Bijlage VIII – 3. De top van de autochtone georganiseerde
criminaliteitJanuary 1, 1999
3. De top van de autochtone georganiseerde
criminaliteit
In het licht van de opmerkingen die hiervoor zijn gemaakt over
de bronnen van dit landelijke onderzoek zal het niet verbazen dat
hier geen poging wordt ondernomen om de top van de autochtone
georganiseerde criminaliteit in Nederland te kwantificeren in
termen van groepen en personen. Een acceptabele becijfering hiervan
is, zoals gezegd, niet mogelijk door het gebrek aan inzicht, zeker
op landelijk niveau, in het doen en laten van een aantal mensen
die, met hun omgeving, eventueel tot die top gerekend moeten
worden. Wat – binnen bepaalde grenzen – wel mogelijk is, is om een
kwalitatief beeld te schetsen van een klein aantal groepen die vrij
algemeen tot die top werden respectievelijk worden gerekend. Binnen
bepaalde grenzen, want ook hier speelt het feit dat de bescherming
van de belangen die zijn gemoeid met enkele lopende onderzoeken,
uitsluit dat diverse belangrijke aspecten van de groepen in kwestie
worden aangeroerd. De analyse die hierna van de huidige top van de
autochtone georganiseerde criminaliteit wordt gegeven, is in de
kern gebaseerd op documenten en interviews met betrekking tot de
organisatie en activiteiten van zeven toonaangevende criminele
groepen in Nederland. Hoe deze zeven groepen werden verzameld, is
reeds aangegeven in de algemene inleiding. Hiermee is
vanzelfsprekend niet gezegd dat de autochtone top van de
georganiseerde criminaliteit uit niet meer dan zeven groepen
bestaat. Het zijn er zeker meer. Het probleem is alleen dat op dit
moment niet valt uit te maken hoeveel meer.
lees meer
Bijlage VIII – 2.6. Tot besluitJanuary 1, 1999
2.6. Tot besluit
De geschiedenis van de georganiseerde criminaliteit is nog
slechts gebrekkig onderzocht. Hierom is het niet mogelijk om het
verleden in dit opzicht naadloos te laten aansluiten op het heden.
Desalniettemin is het belangrijk om hier expressis verbis
vast te stellen dat die aansluiting er wel is. Want zij impliceert
de conclusie dat georganiseerde criminaliteit ook in Nederland geen
probleem is dat van vandaag of gisteren dateert. En tevens de
conclusie dat zij geen probleem vormt dat recent door buitenlanders
of allochtonen naar Nederland is gebracht. Ook in Nederland heeft
de georganiseerde criminaliteit voor een stuk diepgaande wortels in
de samenleving. Vroeger werd in Nederland de term georganiseerde
criminaliteit niet veel gebruikt, maar dit neemt niet weg dat –
retrospectief – kan worden vastgesteld dat zich ook hier vroeger al
ontwikkelingen in het criminele voordeden die door Amerikaanse
onderzoekers zonder meer als uitingsvormen van georganiseerde
criminaliteit zouden worden betiteld. Hierbij kan zowel worden
gedacht aan de ontwikkeling van het bendewezen in Oss in de jaren
dertig, als aan de na-oorlogse smokkelpraktijken aan de Belgische
grens. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat in het volgende
hoofdstuk een relatie wordt gelegd tussen de mensen die bij deze
smokkelpraktijken waren betrokken en de mensen die in de jaren
zestig en zeventig in de
grootschalige drugshandel (hashhandel) stapten.
lees meer
Bijlage VIII – 2.5. De tegenwoordige rol van ambulante
groepenJanuary 1, 1999
2.5. De tegenwoordige rol van ambulante groepen
Natuurlijk waren ook in de twintigste eeuw de organisatie, de
samenstelling en de bedrijvigheid van de Hollandse onderwerelden en
de Brabantse bendes constant in beweging. Maar niettemin hoorden
die werelden en deze bendes ergens thuis, hadden ergens een milieu
waarin ze konden gedijen. Ze konden, binnen marges, op een bepaalde
plaats worden gelokaliseerd. Als vanzelf roept dit de vraag op naar
de criminaliteit van de marginale groepen die geen vaste plek
hadden, niet sedentair waren, maar ambulant. En deze vraag klemt
temeer, omdat hiervoor reeds werd beschreven hoe in de achttiende
eeuw juist ook temidden
van deze groepen (joden, zigeuners), in wisselwerking met hun
marginale maatschappelijke positie, belangrijke vormen van
georganiseerde criminaliteit tot ontwikkeling kwamen. Daarenboven
zal hierna worden uiteengezet welk een belangrijke rol zogenaamde
kampers spelen in (de top van) de georganiseerde criminaliteit
waarmee wij heden ten dage worden geconfronteerd. Wat is er in die
tussentijd dan allemaal gebeurd? Dat is veel meer dan in dit
rapport allemaal kan worden behandeld. Een paar punten zijn hier
echter van bijzonder belang.
lees meer
Bijlage VIII – VoorwoordJanuary 1, 1999
Voorwoord
Dit rapport voor de Parlementaire Enqutecommissie
Opsporingsmethoden vormt het eerste deel in de reeks van rapporten
die voor deze Enqutecommissie zijn vervaardigd over de aard, ernst
en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het
heeft betrekking op de rol die autochtone groepen spelen in dit
soort van criminaliteit. Het rapport dat door Frank Bovenkerk en
ondergetekende werd geschreven over de rol van buitenlandse en
allochtone groepen vormt als het ware het complement van dit
rapport. De lezer van het onderhavige rapport doet er dus goed aan
dat andere rapport – en natuurlijk ook het eindrapport – te
betrekken in zijn beschouwingen over het onderzoek dat aan al deze
rapporten ten grondslag ligt. Ook voor de vervaardiging van dit
rapport werd niet tevergeefs een beroep gedaan op een heel aantal
mensen. Bij de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI): B.
Barendregt, H. Theeuwes, M. van der Plas, P. Groenhout, L. Weeda,
N. Nierop, N. van de Ven, M. Ribberink en H. Hagen. Verder bedank
ik ook A. Middendorp en H. Brombeeck (regiopolitie
Brabant-Zuid-Oost), C. van Doorn, J. van de Wetering en J. van den
Biggelaar (regiopolitie Brabant-Noord), en R. van Vught
(regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Yvonne de Adelhart Toorop en
Marjolein Ribberink, CRI, leverden ook deze keer de onontbeerlijke
administratieve ondersteuning.
lees meer
Inhoud Bijlage VIIIJanuary 1, 1999
Bijlage VIII – Deelonderzoek 1
1. De rol van autochtone criminele groepen
Voorwoord
lees meer
Bijlage VII – BIBLIOGRAFIEJanuary 1, 1999
BIBLIOGRAFIE
Abadinsky, H., The Criminal Elite; Professional and Organized
Crime, Greenwood Press, Westport, Connecticut, 1983.
Abadinsky, H., Organized Crime, Nelson Hall, Chicago,
1990.
Adviescommissie Mensenrechten, Mensenhandel, Den Haag,
1992.
Albanese, J., Where Organized Crime and White Collar Crime Meet;
Predicting the Infiltration of Legitimate Business (paper
presented at the Annual Meeting of the American Society of
Criminology, Miami, november 1994).
lees meer
Bijlage VII – VIII.3. Verwachtingen voor de nabije
toekomstJanuary 1, 1999
VIII.3. Verwachtingen voor de nabije toekomst
Vorenstaande kwesties doen allicht de vraag rijzen naar de
ontwikkeling van de georganiseerde criminaliteit in Nederland in de
komende jaren. Deze vraag is echter gemakkelijker gesteld dan
beantwoord. Niet alleen is het onderzoek zomaar om te zetten in
bouwstenen voor een voorspelling van wat komen gaat, maar ook het
feit dat – vanuit methodologisch oogpunt gezien – niet verantwoord
om de resultaten van een hoofdzakelijk descriptief de
georganiseerde criminaliteit tegenwoordig zo internationaal van
karakter is en er op allerhande plaatsen in de wereld op grotere en
kleinere schaal allerlei maatregelen tegen worden genomen, maakt
het inderdaad zeer moeilijk om vooruit te zeggen wat er de komende
jaren gaat gebeuren. Waar dan nog bij komt dat eigenlijk niet van
de georganiseerde criminaliteit kan worden gesproken, maar telkens
weer opnieuw moet worden gevarieerd naar de aard van de betrokken
criminele groepen en de illegale activiteiten die zij organiseren.
Het verklarend inzicht in de vroegere en gaande ontwikkeling van de
georganiseerde criminaliteit in Europa is niet zo groot dat voor
allerlei vormen van georganiseerde criminaliteit kan worden bepaald
hoe zij er de komende jaren uit zullen gaan zien. Toch is het,
zeker vanuit een oogpunt van beleid, alleszins redelijk om naar de
toekomst van de georganiseerde criminaliteit te vragen. En dus kan
het niet onredelijk zijn om hier tenminste in grote lijnen enkele
verwachtingen voor haar toekomst aan het papier toe te vertrouwen.
Deze verwachtingen zijn mede gebaseerd op de weinige publikaties
waarin met meer of minder succes is geprobeerd enkele gedachten te
formuleren omtrent de ontwikkeling van de georganiseerde
criminaliteit in de toekomst, wereldwijd, op Europees niveau, in
sommige landen om ons heen (United Nations, 1994; Williams, 1995;
Carter, s.d.; Joutsen, 1993; Bundeskriminalamt, 1995).
lees meer
Bijlage VII – VIII.2. Een aantal zorgelijke kwestiesJanuary 1, 1999
VIII.2. Een aantal zorgelijke kwesties
Het feit dat het op dit moment moeilijk, en in bepaalde
opzichten zelfs onmogelijk, is om in algemene zin de ernst van de
situatie op een adequate manier precies te bepalen, impliceert
geenszins dat er niets zou kunnen worden gezegd over een aantal
aspecten van de (aard van de) tegenwoordige georganiseerde
criminaliteit in Nederland die als zorgwekkend betiteld kunnen
worden. Uitgaande van de hier gehanteerde definitie van
georganiseerde criminaliteit is dit namelijk heel goed mogelijk.
Want waar gaat het volgens deze definitie in essentie om bij
georganiseerde criminaliteit? Uiteindelijk om de vreedzaamheid van
een maatschappij, om de integriteit van de democratische
rechtsstaat, de vrijheid van het economisch leven en de rechten van
individuele burgers. En dus kan worden nagegaan of zich momenteel
in de sfeer van de georganiseerde criminaliteit ontwikkelingen
voordoen die deze algemene waarden in het gedrang brengen of zouden
kunnen brengen. De kwesties waarover men zich op grond van het
onderhavige onderzoek zorgen over moet maken, kunnen – conform de
opeenvolgende componenten van de definitie van georganiseerde
criminaliteit – als volgt worden samengevat.
lees meer
Bijlage VII – VIII.1. De ernst van de situatieJanuary 1, 1999
VIII.1. De ernst van de situatie
De vraag van de Enqutecommissie naar de aard en omvang van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland is in wezen dezelfde
vraag als die naar de ernst van de georganiseerde criminaliteit in
dit land. Dat aard en omvang en ernst hier aan elkaar gelijkgesteld
kunnen worden blijkt duidelijk uit het rapport Opsporing
gezocht van de werkgroep-Van Traa en ook uit de parlementaire
discussie die over dit rapport heeft
plaatsgevonden met het oog op de instelling van de Enqutecommissie.
De herformulering van de vraag naar de aard en omvang in de vraag
naar de ernst is desalniettemin niet zonder betekenis. Z
geformuleerd brengt deze vraag ons namelijk dichter bij de
parallelle vraag die in dit verband aan de orde is, nl. de vraag
naar wat er kan en misschien moet worden gedaan om de
georganiseerde criminaliteit effectiever en als het kan, efficinter
aan te pakken. Hoe ernstiger dit probleem immers is, des te
ingrijpender middelen, ook in de sfeer van de opsporingsmethoden,
zijn geboden om het te beheersen (Fijnaut en Marx, 1995). Ook
volgens Amerikaans onderzoek moet de ernst van het probleem van
georganiseerde criminaliteit niet alleen worden uitgedrukt in de
aard en in de omvang van die criminaliteit maar ook in de schade
die zij aanricht (Maltz, 1990). Idealiter zou ter bepaling van de
ernst van een probleem van georganiseerde criminaliteit, in een
land of in een stad, dus zowel de aard en de omvang als de schade
van deze criminaliteit moeten worden vastgesteld. Welnu, dit ideaal
is nog nooit ergens ter wereld op een verantwoorde manier bereikt,
niet in kwalitatieve termen, laat staan in kwantitatieve termen.
Zelfs voor die vorm van georganiseerde criminaliteit die ook
beleidsmatig zo prominent de aandacht trekt, de internationale
drugshandel, is wereldwijd of nationaal geen adequate ernstmeting
voorhanden.
lees meer
Bijlage VII – VIII. ALGEMEEN BESLUITJanuary 1, 1999
VIII. ALGEMEEN BESLUIT
In Nederland is al een aantal jaren een publieke discussie
gaande over de aard, de omvang en de schade – kortom de ernst – van
de georganiseerde criminaliteit. Sommigen menen dat de situatie
heel ernstig is en poneren zelfs dat een ontwrichting van het
maatschappelijk leven door toedoen van deze criminaliteit tot de
rele mogelijkheden behoort, zo zij niet reeds aan de gang is.
Anderen schatten de situatie weer heel wat minder ernstig in en
gaan er van uit dat het traditionele bendewezen slechts een nieuwe
gedaante heeft aangenomen. Zulke verschillen van opvatting zijn ten
dele mogelijk omdat er tot nu toe weinig systematisch en grondig
empirisch onderzoek is gedaan naar het probleem van de
georganiseerde criminaliteit in ons land. Hierdoor is het immers
mogelijk dat allerlei dingen kunnen worden beweerd zonder dat ze
direct of indirect kunnen worden gelogenstraft met feiten. Ten dele
hangen dergelijke verschillen van opvatting echter ook samen met
het feit dat georganiseerde criminaliteit niet door iedereen op
dezelfde manier wordt gedefinieerd. Wanneer immers wordt gekozen
voor een ruime definitie – zeggende bijvoorbeeld dat georganiseerde
criminaliteit evengoed betrekking kan hebben op hirarchisch
georganiseerde groepen die zich met geweld en corruptie een weg
banen naar duurzame machtsposities in bepaalde legale economische
sectoren als op groepjes gewiekste flessentrekkers en overvallers –
dan is het probleem dat deze criminaliteit stelt, ook in de
verbeelding, al vlug vele malen ernstiger, toch zeker in omvang,
dan wanneer een enge definitie wordt aangehouden, bijvoorbeeld dat
er slechts sprake is van georganiseerde criminaliteit als criminele
groepen inderdaad controle hebben weten te krijgen over een of meer
legale branches in de economie. In het licht van deze
verwarringstichtende discussie is het geen wonder dat ook in de
politiek, in het parlement, bij herhaling de vraag is opgeworpen
hoe ernstig het probleem van de georganiseerde criminaliteit nu
eigenlijk is. Deze vraag bleef echter lange jaren onbeantwoord. Ja,
er werd wel een antwoord gegeven – door middel van de opeenvolgende
inventarisaties van de CRI/het CBO maar dit antwoord maakte de
verwarring alleen maar groter omdat de bedoelde inventarisaties, om
allerhande redenen, keer op keer hl verschillende kwantitatieve
beelden van de werkelijkheid produceerden. Een meer evenwichtige
beantwoording van de betrokken vraag drong zich echter op toen zij
in de schoot van de parlementaire Werkgroep vooronderzoek
opsporingsmethoden werd gekoppeld aan de vraag naar de normering
van deze methoden. Toen dan ook nog de Tweede Kamer, in haar
discussie over het rapport van die werkgroep Opsporing
gezocht, de juistheid van deze koppeling onderschreef, lag het
voor de hand dat de Parlementaire Enqutecommissie
Opsporingsmethoden die vervolgens werd ingesteld, een empirisch
onderzoek gelastte naar het probleem van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland. Meer bepaald vroeg zij de onderzoekers
drie dingen te bezien:
lees meer
Bijlage VII – VII.3. BesluitJanuary 1, 1999
VII.3. Besluit
Vorenstaande beschrijvingen maken duidelijk dat ook in Nederland
de democratische rechtsstaat, vooral in de vorm van de
strafrechtspleging, tegenwoordig op uiteenlopende manieren onder
druk wordt gezet door criminele groepen. Hoe hoog deze druk is valt
in het algemeen niet te beantwoorden. Wel is duidelijk dat hij in
Amsterdam de laatste jaren veel hoger is geweest dan in steden als
Arnhem, Nijmegen en Enschede. Er kan dus eigenlijk alleen in
relatieve termen iets over worden gezegd. Maar dit neemt niet weg
dat kan worden gesteld dat ook in Arnhem de spanning in welbepaalde
gevallen hoog is opgelopen. Bij het vorenstaande moet worden
aangetekend dat de toepassing van contrastrategien tot op dit
moment kennelijk goeddeels beperkt is gebleven tot ambtenaren in
uitvoerende functies bij overheidsorganen die het meest direct zijn
betrokken bij de repressieve bestrijding van georganiseerde
criminaliteit, in het bijzonder de (algemene en reguliere)
politiediensten, de koninklijke marechaussee en de douane. En dit
ligt natuurlijk ook voor de hand: zij belichamen het meest tastbaar
het risico dat de democratische rechtsstaat die zich teweerstelt,
betekent voor criminele groepen. Er is dus geen sprake van dat
zulke groepen langs de weg van corruptie en/of intimidatie
belangrijke overheidsdiensten, laat staan gewichtige bestuurlijke
organen of autoriteiten, onder controle zouden hebben. Niettemin
geven enkele voorvallen uit de genoemde steden aan dat in elk geval
op plaatselijk niveau de grens tussen openbaar bestuur (lees:
(deel)gemeenteraad) en criminele groepen niet absoluut is en dus
zorgvuldig moet worden bewaakt.
lees meer
Bijlage VII – VII.2. De situatie op plaatselijk
niveauJanuary 1, 1999
VII.2. De situatie op plaatselijk niveau
Juist omdat op landelijk niveau zo weinig zicht bestaat op de
feitelijke toepassing van de betrokken contrastrategien is het
noodzakelijk om ook op plaatselijk niveau te bezien wat in dit
opzicht de situatie is.
lees meer
Bijlage VII – VII.1. De landelijke situatieJanuary 1, 1999
VII.1. De landelijke situatie
Er is in Nederland geen instantie die een goed beeld heeft van
de schaal waarop door criminele groepen contrastrategien worden
gehanteerd. Ook de BVD en de rijksrecherche beschikken niet over de
informatie om hiervan een adequaat beeld te construeren. Dit hangt
ten dele samen met hun positie, taak en bevoegdheden binnen het
openbaar bestuur, ten dele met het (geheimzinnig en controversieel)
karakter van de bedoelde strategien zelf, en ten dele zeker ook met
de belangen die lagere en hogere overheden hebben bij het
stilhouden van hun ervaringen met de toepassing ervan. Zelfs van
het onderwerp waar rond de laatste jaren nog de meeste openheid tot
stand is gebracht, namelijk politile corruptie, bestaat nergens bij
de centrale overheid, inclusief de zojuist genoemde instanties, een
goed overzicht (Fijnaut, 1993). En hier kan in n adem aan worden
toegevoegd dat het grote tekort aan ambtelijk inzicht tot nu toe
niet is goedgemaakt door adequaat empirisch wetenschappelijk
onderzoek (Hoetjes, 1991; Huberts, 1992).
lees meer
Bijlage VII – VII. CONTRA DE NEDERLANDSE OVERHEIDJanuary 1, 1999
VII. CONTRA DE NEDERLANDSE OVERHEID
Met name in hoofdstuk IV, waarin de actuele verschijningsvormen
van traditionele georganiseerde criminaliteit zijn besproken, is
bij herhaling gewezen op de talrijke manieren waarop criminele
groepen hun illegale optreden niet alleen proberen te beveiligen
tegen concurrerende groepen, tegen rippers enzovoort, maar
ook proberen af te schermen tegen de overheid. De maatregelen die
hiertoe worden getroffen variren van de voortdurende wisseling van
auto’s om mogelijke politile observatie te bemoeilijken tot de
intimidatie van medestanders om tegen te gaan dat zij informanten
van de politie zouden worden. Al zulke modi operandi kunnen
algemeen als defensieve voorzorgsmaatregelen worden
gekenschetst. Het zijn maatregelen die moeten bewerkstelligen dat
de betrokken illegale activiteiten zoveel mogelijk geheim blijven
voor de overheid. Typisch voor veel georganiseerde criminaliteit is
nu echter dat de activiteiten in kwestie welhaast per definitie
niet geheim kunnen blijven, omdat de goederen en diensten waarom
het gaat, op enig moment op de markt moeten worden gebracht – het
weze drugs, het weze vrouwen, het weze wapens. In tegenstelling tot
wat vaak wordt gedacht, is ook georganiseerde criminaliteit in
bepaalde opzichten dus zeer zichtbare criminaliteit. En om de grote
risico’s die haar zichtbaarheid oplevert, te neutraliseren zijn
groepen die deze criminaliteit bedrijven, steeds enigermate
genoodzaakt om hun beveiliging op te voeren door in aanvulling op
defensieve tegenmaatregelen ook offensieve tegenmaatregelen
te treffen, zeker op momenten waarop de kans toeneemt dat de
overheid effectief tegen hen in het geweer komt. Dan gaat het niet
meer om maatregelen die worden getroffen om het eigen optreden voor
de overheid te verheimelijken, maar om maatregelen die worden
getroffen om het optreden van de overheid te bestrijden. Mede
hierom is in de definitie van georganiseerde criminaliteit die in
dit onderzoek is gehanteerd, ook zo’n belangrijke plaats toegekend
aan deze maatregelen, die verder als contrastrategien worden
aangeduid (zie hoofdstuk II).
lees meer
Bijlage VII – VI.4. BesluitJanuary 1, 1999
VI.4. Besluit
In dit hoofdstuk is de aandacht gevestigd op de wijzen waarop
bruggen worden geslagen tussen criminele groepen en de wettige
maatschappelijke omgeving. De door misdrijf verkregen gelden vormen
de belangrijkste schakel tussen beide werelden. In de wettige
wereld leveren sommige vrije-beroepsbeoefenaars deskundige adviezen
om misdaadgeld op een veilige manier te besteden. Bovendien dragen
de uitstraling van eerlijkheid en onafhankelijkheid van het ambt en
de waarde die wordt toegekend aan de bescherming van de
vertrouwensrelatie met de clint er aan bij dat de beroepsbeoefenaar
niet snel de verdenking op zich zal laden dat hij verwijtbaar
betrokken is bij het afschermen van misdaadgeld. Naast dergelijke
personen worden ook bestaande, op zichzelf legale juridische en
financile constructies gebruikt om misdaadgeld weg te sluizen in de
legale economie. Zo kunnen bijvoorbeeld de juridische en
economische eigendom worden gesplitst om het bezit van misdaadgeld
een schijnbaar legale status te geven.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>