Bijlage VIII – II.7. De besteding van drugswinstenJanuary 1, 1999
II.7. De besteding van drugswinsten
Surinaamse drugshandelaren in Nederland willen vaak opvallen met
een swingende levensstijl. Ze rijden in dure auto’s, dragen mooie
kleren en opvallende sieraden. Dat laatste is overigens misleidend
en leent zich voor een cultureel misverstand. Ook mensen die
werkelijk arm zijn, dragen vaak goud en dat is dan ook hun gehele
vermogen. Boslandcreolen handelen veel in goud en als zij dat doen
hoeft dat helemaal niet te betekenen dat ze het met drugstransport
of -handel hebben verdiend. Soms komt er bij de drugstransacties
helemaal geen geld aan te pas. In Suriname bestaat grote behoefte
aan bepaalde schaarse, Westerse importartikelen. Een dienst in het
drugstransport kan worden afgerekend door kinderkleding uit
Nederland op te sturen of levensmiddelen of luxe badzeep en
tandpasta. De rijkste drugshandelaren zelf wassen hun revenuen wit
en investeren in het Carabisch gebied. We hebben geen gegevens die
er op wijzen dat zij in Nederland investeren of hier in enige
economische sector penetreren. Grote hoeveelheden geld worden via
banken verzonden en in het geval van grote Hindoestaanse
ondernemers is vastgesteld dat zij een ingenieus systeem hanteren
dat in India bekend staat onder de naam Hawala-bankieren of
ponton-bankieren. Dit is gebaseerd op absoluut onderling vertrouwen
en daarom leent de Hindoestaanse grootfamilie zich er goed voor. De
wijze waarop de nieuwverworven rijkdom in Suriname wordt
geconsumeerd, volgt stereotype etnische lijnen. De etnische groepen
stemmen overeen voor zover zij prachtige villa’s laten bouwen ten
noorden van Paramaribo. Coca-bungalows worden ze genoemd.
Schitterend wit, uitgerust met zwembaden en tennisbanen. Er zijn
ook eigen vliegtuigen waargenomen. De drugshandelaren van
Paramaribo worden in het openbaar herkend omdat ze rondrijden in
jeepjes van het merk Suzuki en altijd met de muziek hard aan. Omdat
het favoriete type van dit automerk Vectari heet, worden zij
Vectari-boys genoemd. In het Hindoestaans milieu herkent men de
plotselinge rijkdom aan een prachtig ingerichte winkel.
lees meer
Bijlage VIII – II.6. Corruptie onder Nederlandse
overheidsdienaren van Surinaamse afkomstJanuary 1, 1999
II.6. Corruptie onder Nederlandse overheidsdienaren van
Surinaamse afkomst
Aan het einde van de jaren tachtig bereikte de politie de eerste
mededeling over een marechaussee die dienst deed op luchthaven
Schiphol en die aan de Surinaamse kant uitstekende betrekkingen
onderhield met een manager bij de Surinaamse Luchtvaart
Maatschappij die betrokken was bij de handel in drugs, en aan de
Nederlandse kant met een grote Hindoestaans-Surinaamse importfirma.
Het bericht luidde dat de marechaussee drugskoeriers opving en
doorsluisde en dat hij via een dienstvoertuig partijen cocane
overdroeg aan zijn zakenvriend. Over een ambtenaar in dienst van
een Amsterdamse deelraad kwam informatie binnen dat deze zich bezig
hield met fraude van gesloten cheques en handelde in Nederlandse
paspoorten. Haar positie stelde haar in staat de afgegeven
paspoorten in het register van de burgelijke stand te registreren.
Er kwamen berichten binnen over verschillende corrupte Surinaamse
agenten in dienst van de regiopolitie te Amsterdam. Ook zij zouden
met paspoortfraude te maken hebben, met heling, met het omkatten
van gestolen auto’s en met het doorspelen van strafrechtelijke
onderzoeksinformatie naar criminele organisaties. Voor ambtenaren
van de rijksrecherche die deze informatie verwerken, is het
aanleiding om in 1991 te vragen om justitieel onderzoek. Het
onderwerp lag politiek uiterst gevoelig: was er werkelijk reden om
te veronderstellen dat er speciaal met Surinamers in
overheidsdienst iets niet in orde zou zijn? In 1990 kwam een hele
groep Surinaamse politiemensen naar Nederland toe nadat Herman
Gooding was vermoord. Zij vertelden dat ze van de militaire politie
gevaar te duchten hadden en boden zich in Nederland aan om in
politiedienst te gaan. De Nederlandse politie was juist op dat
moment volop bezig om in het kader van haar positieve-actie-beleid
Surinamers te werven en getrainde collega’s kon men op zichzelf
goed gebruiken. Het was jammer dat hun antecedenten niet konden
worden nagetrokken omdat er geen formele contacten bestonden tussen
de Nederlandse en de Surinaamse politie. Nadat een aantal van hen
in dienst was genomen, rees ten aanzien van sommige agenten de
twijfel dat het vluchtverhaal was verzonnen en dat het om
politiemensen ging die in Suriname zelf wegens wangedrag uit het
korps waren gezet en die met uitdrukkelijk medeweten van de
Surinaamse legerleider in Nederland waren geplant. De functionaris
die toen bij de Amsterdamse politie het minderhedenbeleid
cordineerde, heeft in de instroom van de Surinaamse politiemensen
een actief aandeel gehad. Dit deel van het verhaal wordt in ons
rapport over de georganiseerde misdaad in de hoofdstad in detail
verteld. Hier volstaan we met de constatering dat een rapport,
opgemaakt door de BVD over de betrekkingen die deze functionaris
met Bouterse onderhield, voor de burgemeester en de korpschef reden
was hem onmiddellijk te ontslaan. Het had onder andere bevreemding
gewekt dat de betrokkene in de periode dat hij nog over een
connectie bij de Surinaamse politie beschikte via welke hij de
antecedenten van sollicitanten kon natrekken, geen alarm had
geslagen bij een notoir geval. Rijksrechercheurs verzamelden de
namen van Surinaamse agenten die op deze verdachte manier waren
aangenomen en verzochten de procureur-generaal in Amsterdam om
nader onderzoek. In 1993 werd een nieuwe groep Surinaamse
werknemers op Schiphol aangetroffen die hand- en spandiensten
verichtten voor drugssmokkelaars. Er kwamen meer berichten binnen
over Surinaamse ambtenaren in dienst van de gemeente Amsterdam, de
sociale dienst en bij de huisvestingsdienst die corrupt waren. De
Amsterdamse politie had inmiddels zelf onderzoek ingesteld en vier
agenten van Surinaamse afkomst
ontslagen. Een daarvan werkte in een andere stad als portier bij
een discotheek en trad op als priv-chauffeur van n van de grotere
autochtone drugshandelaren van Nederland. Ook in drie andere steden
(onder andere Utrecht) worden corrupte Surinaamse politiemensen
ontslagen. Een agent deed opvallend veel moeite om te kunnen werken
als vertaler bij van de telefoon afgeluisterde gesprekken en was
daarbij succesvol. Toen bleek dat hij nauwe contacten onderhield
met een Surinaamse drugshandelaar. Er rezen verdenkingen tegen vier
Surinamers die in opleiding waren bij verschillende korpsen en van
nog eens vier afgewezen sollicitanten was van meet af aan duidelijk
dat zij een groot risico op zouden leveren. Ook onder het
bewakingspersoneel in een penitentiaire inrichting zou zich zo
iemand bevinden, die een indrukwekkende carrire als sadist in
dienst van de Surinaamse politie achter de rug had. In 1994 bedroeg
het aantal verdenkingen tegen corrupte marechaussees op Schiphol al
vijf. Het was moeilijk om werkelijk corruptieve handelingen te
bewijzen, maar de connecties (familie, vrienden) met tal van
bekende drugshandelaren waren evident. Een marechaussee die ten
onrechte iemands paspoort van een toelatingsstempel voorzag,
verontschuldigde zich bij ontdekking met de (waarschijnlijk juiste)
mededeling vriendendienst! Van al deze verdenkingen kwam maar
weinig naar buiten, maar het verlamde op verschillende plaatsen het
politiewerk, omdat politiemensen niet wensten samen te werken met
enkele collega’s die oorspronkelijk uit Suriname afkomstig waren.
Ruim 15 jaar geleden interviewde Bovenkerk alle gekleurde
politiemensen die Nederland rijk was. Het waren er toen op de kop
af twintig en hij publiceerde daarover in een door de Federatie van
Surinaamse Welzijnsinstellingen uitgegeven boekje met de titel: Als
ze allemaal zo waren als jij! (Bovenkerk en Luning, 1979). Die
titel sloeg op het vooroordeel van blanke politieagenten tegenover
Surinamers in het algemeen. De genterviewden vertelden bij die
gelegenheid hoe moeilijk het was om je als Surinamer (of
Antilliaan) te onttrekken aan de aanspraken uit eigen etnische
kring. Hun gemeenschappen waren klein en iedereen had in zijn
familie of kennissenkring wel mensen die met politie en justitie in
aanraking waren gekomen en die aanklopten om hulp. Je kon je
natuurlijk helemaal losmaken van je etnische groep, maar dat
betekende niet enkel een persoonlijke tragedie, het potentile
voordeel voor de politie om zulke mensen in dienst te hebben, zou
er mee verloren gaan. Het werd moeilijk afwegen waar de grens lag
van de loyaliteit van familie, etnische groep en nationale afkomst.
Ze vertelden dat zij met dit dilemma in een maatschappelijk
krachtenveld moesten opereren dat fundamenteel anders was dan dat
van hun Hollandse collega’s. Dat hun positie ook corruptiegevoelig
zou kunnen zijn kwam bij de onderzoekers in 1979 niet eens op en
daar hebben ze toen ook niet naar gevraagd (wat trouwens toch niet
veel zou hebben opgeleverd). Thans mag de Nederlandse politie zich
gelukkig prijzen met vele honderden Surinamers, Antillianen en
Arubanen (en leden van andere etnische groepen) in haar dienst. Het
verstevigt haar informatiepositie en legitimeert het korps als
geheel bij het Surinaamse volksdeel. Positieve actie is nergens
populair, maar bij de politie is zij goed aangeslagen. Het
geschetste loyaliteitsdilemma heeft echter een corruptieprobleem
opgeleverd, in elk geval bij de politie. De aanwijzingen die
hierboven zijn genoemd, zijn zo overtuigend dat we gerust mogen
zeggen dat het een echt probleem is en geen kunstmatig produkt van
racistische waarneming of selectieve aandacht. Een Amsterdamse
advocaat die zeer veel grote drugszaken in Surinaamse kring doet,
beweert dat de Nederlandse overheid lek is. Zijn clinten hebben hem
laten weten goede connecties bij de politie te hebben, zegt hij, en
als er iets nodig is voor de verdediging, moest hij het maar laten
weten. In de tijd dat er over ethische normen in de advocatuur nog
niet zo veel werd gediscussieerd als thans kon hij, volgens eigen
zeggen, over het uitgewerkte plan voor de pro-actieve fase van een
groot politieonderzoek beschikken.
lees meer
Bijlage VIII – II.5. Georganiseerde criminaliteit onder
Surinamers in NederlandJanuary 1, 1999
II.5. Georganiseerde criminaliteit onder Surinamers in
Nederland
Tot ver in de jaren zeventig is er geen reden om de
criminaliteit onder Surinamers als apart vraagstuk aan de orde te
stellen. Als met de komst van sociaal zwakke immigranten wel
problemen ontstaan, zoals in de Amsterdamse Bijlmermeer en op de
Rotterdamse Kruiskade, wordt het politiek niet als correct
beschouwd om het verschijnsel bij de naam te noemen. Het ministerie
van Justitie heeft in al in de jaren tachtig besloten de etnische
afkomst van personen die bij criminaliteit zijn betrokken, niet
meer te registreren teneinde stigmatisering te voorkomen. Het was
evenmin bon ton om specifiek culturele criminaliteitsbevorderende
factoren te releveren. Een aanmerkelijk deel van de kinderen in de
Surinaams-Creoolse volksklasse groeit op in onvolledige gezinnen.
Van alle Surinaamse huishoudens is 32 procent uit een noudergezin
en voor de subcategorie der Creolen zelfs meer dan de helft.
Vergelijk dit met een percentage voor de Nederlandse bevolking in
haar geheel van 7 en bijvoorbeeld Marokkanen van 3 procent (Van
Praag, 1989). Dit gezinstype draagt volgens van Niekerk (1992) bij
tot armoede, uitkeringsafhankelijkheid en maatschappelijk
isolement. In de loop van de jaren tachtig verdwijnt de
aanvankelijke schroom. Buiks (1983) schreef toen een gedurfd
rapport over Creoolse jongens in Rotterdam die hun leven
organiseerden rond verslaving aan herone en rond de tegencultuur
van de Rasta-beweging, of die de exuberante levensstijl van een
zogenaamde wakaman ten toon spreidden. Het vraagstuk werd
hier nog opgevat als een probleem van beklagenswaardige
randgroepjongeren: de wakaman zijn jongens die met
versluierend woordgebruik voor hun levensonderhoud zijn overgegaan
op praktijken die de omringende samenleving als illegaal of
crimineel aanmerkt (Buiks, 1983, 127). Bij nadere lezing van de
tekst blijken deze praktijken te bestaan uit niet minder dan
huisbreken, bankroven en vooral poederverkopen (p. 117). De
criminaliteit van Surinaamse jongens in de jaren zeventig en het
begin van de jaren tachtig is nauw verbonden met de verslaving aan
drugs. De misdaad die daaruit voortvloeit, is vooral
verwervingscriminaliteit. Met georganiseerde drugshandel hebben ze
dan nog weinig te maken. Zij zijn er de slachtoffers van of vormen
als kleine dealers het onderste echelon van deze handel. Dat
verandert aan het einde van de jaren tachtig. Livio Sansone deed in
1992 verslag van zijn belevenissen over een periode van 1981 tot
1990 met eenzelfde groep Creoolse jongens in Amsterdam. Die jongens
komen op allerlei manieren aan hun inkomen, maar daartoe behoren
ook zogenaamde zwarte hossels, illegale dingen. In de periode dat
hij ze onderzoekt, neemt het verslavingsprobleem sterk af. De
Surinaamse junkies vormen tot op zekere hoogte een uitstervend
cohort. Zij gaan over op de verkoop van drugs. Het begint met
kleine straatdealers die plastic zakjes uitventen met een gram
hash. Zij streven er echter naar om huisdealer te worden. Het
koffiehuizencircuit van Amsterdam groeit in de jaren tachtig
explosief en voorziet een internationale
toeristen-consumenten-markt van drugs. Desondanks, stelt Sansone
vast, blijven de Surinaamse dealers onderaan in die markt hangen.
Hun ostentatieve levensstijl (scherpe kleren, overvloedige gouden
sieraden) is niet erg geschikt om zich als etnisch ondernemer op te
werken naar een hoger niveau. Bovendien zijn zij buitengewoon
ongeorganiseerd en de politie laat Sansone weten dat het geen enkel
probleem is om
Creoolse dealers te laten verklaren over hun concurrenten. Hier
zien we iets terug van wat in Suriname krabbenpolitiek wordt
genoemd. Zoals krabben elkaar bij de poten naar omlaag trekken
zodat zij de ton individueel niet uitklimmen, zo staan volkscreolen
elkaar niet toe beter af te zijn dan zijzelf (Brana-Shute,
1979).
lees meer
Bijlage VIII – II.4. De cocane-economieJanuary 1, 1999
II.4. De cocane-economie
De staatsgreep in Suriname viel historisch samen met het
tijdstip waarop de Colombiaanse drugskartels en ook cocanebedrijven
in andere Zuidamerikaanse landen hun markt in Noord-Amerika hadden
volgepompt en uitbreidden naar Europa. De vliegtuigjes met het
witte poeder haalden de Verenigde Staten niet in n keer en moesten
onderweg, althans langs de Oostkust van Amerika, worden bijgetankt.
Europa werd bevoorraad via de bestaande infrastructuur van
vrachtverkeer overzee en in vracht- en passagiersvliegtuigen. Was
Suriname in de jaren zeventig nog een achterhoek, dat werd nu
plotseling anders. Verkeerstechnisch zowel als geopolitiek is
Suriname een uitgelezen plek op de wereld om dienst te doen als
tussenstation. De orintatie van Suriname op Nederland, maar ook die
van Frans Guyana (waar zich, zoals we zagen, een aanzienlijke
bosnegerkolonie had gevestigd) op Frankrijk manifesteert zich
materieel in druk verkeer van personen en goederen. Dit biedt
uitbundige mogelijkheden tot smokkel.
lees meer
Bijlage VIII – II.3. De militaire coupJanuary 1, 1999
II.3. De militaire coup
Op 25 februari 1980 werd het politiebureau aan de Waterkant te
Paramaribo in brand geschoten door een groep van zestien ontevreden
militairen in de rang van sergeant. Uit dit gezelschap kwam Desi
Bouterse naar voren als leider die het gezag in het land overnam.
In maart werd een nieuwe eerste minister aangesteld: Henk Chin A
Sen en daarmee had de regering haar burgerlijke gezicht
teruggewonnen, maar er kon geen twijfel bestaan in wiens handen de
werkelijke macht lag. Met n flinke klap was een einde gekomen aan
de etnisch gepacificeerde verhoudingen in de politiek, die door
buitenlandse waarnemers wel waren gezien als lichtend voorbeeld van
politieke stabiliteit in een maatschappelijk gespleten samenleving
(Dew, 1994). In december 1982 volgde de koelbloedige moord op 15
politieke tegenstanders.
lees meer
Bijlage VIII – Woord voorafJanuary 1, 1999
Woord vooraf
Over de vraag in hoeverre gevestigde etnische minderheden met
politie en justitie in aanraking komen, is sedert de opheffing van
de samenzwering van zwijgzaamheid naar aanleiding van de discussie
over een Amsterdams rapport over Marokkaanse straatroof in 1989
zeer veel geschreven, maar in die literatuur wordt geen aparte
aandacht besteed aan de mate waarin etnische minderheden betrokken
zijn bij de zware en georganiseerde criminaliteit. Komt de
lucratieve georganiseerde misdaad in deze kring eigenlijk wel voor
of bevinden de allochtonen zich ook in dit opzicht onder aan de
criminele ladder aangezien zij vooral worden aangehouden voor
lichte en niet winstgevende vergrijpen? Zijn op Nederlands
grondgebied transnationale criminele organisaties actief (vergelijk
de mafia) die in zoverre van uitheemse herkomst zijn dat zij vanaf
elders worden aangestuurd? Politie en justitie weten hier naar
verhouding weinig van af en dat komt onder andere doordat deze
groepen moeilijk benaderbaar zijn en ook omdat zij geneigd kunnen
zijn hun geschillen af te doen in de beslotenheid van hun eigen
milieu. Voor zover zij er iets over weten, leggen hun
vertegenwoordigers een zekere terughoudendheid aan de dag, omdat
het taboe dat er op dit type misdaad rust nog grotendeels intact is
en niemand dat graag doorbreekt. Ook ingeburgerde immigranten die
ons erover zouden kunnen berichten weten soms maar weinig over hun
onderwerelden af en voor zover zij ervan weten, bestaat bij hen de
begrijpelijke angst dat openhartigheid hun hele groep in diskrediet
kan brengen. Zonder deskundig commentaar uit deze kring zou het
evenwel niet eenvoudig zijn geweest om de grote hoeveelheid
feitelijk materiaal die wel bij de politie aanwezig is en die wij
hier, net als bij alle rapporten over aard, omvang en ontwikkeling
van de georganiseerde misdaad ten behoeve van de Enqutecommissie,
tot uitgangspunt nemen van onze analyse, in volle omvang te
doorgronden. Uitingen van georganiseerde misdaad in allochtone
gemeenschappen in Nederland zijn moeilijk te begrijpen zonder dat
insiders iets vertellen over de politieke context waarbinnen deze
criminaliteit tot bloei kwam in het land van herkomst, over de
economische belangen die ermee zijn gemoeid en over de manifestatie
ervan binnen de etnische gemeenschap hier te lande.
lees meer
Bijlage VIII – 2.4. De vroegere bendes in BrabantJanuary 1, 1999
2.4. De vroegere bendes in Brabant
Ofschoon het er in andere grensgebieden ook niet altijd bepaald
zachtzinnig aan toe ging, werd, toch zeker rondom de Tweede
Wereldoorlog, de criminaliteit nergens anders in Nederland zo
gewelddadig bedreven en tegelijk zo hardhandig bestreden als in
Brabant (Kempe en Vermaat, 1939; Van Rooy, 1949). De strijd werd,
zoals bekend, vr de oorlog het hardst gestreden in en rondom Oss,
en verwekte groot schandaal (Schouten, 1982). Dankzij W. Nagel
(1949) kunnen we ons nu – 60 jaar later – nog een goed beeld vormen
van de criminaliteit waar het toen in eerste instantie allemaal om
begonnen was. Aanknopend bij de toenmalige geschiedschrijving over
het bendewezen in Brabant in de achttiende en negentiende eeuw,
geeft Nagel in het eerste deel van zijn boek een overzicht van de
criminaliteit die in het begin van de jaren dertig zo omvangrijk en
zo gewelddadig werd, dat in 1935 werd besloten tot de zuivering van
Oss door de marechaussee in samenwerking met de gemeentepolitie. De
misdaden waaraan vooral een aantal Osse families zich schuldig
maakten, gingen van eenvoudige kippendiefstallen en stroperijen,
via allerhande vormen van mishandeling, tot inbraken, overvallen en
brandstichtingen, dikwijls uitgevoerd met grof geweld tegen de
slachtoffers. In het tweede deel wordt verder doorgegaan op de
delinquenten en stelt Nagel zich, ook onder invloed van de toen
recente Amerikaanse criminologische literatuur over georganiseerde
misdaad, onder meer de vraag in hoeverre er in Oss van een
bendewezen sprake was. Zijn antwoord luidt dat, als er hier al van
een bendewezen kon worden gesproken, er tenminste drie bendes zijn
geweest. Deze bendes vormden (nog) niet zulke groeperingen als
waarvan in het buitenland sprake was: met een vaste
arbeidsverdeling, een zekere specialisatie, onderlinge
solidariteit, enzovoort. Maar zij waren mogelijk wel verder in die
richting gevolueerd, als de overheid in 1935 niet hard had
ingegrepen. In het bijzonder de overkomst van enkele geduchte
Amsterdamse beroepsmisdadigers zou een dergelijke ontwikkeling in
de hand hebben gewerkt. Op het moment van de zuivering waren de
betrokken bendes echter nog slechts exponenten van het hele milieu,
los-vaste verbanden van steeds weer andere figuren uit dezelfde
kring van criminelen, gerecruteerd uit het milieu van Oss. Het
optreden van deze bendes werd niet alleen bevorderd door het feit
dat zij niet op zichzelf stonden, maar ook door het feit dat zij
konden terugvallen op de stilzwijgende steun van een hele
gemeenschap. Ook het falen der repressie tegen hen gaf deze bendes
het gevoel, de gevoelsmatige zekerheid, dat zij niet te pakken
waren en werkte zo hun interne consolidatie in de hand. En op het
moment dat er eindelijk werd ingegrepen, openbaarde zich een soort
van frontvorming waarvan eerder geen sprake was geweest, niet
openlijk althans. Het plegen van criminaliteit werd, ook in de
geest van veel andere mensen, getransformeerd tot een strijd tegen
het gezag. En in de hoofden van de gezaghebbers speelde zich
eenzelfde proces af. Zij zagen zich geconfronteerd met een front
dat – in naam der wet – per se moest worden gebroken. Een ander
roemrucht oord was het kerkdorp St. Willebrord, ook wel het Heike
genoemd, voor een deel bewoond door Heikesmensen. En het waren deze
laatsten waarom het in het nieuws van die dagen k te doen was. Zij
vormden de harde kern van de dieven, stropers en smokkelaars die in
het Brabants-Belgische grensgebied rondspookten. In de studie die
A. Schreurs (1947) over dit kerkdorp en de criminaliteit van de
Heikesmensen schreef, beklemtoont ook hij dat om allerhande redenen
– politieke, militaire, economische, geografische – hun
criminaliteit niet van vandaag of gisteren dateerde, maar een
voorgeschiedenis kende die terugging tot de roverijen van de 18e
eeuw. Bezien naar de eerste decennia van deze eeuw viel het op
hoezeer niet alleen veel mannen, maar ook heel wat vrouwen
allerhande vormen van geweldscriminaliteit pleegden. Niettemin was
er sprake van een zekere gestage daling van hun (geregistreerde)
criminaliteit. Alleen in en na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog
was er sprake van een plotse hoge stijging, vanzelfsprekend in de
sfeer van de stroperij, smokkelarij en andere economische en
fiscale delicten. Hoe de Heikesmensen de criminaliteit, en vooral
de smokkel, bedreven, wordt in deze studie niet erg belicht. Wel
merkt de auteur op dat in de desbetreffende streek kleinhandel en
smokkelhandel helemaal door elkaar liepen en dat zo goed als
iedereen eraan deelnam: zij hebben hiervoor een speciale neus en
zijn
uitermate sluw in het uitbuiten van mogelijkheden en in het vinden
van nieuwe. Omstreeks de eeuwwisseling werd voornamelijk zout
verhandeld, tijdens de Eerste Werelsoorlog petroleum, koffie,
chocolade en peper, en in de laatste oorlogsjaren tabak, drank en
deviezen. Achter de schermen was er evenwel meer aan de hand, maar
hier dorst Schreurs nauwelijks te kijken. Niettemin merkt hij twee
dingen op die in het kader van dit rapport niet onbelangrijk zijn.
Ten eerste schrijft hij dat ofschoon de sluikhandel in het algemeen
niet de allure heeft van groots opgezette smokkelaffaires, (……)
toch grotendeels wordt bedreven in opdracht van smokkelaars van
groot formaat uit de plaats zelf. Het smokkelen geschiedt in
ploegverband om het risico te verminderen; de dragers worden voor
hun diensten zeer goed gehonoreerd. Ten tweede laat hij weten dat
Heikesmnnen vooral, door de smokkelhandel, meer dan eens in contact
(staan) met obscure elementen uit de grotere steden, en dat in
tijden dat de verboden handel opbloeit dit euvel naar aard en
omvang veel ernstiger (is). Het is belangrijk om deze opmerkingen
goed vast te houden, want zij gaan helemaal in de richting van de
beschrijvingen die in de jaren zeventig-tachtig zijn gegeven van de
opkomst van de tegenwoordige drugsgroothandel in Nederland.
lees meer
Bijlage VIII – 2.3. De vroegere onderwerelden in
HollandJanuary 1, 1999
2.3. De vroegere onderwerelden in Holland
Over de ontwikkelingen in de eerste helft van de twintigste eeuw
zijn we niet zoveel beter genformeerd dan over die in de
negentiende eeuw. Weliswaar begon in die tijd de opbloei van de
criminologie haar eerste vruchten af te werpen, maar de dominante
orintatie van deze criminologie op de individuele dader bracht als
vanzelf met zich mee dat sociologische studies van criminele
groepen en hun leefwereld uitzonderingen bleven. En voorzover ze
dan toch werden vervaardigd, konden hun auteurs zich nog niet
altijd onttrekken aan de sterke invloed van de zogenaamde criminele
anthropologie (Van Schreven, 1957; Jens, 1939). Maar er is op
enkele punten toch wat meer empirisch houvast voor bepaalde
uitspraken. De beschikbare literatuur kan worden onderverdeeld in
twee categorien: enerzijds politile mmoires over de onderwereld in
de Hollandse grootsteden, anderzijds wetenschappelijke en
journalistieke studies over Brabantse bendes. Deze tweedeling sluit
natuurlijk aan op wat hiervoor is geschreven over de Grote
Nederlandse Bende, maar anticipeert tevens op wat nog te berde zal
worden gebracht over de opkomst en samenstelling van de
tegenwoordige drugsgroothandelsgroepen. In deze paragraaf zal de
bedoelde mmoire-literatuur kort worden besproken. De studies over
de criminaliteit in Brabant komen in de volgende paragraaf aan bod.
Lezend in al die mmoires krijgt men de indruk dat zeker in een stad
als Amsterdam het centrum van de onderwereld, de penose, in
die tijd al gauw enkele honderden personen moet hebben geteld. In
steden als Den Haag, Rotterdam en Utrecht was zij waarschijnlijk
wel wat minder omvangrijk (Fremery Kalff, 1961; Groen, 1952 en
1962; Kallenborn, 1953; Van Exel, 1951; Van Nie, 1964; Van Slobbe,
1937; Voordewind, 1949 en 1950). Deze stedelijke onderwereld werd
door allerhande figuren bevolkt: inbrekers, oplichters, dieven
allerhande, helers, pandjesbazen, opkopers, souteneurs,
drugssmokkelaars, enzovoort. En zij kende ook rangen en standen.
Een pakjesdief of kwartjesvinder kon zich niet meten met een
hoteldief of een oplichter. De meeste achting genoten jarenlang de
brandkastkrakers. Maar in de jaren dertig werd hun positie in het
gedrang gebracht door gangsters, mannen die naar Amerikaans
voorbeeld gewapenderhand overvallen uitvoerden op postkantoren en
bankinstellingen.
lees meer
Bijlage VIII – 2.2. De schone schijn van de negentiende
eeuwJanuary 1, 1999
2.2. De schone schijn van de negentiende eeuw
Op grond van de literatuur over de ontwikkeling van de
criminaliteit in de negentiende eeuw zou men kunnen denken dat het
na de ondergang van de grote roversbendes rond 1800 afgelopen was
met zulke vormen van georganiseerde criminaliteit. Immers, voor wat
betreft de negentiende eeuw is er nog nooit een serieuze studie
gemaakt van onderwerelden in de grote steden, noch van bendes die
al dan niet vanuit de steden op het platteland opereerden. Maar de
schone schijn die de bestaande literatuur op dit punt opwekt, moet
ook in dit geval bedrieglijk zijn. Indirect kan dit worden
opgemaakt uit het feit dat in de loop van de negentiende eeuw
eveneens in Nederland de strafrechtspleging steeds verder werd
uitgebouwd om bepaalde misdaadproblemen beter te kunnen beheersen.
Natuurlijk heeft haar toenmalige versterking ook haar wortels in de
politieke en economische veranderingen welke in die tijd
plaatsgrepen, maar zij stoelde vooral op de gedachte – en voor veel
tijdgenoten op het feit – dat zeker in de steden de misdaad een
steeds groter gevaar voor de gevestigde orde begon te vormen
(Fijnaut, 1985). Direct blijkt de realiteit van de voortzetting van
zoiets als stedelijke onderwerelden uit de schaarse studies die de
laatste jaren zijn gemaakt over de problematiek van orde en
veiligheid in de negentiende eeuw (Manneke, 1993).
lees meer
Bijlage VIII – 2.1. Het bendewezen in de achttiende
eeuwJanuary 1, 1999
2.1. Het bendewezen in de achttiende eeuw
Een van de eerste belangrijke hedendaagse studies over dit
onderwerp was van de hand van H. van den Eerenbeemt (1970) over het
bendewezen in de meierij van ‘s-Hertogenbosch rond 1800. Zij liet
zien hoe in dit gebied uit de kring van niet-gevestigde burgers:
bedelaars, marskramers, voddenkooplieden, kermisgasten, enzovoort,
keer op keer kleinere bendes werden geformeerd die, geholpen door
hun lotgenoten ter plaatse, links en rechts inbraken en overvallen
pleegden. De bendes die al meer dan twee eeuwen lang tot de
verbeelding spreken, zijn de roversbendes die in de achttiende eeuw
vooral in (het huidige) Zuid-Limburg huis hielden: de bendes van de
zogenaamde bokkerijders. Over deze bendes is in de voorbije eeuwen
natuurlijk veel geschreven, maar een van de weinige omvattende
onderzoeken over hun opkomst, samenstelling en bedrijvigheid, en
ondergang, is niet zo lang geleden afgerond door A. Blok (1991).
Uit dit onderzoek blijkt, dat de leden van deze bendes ook
overwegend uit de streek zelf kwamen. En – parallel aan de leden
van de Bossche bendes – hadden zij in het algemeen ook zwervende
beroepen (marskramers, vilders, verarmde ambachtslieden), die
maatschappelijk geen aanzien genoten. De samenhang die de bendes
van deze marginalen kenmerkte, berustte vooral op de banden van
verwantschap en buurtschap. Daarnaast speelde het besef te behoren
tot een soort van geheim subversief genootschap zeker ook wel een
rol hierbij. Net als in het geval van de Bossche bendes school de
kracht van de bokkerijders-bendes voor een groot stuk in de zwakte
van de overheid. De grote institutionele verdeeldheid van politie
en justitie belemmerde de effectieve bestrijding van al deze bendes
zeer.
lees meer
Bijlage VIII – 2. Over de geschiedenis van de georganiseerde
criminaliteit in NederlandJanuary 1, 1999
2. Over de geschiedenis van de georganiseerde criminaliteit
in Nederland
Nederland kan niet bepaald het land worden genoemd met een grote
traditie op het vlak van de geschiedschrijving in de sfeer van
misdaad en straf. Slechts sedert de jaren zeventig bestaat er een
kleine kring van historici, antropologen en criminologen die
interesse hebben voor de geschiedenis van de criminaliteit en de
strafrechtspleging in Nederland. Hun geschriften hebben tot nu toe
evenwel hoofdzakelijk betrekking op de manier waarop door overheden
op het probleem van de criminaliteit werd gereageerd. Dit probleem
zelf werd dan ook veelal slechts in functie van deze invalshoek
behandeld (Faber, 1983; Spierenburg, 1984; Diederiks en Roodenburg,
1991). Er is echter een gelukkige uitzondering: de geschiedenis van
het bendewezen in en rond de Republiek in de achttiende eeuw.
lees meer
Bijlage VIII – 1.2. De verdere opbouw van deze
studieJanuary 1, 1999
1.2. De verdere opbouw van deze studie
Om een beeld te geven van de rol die autochtone criminele
groepen spelen in de georganiseerde criminaliteit in Nederland, is
deze studie als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt, zoals al
eerder werd aangegeven, ingegaan op de geschiedenis van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. De reden hiervan is niet
ver te zoeken. Niet alleen de georganiseerde criminaliteit van
buitenlandse groepen en binnen etnische gemeenschappen heeft een
geschiedenis, maar ook de georganiseerde criminaliteit die door
autochtone groepen wordt bedreven. En het is belangrijk om,
voorzover mogelijk, haar geschiedenis hier te releveren, met name
om de xenofobe gedachte tegen te gaan dat de criminaliteit in
kwestie hier de voorbije decennia door vreemdelingen en
buitenlanders is gemporteerd. Hoofdstuk 3 bevat een analyse van de
top van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze analyse
komt neer op een beschrijving – zoveel mogelijk conform het
analyse-schema dat algemeen in dit onderzoeksproject wordt
gehanteerd – van een klein aantal criminele groepen die in
Nederland tot de meest belangrijke worden gerekend. Dit hoofdstuk
biedt dus geen kwantitatief inzicht in de samenstelling van die
top, maar een kwalitatief inzicht. Mede omdat de onderlinge
verhoudingen aan de top niet duidelijk zijn, worden, ook bij wijze
van overgang naar hoofdstuk 5, in hoofdstuk 4 enkele criminele
netwerken beschreven die functioneren op het midden-niveau van de
georganiseerde
criminaliteit. Ogenschijnlijk gaat het hier slechts om een
wanordelijk samenstel van lokale cliques die interregionaal
opereren, maar bij nader onderzoek is er op hoger niveau,
top-niveau, (waarschijnlijk) meer verband dan men zo vermoedt. In
dit hoofdstuk wordt ook ingegaan op de rol van de Hells Angels, als
landelijke groepering, in de Nederlandse georganiseerde
criminaliteit. Hoofdstuk 5 is gewijd aan de basis van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze basis wordt gevormd
door de honderden lokaal en regionaal opererende criminele groepen
en criminele figuren, die op zichzelf niet kunnen worden gerekend
tot wat ook in dit onderzoeksproject de georganiseerde
criminaliteit wordt genoemd, maar zij bij tijd en wijle allerlei
hand- en spandiensten verlenen aan de belangrijke autochtone
criminele groepen, en dat zij ook onophoudelijk zorgen voor hun
nieuwe aanwas. De top van de georganiseerde criminaliteit in een
land kan niet bestaan zonder een basis.
lees meer
Bijlage VIII – 1.1. Het onderzoek dat werd verrichtJanuary 1, 1999
1.1. Het onderzoek dat werd verricht
Welk onderzoek werd verricht? Evenals de andere deelonderzoeken
is ook dit onderzoek in hoge mate gestuurd door de definitie van
georganiseerde criminaliteit die voor heel het onderzoeksproject
tot uitgangspunt is gekozen. Er is sprake van georganiseerde
criminaliteit wanneer groepen van personen uit winstbejag op een
systematische manier misdaden plegen die ernstige gevolgen voor de
samenleving hebben en zij hun illegale optreden op allerhande
manieren, maar in het bijzonder door (dreiging met) geweld of
corruptie trachten af te schermen tegen gericht optreden van de
overheid hiertegen. Gewoonlijk wordt deze criminaliteit overwegend
geassocieerd met de levering van illegale goederen en diensten op
bijbehorende zwarte markten (prostitutie, gokken, drugs). Zeker zo
belangrijk zijn echter de vormen van georganiseerde criminaliteit
waarbij illegale activiteiten worden ontplooid om geld te verdienen
in legale bedrijfstakken en nijverheden. En
tenslotte mag men niet uit het oog verliezen dat groepen van
personen die zich schuldig maken aan bovengenoemde vormen van
georganiseerde criminaliteit, ook betrokken kunnen zijn bij het
plegen van heel andere delicten, zoals Europese-Unie-fraude en
kidnapping.
lees meer
Bijlage VIII – BibliografieJanuary 1, 1999
Bibliografie
Beer Poortugael, D. den, De marechaussee grijpt in, Bruna
& Zoon, Utrecht, 1954. Blok, A., De bokkerijders;
Roversbenden en geheime genootschappen in de landen van
Overmaas, Prometheus, Amsterdam, 1991.
lees meer
Bijlage VIII – 6. Algemeen besluitJanuary 1, 1999
6. Algemeen besluit
In dit algemeen besluit moet allereerst nog eens worden
herhaald, dat de georganiseerde criminaliteit in Nederland in de
voorbije jaren niet is gemporteerd door buitenlandse en/of
allochtone groepen. Ook wanneer deze criminaliteit wordt
gedefinieerd zoals in de inleiding is gebeurd, dan kan worden
gesteld dat zij – ook in haar huidige vormen – voor een belangrijk
stuk wortelt in de (geschiedenis van de) Nederlandse samenleving.
Wanneer dit niet zo zou zijn, zou onmogelijk kunnen worden
verklaard waarom uitgerekend kampers zo’n belangrijke rol in de
internationale drugshandel spelen.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>