in kinderzaken
    (Rekicom).

    lees meer

    Bijlage VI – 9.3 Zaken en werkwijze

    9.3 Zaken en werkwijze

    9.3.1 Sturing en controle van de politie

    Artikel 13, eerste lid Politiewet 1993 bepaalt dat de politie
    onder het gezag van de officier van justitie staat, indien zij
    optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel
    diensten verricht ten dienste van justitie (onder andere
    vreemdelingentoezicht en uitvoering van de wet-Mulder). Onder
    strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde wordt verstaan:

    lees meer

    Bijlage VI – 9.2 Organisatie van het OM

    9.2 Organisatie van het OM

    De officieren van justitie staan in het hirarchische verband van
    het openbaar ministerie onder het gezag van de hoofdofficier van
    justitie, die aan het hoofd staat van n van de negentien
    arrondissementsparketten. Ieder arrondissementsparket valt onder n
    van de vijf ressortsparketten die alle worden geleid door een
    procureur-generaal. Samen vormen de vijf procureurs-generaal het
    College van procureurs-generaal dat als de centrale leiding van het
    OM fungeert. Daarenboven is de minister van Justitie zoals vermeld
    bevoegd bevelen te geven aan de individuele leden van het openbaar
    ministerie.

    lees meer

    Bijlage VI – 9.1 Inleiding

    9 OPENBAAR MINISTERIE

    9.1 Inleiding

    9.1.1 Algemene introductie

    Het openbaar ministerie (OM) is belast met de strafrechtelijke
    handhaving der rechtsorde. Daartoe beschikt het OM over het
    vervolgingsmonopolie en draagt de officier van justitie het gezag
    over de opsporing. Verder heeft het OM verschillende andere taken,
    zoals de tenuitvoerlegging van rechterlijke vonnissen en, sinds de
    inwerktreding van de Politiewet 1993, taken die voortvloeien uit
    het medebeheer van de politie. In dit hoofdstuk staat de rol van
    (de leden van) het OM bij de opsporing centraal. Met name in het
    kader van die taak komt het openbaar ministerie in aanraking met de
    georganiseerde criminaliteit en worden door het OM
    opsporingsmethoden ingezet.

    lees meer

    Bijlage VI – 8.6 Conclusies

    8.6 Conclusies

    1 De BVD verricht niet op eigen initiatief onderzoek naar
    strafbare feiten. 2 De BVD beschikt niet over een inventarisatie
    van gevallen waarin de georganiseerde criminaliteit de integriteit
    van de overheid bedreigt.

    lees meer

    Bijlage VI – 8.5 Informatievergaring, -opslag en -verstrekking

    8.5 Informatievergaring, -opslag en -verstrekking

    8.5.1 Wettelijk kader

    Artikel 13, eerste lid, WIV schrijft voor dat de diensten
    elkaar, mede door het verschaffen van gegevens, zoveel mogelijk
    medewerking verlenen. De mogelijkheid tot informatieuitwisseling
    tussen de Binnenlandse veiligheidsdienst en de Militaire
    Inlichtingendienst is daarmee onbegrensd. In artikel 14 WIV is de
    zorg voor geheimhouding van gegevens en bronnen alsmede voor de
    veiligheid van personen met wier medewerking gegevens worden
    verzameld, opgedragen aan de cordinator van de inlichtingen- en
    veiligheidsdiensten en de hoofden van deze diensten. De bepaling
    biedt daarmee onder meer bescherming aan informanten en
    agenten.

    lees meer

    Bijlage VI – 8.4 Bijzondere methoden

    8.4 Bijzondere methoden

    8.4.1 Algemeen

    Artikel 20, eerste lid WIV bepaalt dat de ambtenaren van de BVD
    geen bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten hebben. De
    ambtenaren als bedoeld in artikel 18 WIV (onder wie de
    RID-rechercheurs) beschikken doorgaans uit hoofde van hun functie
    over opsporingsbevoegdheden. In geval zij werkzaamheden verrichten
    in het kader van de BVD-taak oefenen zij geen bevoegdheden tot het
    opsporen van strafbare feiten uit (artikel 20 lid 2 WIV).

    lees meer

    Bijlage VI – 8.3 De BVD en criminaliteitsbestrijding

    8.3 De BVD en criminaliteitsbestrijding

    8.3.1 Het gebruik van BVD-informatie in een
    strafproces

    Het gebruik van BVD-informatie ten behoeve van strafvordering
    doet zich in de praktijk voor, bijvoorbeeld na de aanhouding van
    actievoerders bij de ontruiming van het Wolters-Noordhoff-complex
    te Groningen op 27 mei 1990. De BVD zou met name informatie hebben
    verschaft ten behoeve van de identificatie van de aangehouden
    personen.

    lees meer

    Bijlage VI – 8.2 De Binnenlandse veiligheidsdienst

    8.2 De Binnenlandse veiligheidsdienst

    8.2.1 Organisatie

    De BVD bestaat uit zes directies die hirarchisch ressorteren
    onder het hoofd van de BVD. In de eerste directie zijn
    ondergebracht strategie, planning en controle alsmede juridische
    zaken en communicatie. Deze directie kan worden beschouwd als een
    stafafdeling. Directie twee (D2) heeft als aandachtsgebied de
    democratische rechtsorde, directie drie (D3) de veiligheid van de
    staat, en directie vier (D4) het maatschappelijk en
    economisch leven. Elk van deze drie directies heeft vijf
    afdelingen: teamleiders, onderzoek, documentatie, studie en
    bewerking, en beveiligingsadvies. De vijfde directie (operationele
    informatievergaring) geeft ondersteuning aan het primaire proces.
    In deze directie zijn de vaardigheid en deskundigheid aanwezig die
    de inzet van bijzondere middelen ter informatievergaring, zoals de
    telefoontap en de observatie van personen vereisen. Directie zes
    houdt zich bezig met managementadvies en de centrale faciliteiten
    (personeelszaken, financin e.d.). Bij de BVD zijn ongeveer 560
    personen werkzaam.

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>