• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_10

    74 van  Leeuwen  tussentijds  aan  Pijl  had  gevraagd  om  aan  te  geven  waarom  het  Fortteam  “zo  heeft kunnen  werken  als  het  werkte”.  Deze  beantwoordde  die  vraag  op  15  mei  1996  in  een  brief  aan Gonsalves  –  per  slot  van  reden  eindverantwoordelijk  voor  het  team  –  en  Docters  van  Leeuwen.56 Hij beklemtoonde   hierin   dat   de   omstandigheden   waarin   het   team   had   moeten   werken   verre   van gemakkelijk  waren  geweest  en  dat  het  zeker  ook  voor  rijksrechercheurs  heel  ongewoon  was  om  in teamverband te opereren. Waarom was het dan toch een “succes” (aanhalingstekens Pijl) geworden? Zeker  omdat  de  beheersmatige  randvoorwaarden  goed  waren  ingevuld.  Maar  –  allerbelangrijkst  – omdat er zulke goede teamgeest was. Om die geest te bereiken moeten, vond Pijl, drie voorwaarden zijn vervuld: “complementaire” teams, goede communicatie en een assertieve opstelling van mensen. We zullen hierna zien of bij de organisatie van de post-Fort-onderzoeken ook werd voldaan aan deze voorwaarden. 3.2.1 Het aanvankelijke scenario Het scenario dat Holthuis mede namens Zwerwer op 19 juni 1996 toefaxte aan Docters van Leeuwen en  (in  afschrift)  aan  Gonsalves  ter  goedkeuring  door  het  college  van  procureurs-generaal,  behelsde het  volgende  plan  van  aanpak.57 Direct in het begin werd gesteld dat er zou moeten worden gewerkt “langs  twee  sporen”.  Vervolgens  werden  de  twee  sporen  uitgewerkt.  Tot  een  goed  begrip  van  wat volgt  dient  hieraan  te  worden  toegevoegd  dat  de  opstellers  aan  het  slot  van  hun  voorstel  opmerkten dat   zij   het   scenario   hadden   opgeschreven   zonder   zich   vragen   te   stellen   over   de   materiële   en personele  haalbaarheid  en  zonder  met  deze  of  gene  erover  te  praten.  Hun  voorstel  was:  “Laat  het college   van   procureurs-generaal   eerst   het   keukentafelscenario   goedkeuren   en   vervolgens   aan   de invulling ervan gaan werken”. Waarom er langs twee sporen zou (moeten) worden gewerkt werd hiervoor al even aangestipt. In zijn interview  heeft  Docters  van  Leeuwen  de  redengeving  hiervan  verder  verduidelijkt.  Hij  in  elk  geval meende  dat  het  nodig  was  om  naast  een  strafrechtelijk  onderzoek  in  enge  zin  ook  een  speciaal inlichtingentraject op te zetten58: “Na  het  Fort-rapport  heeft  er  een  indringende  discussie  plaatsgevonden  in  het  college  en ook  daarbuiten.  Het  heeft  geleid  tot  de  onderzoekssporen  1  en  2.  De  gedachte  daarachter, in  ieder  geval  de  ratio  voor  het  CID-matige  traject,  spoor  2  van  Zwerwer,  was  dat  we  op weinig   konden   terugvallen.   We   hadden   weinig   zicht   op   de   eventuele   arrangementen waarvan sprake zou zijn, ook wel genoemd de “regeling” met Colombianen, de geldstromen waar  het  om  ging,  en  op  de  mogelijke  vormen  van  corruptie.  Die  zaken  vormden  bij  elkaar voldoende  aanleiding  om  er  CID-matig  wat  sterker  naar  te  kijken.  Daarnaast  kon  dan  een strafrechtelijk   onderzoek   worden   gestart   naar   een   aantal   mensen   waar   al   een   redelijke verdenking tegen bestond. Dat gold dan de groei-informant, Van V., L. en een aantal andere subjecten. De gedachte van die twee trajecten was ook om te bezien of we ze wellicht langs die  lijn  in  de  tang  konden  krijgen.  In  zekere  zin  ging  het  er  om  de  betrokkenen  zoet  te houden  door  middel  van  het  formele  gebeuren  en  dan  via  het  informele  CID-matige  traject gewoon wat meer achtergrondinformatie naar boven te halen over wat zich feitelijk allemaal had afgespeeld. Het college heeft de sporen 1 en 2 altijd als één geheel gezien.”                                                 56 Brief D. Pijl d.d. 15 mei 1996 aan R. Gonsalves (B6). 57 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team (B6). Het werd door H.  Holthuis  en  S.  Zwerwer  gezamenlijk  ondertekend.  Holthuis  faxte  het  in  zijn  hoedanigheid  van  hoofd  Landelijk Bureau Openbaar Ministerie (LBOM) aan de in de tekst genoemde procureurs-generaal. Op de aanbiedingsbrief d.d. 19 juni 1996 werd door hem het etiket van “stg.-geheim” geplakt (B6). 58 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.

    fort2_1

    Deel I De periode maart 1996 tot november 1997

    fort1_14

    6 Het  plan  van  aanpak  en  de  besprekingen  hierover  in  de  beide  vergaderingen  gingen  voorbij  aan een aantal punten van kritiek en zorg die in de boezem van het LRT waren gerezen en die naderhand inderdaad voor grote problemen zouden gaan zorgen. In de eerste plaats bestond er bij de leiding van het   LRT   van   meet   af   aan   kritiek   op   de   tweesporen-aanpak.   Men   vreesde   dat   de   beide   sporen gemakkelijk in elkaars vaarwater terecht zouden kunnen komen, omdat de onderlinge afbakening niet duidelijk was. In de tweede plaats bestond er binnen het LRT-spoor zelf onzekerheid over het doel (de doelwitten)   van   het   strafrechtelijke   onderzoek.   De   presentaties   van   de   CRI-analisten   en   van   de rijksrecherche over de resultaten van het Fort-onderzoek hadden niet veel houvast gegeven. Wat was er  waar  van  de  parallelimporten  en  zou  de  strafrechtelijke  aanpak  van  de  vermeende  groei-informant daar  licht  op  kunnen  werpen  of  zou  de  aanpak  betrekking  moeten  hebben  op  “nieuwe”  feiten  (na 1994)?  Over  eventuele  andere  verdachten  bestond  bij  het  LRT  nog  grotere  onzekerheid.  Mogelijk zouden  ook  enkele  overheidsfunctionarissen  in  het  opsporingsonderzoek  betrokken  kunnen  worden. Mogelijk, omdat nog vastgesteld moest worden of deze ambtenaren strafbare feiten hadden gepleegd. Achteraf moet dan ook worden vastgesteld dat in het plan van aanpak dat op 4 september 1996 werd goedgekeurd door het college onvoldoende aandacht is besteed aan enkele belangrijke risico’s en problemen, bijvoorbeeld inzake de onderbouwing van de concrete verdenkingen, de bruikbaarheid van het Fort-materiaal en de tweesporen-aanpak. II.2 De start van de beide sporen (oktober 1996 tot april 1997) Spoor 1 van start (oktober 1996 tot april 1997) Begin  oktober  1996  kwam  het  opsporingsteam  van  het  LRT  op  sterkte.  Het  begon  onder  leiding  van Noordhoek   “blanco”.   Dat   was   een   voordeel.   Men   kon   immers   niet   worden   beticht   van   enige vooringenomenheid  in  de  strijd  tussen  Amsterdam  en  Haarlem.  Maar  het  was  ook  een  nadeel.  Het team  moest  zich  de  materie  nog  helemaal  eigen  maken.  Naast  het  regelen  van  allerhande  logistieke voorzieningen  was  het  doornemen  van  het  Fortmateriaal  de  belangrijkste  werkzaamheid  in  de  eerste maanden.  Vervolgens  werd  toegewerkt  naar  een  projectplan  dat  de  basis  zou  gaan  vormen  voor  het opsporingsonderzoek.   Na   enkele   maanden   lezen   werd   besloten   om   van   zes   subjecten,   die   de potentiële   targets   van   het   onderzoek   zouden   kunnen   gaan   worden,   afzonderlijke   rapportages   te maken. De    subjectrapporten,    die    in    maart    1997    gereed    kwamen,    waren    hoofdzakelijk    op    het Fortmateriaal  gebaseerd.  De  conclusie  was  dat  de  aanpak  van  J.  en  Van  V.  het  meeste  perspectief bood waar het ging om mogelijk gepleegde strafbare feiten. Het college stemde enkele weken later in met dit vervolg van het 060-onderzoek, zoals spoor 1 inmiddels werd genoemd. Spoor 2 van start (oktober 1996 tot april 1997) Ongeveer  tezelfdertijd  ging  spoor  2  onder  leiding  van  Zwerwer  van  start.  Het  team  was  nog  niet  op sterkte en zou ook nooit op de beoogde sterkte van circa 11 fte’s uitkomen. In zekere zin was dit spoor de  voortzetting  van  het  Fort-onderzoek.  Immers  het  had  als  opdracht  mee  gekregen  om  verder  te gaan  met  de  beantwoording  van  enkele  vragen  die  aan  het  einde  van  het  Fort-onderzoek  nog  open stonden.  Ook  in  personele  zin  was  er  een  link.  Zowel  Zwerwer  als  een  groot  deel  van  de  beoogde teamleden   hadden   deel   uit   gemaakt   van   het   Fort-team.   Zo   zou   de   rijksrecherche,   die   het   Fort- onderzoek grotendeels voor haar rekening had genomen, een belangrijke bijdrage (4 fte’s) aan spoor 2  leveren.  Maar  op  dit  punt  liepen  de  plannen  spaak.  De  directeur  rijksrecherche  kon  zich  er  niet  in vinden   dat   de   rijksrechercheurs   onder   de   verantwoordelijkheid   zouden   moeten   werken   van   een teamleider  die  niet  tot  de  rijksrecherche  behoorde.  Hij  was  van  mening  dat  dit  de  bijzondere  positie van de rijksrecherche, de “rijksrecherche-identiteit en –entiteit”, kon aantasten. Uiteindelijk zouden de vier betrokken rijksrechercheurs uit het team van spoor 2 worden teruggetrokken. Een   steeds   terugkerend   probleem   bij   spoor   2   was   dat   de   doelstelling   niet   duidelijk   was. Ogenschijnlijk  was  het  duidelijk:  “beginnen  waar  het  Fort-team  geëindigd  is”,  maar  in  de  dagelijkse

    fort1_13

    5 Op  26  juni  1996  stemde  het  college  in  met  de  voorgestane  aanpak  en  gaf  hiermee  definitief  het groene licht voor een strafrechtelijk vervolg aan de tot dan toe bekende feiten en vermoedens over de gebeurtenissen in de periode 1990-1994. Bovendien werd door het college besloten om het tactische onderzoek door het LRT te laten verrichten onder leiding van een officier van het landelijk parket. Voor het andere onderzoek, spoor 2, zou een apart team worden geformeerd, dat organisatorisch los stond van het LRT maar dat evenals het LRT-team (spoor 1) onder het gezag zou vallen van de hoofdofficier van  het  landelijk  parket  Holthuis.  Bij  de  beslissing  om  het  tactische  onderzoek  door  het  LRT  te  laten uitvoeren  dient  te  worden  bedacht  dat  dit  rechercheteam  nog  niet  zo  lang  daarvoor  was  opgericht. Hoewel dat als een nadeel werd gezien, werd overwogen dat het een van de taken van het LRT was om incidenteel “onderzoeken van nationaal belang” te verrichten en dat het post-Fort-onderzoek zeker tot  die  categorie  kon  worden  gerekend.  Een  andere  overweging  was  dat  het  LRT  onder  het  gezag stond  van  het  landelijk  parket  en  dat  door  de  toewijzing  van  spoor  1  aan  het  LRT  de  eenduidige gezagsrelatie  tussen  beide  sporen  was  verzekerd.  Immers,  spoor  2  stond  ook  onder  het  gezag  van het hoofd van het landelijk parket. Maar de belangrijkste principiële keuze die werd gemaakt was om een team in te schakelen dat niet “besmet” was door de IRT-affaire. Om die reden vielen de teams uit de Randstad af en viel de keuze, mede gelet op de zojuist genoemde overwegingen, op het LRT. Niet   lang   na   de   beslissing   om   met   een   tweesporen-aanpak   van   start   te   gaan   werd   aan   de personele  invulling  van  de  beide  teams  gewerkt.  Zwerwer,  die  door  zijn  deelname  aan  het  Fort- onderzoek al langer bij de materie was betrokken, werd belast met het geven van leiding aan spoor 2. De  nog  tamelijk  onervaren  en  niet  door  het  IRT-verleden  belaste  officier  van  justitie  E.  Noordhoek werd aangezocht om het tactische onderzoek te leiden. Het plan van aanpak voor beide sporen Op 4 september 1996 werd het definitieve startsein gegeven door het college, op basis van een plan van  aanpak  van  het  hoofd  van  het  landelijk  parket.  In  dit  plan  werden  de  doelstellingen  van  het strafrechtelijke  onderzoek  omschreven.  Het  onderzoek  zou  zich  moeten  richten  op  de  strafrechtelijke aanpak   van   “een   door   de   Nederlandse   overheid   ingezette   criminele   informant,   die   kennelijk   een dubbelspel heeft gespeeld ten nadele van de overheid en van enkele betrokken overheidsfunctionarissen,   indien   althans   kan   worden   vastgesteld   dat   zij   strafbare   feiten   hebben gepleegd”.  Bovendien  zou  het  onderzoek  zich  moeten  richten  op  het  achterhalen  van  “verdwenen geld”,  waarmee  werd  gedoeld  op  de  inkomsten  die  de  vermeende  groei-informant  met  de  invoer  van drugs had behaald. Het    tweede    spoor    werd    gedefinieerd    als    een    “verkennend    onderzoek”    naar    “vooralsnog onopgehelderd  gebleven  punten  uit  het  Fort-onderzoek”.  Het  tweede  spoor  zou  zich  moeten  richten op het fenomeen van de Colombiaanse cocaïnehandel met het accent op corruptieproblemen aan de kant van de Nederlandse overheid. Overigens werd in het plan van aanpak, waarmee het college zijn instemming  betuigde,  wel  gesteld  dat  beide  sporen  als  één  onderzoek  moesten  worden  beschouwd en   dat   er   dus   sprake   zou   moeten   zijn   van   voortdurende   informatie-uitwisseling   en   maximale afstemming. Ook werd door het college uitgesproken dat de beide teams zo volledig mogelijke  toegang tot de beschikbare informatie zouden moeten verkrijgen, waarbij met name aan het onderzoeksmateriaal van het  Fort-team  werd  gerefereerd.  Het  college  onderstreepte  vervolgens  de  centrale,  coördinerende  rol van  het  LRT  door  te  stellen  dat  elders  lopende  onderzoekstrajecten  die  raakvlakken  hadden  met  het LRT-onderzoek   ofwel   stopgezet   ofwel   overgedragen   moesten   worden   aan   het   LRT.   Dit   besluit onderstreepte  nog  eens  dat  het  college  de  behandeling  van  het  onderzoek  wilde  toevertrouwen  aan de twee teams, met uitsluiting dus van de Randstedelijke korpsen die betrokken waren geweest bij de IRT-gebeurtenissen. Een week later werd tijdens een overlegvergadering tussen de minister van Justitie en het college kort gerefereerd aan het plan van aanpak. De minister stelde blijkens de notulen geen vragen en nam de informatie voor kennisgeving aan.

    fort1_12

    4 “hoofdrolspelers”  in  het  post-Fort-onderzoek  genoemd  mochten  worden.  Zonder  namen  en  functies zou deze reconstructie van het onderzoek immers volstrekt ontoegankelijk en onbegrijpelijk worden. Deze toetsing op de conceptteksten van   onze  rapportage,  die  in  twee  rondes  werd  uitgevoerd, werd verricht door twee leden van het openbaar ministerie en door de landsadvocaat. II Het post-Fort-onderzoek in vogelvlucht II.1 Het besluit om te starten (mei 1996 – 4 september 1996) De onderste steen moet boven komen Het  verhaal  over  de  opheffing  van  het  Interregionaal  Team  (IRT)  Noord-Holland/Utrecht  in  december 1993 is al vele malen verteld. En ook het vervolg van de gebeurtenissen staat menigeen nog scherp in het  geheugen  gegrift:  de  Commissie-Wierenga,  die  geen  grote  problemen  signaleerde  in  de  wijze waarop  door  het  IRT  te  werk  was  gegaan.  Vervolgens  de  Enquêtecommissie  Opsporingsmethoden die scherpe kritiek uitoefende op de zogeheten Deltamethode, het gecontroleerd doorleveren van soft drugs   met   behulp   van   “groei-informanten”.   Vlak   na   het   verschijnen   van   het   rapport   van   deze commissie  werd  in  het  voorjaar  van  1996  het  onderzoek  van  de  rijksrecherche,  het  Fort-onderzoek, openbaar. Dat onderzoek gaf een gedetailleerd beeld van het “ontsporen” van de Deltamethode, maar kon  geen  duidelijkheid  verschaffen  over  de  essentiële  vraag  of  overheidsfunctionarissen  welbewust aan deze ontsporing hadden bijgedragen om zichzelf te verrijken. Integendeel, het rapport eindigde op dit punt met een groot aantal vragen. Duidelijk was overigens wel dat er naar aanleiding van deze IRT- affaire  diepgaande  meningsverschillen  waren  ontstaan  tussen  het  Amsterdamse  en  het  Haarlemse parket.    In    dit    klimaat    van    opeenvolgende    publicaties    over    de    IRT-affaire    was    het    eigenlijk onontkoombaar  dat  er  een  strafrechtelijk  vervolg  zou  worden  gegeven  aan  de  vele  feiten  en  vragen die  door  de  parlementaire  enquête  en  het  rijksrechercheonderzoek  waren  opgeworpen:  de  onderste steen moest boven komen. In  mei  1996  werd  door  het  college  enkele  keren   besproken   hoe   dit   onderzoek   zou   moeten worden  aangepakt  en  wie  het  zou  moeten  uitvoeren.  Ook  werd  door  twee  misdaadanalisten  van  de (divisie)   Centrale   Recherche   Informatie   (CRI)   eerst   aan   de   verantwoordelijke   procureur-generaal Gonsalves   en   de   hoofdofficier   van   het   Landelijk   Bureau   Openbaar   Ministerie   (LBOM;   later   het “landelijk  parket”  genoemd)  H.  Holthuis,  en  naderhand  aan  het  voltallige  college,  een  presentatie gegeven  over  de  uitkomsten  van  het  Fort-onderzoek.  Deze  zogeheten  CRI-analyse  behelsde  geen grondig  onderzoek  van  het  Fort-materiaal,  maar  was  slechts  een  summiere  weergave  van  enkele bronnen uit het Fort-onderzoek. De boodschap was – desondanks – duidelijk en schokkend: een groei- informant  zou  dubbelspel  hebben  gespeeld,  waardoor  onder  de  bescherming  van  de  Deltamethode parallel  aan  hasj  in  dezelfde  container  of  op  hetzelfde  schip  ook  ladingen  cocaïne  Nederland  waren binnengeloodst.    Ook    zouden    enkele    overheidsfunctionarissen    “plat”    zijn    geweest.    Zij    zouden medewerking hebben verleend aan deze “parallelimporten”. Het strafrechtelijk vervolg via twee sporen Door  het  college  werd  aan  een  van  de  voormalige  leiders  van  het  Fort-team,  advocaat-generaal  S. Zwerwer,  en  aan  Holthuis  de  opdracht  gegeven  een  plan  van  aanpak  uit  te  werken.  In  dit  plan  werd gesteld  dat  er  langs  twee  sporen  gewerkt  zou  moeten  worden.  Het  eerste  spoor  zou  een  tactisch rechercheonderzoek  betreffen  naar  met  name  de  vermeende  groei-informant,  dat  van  relatief  korte duur zou moeten zijn. Hierbij werd gedacht aan een periode van zes tot twaalf maanden. Het tweede spoor  zou  de  onbeantwoorde  vragen  van  het  Fort-team  moeten  oppakken  en  zou  een  “verkennend opsporingsonderzoek”  zijn,  geleid  door  een  officier  van  justitie  met  CID-ervaring  en  politieke  feeling. Voorgesteld  werd  het  werk  intensief  te  doen  en  na  zes  maanden  de  balans  op  te  maken  en  dan  te beslissen over het verdere verloop van het onderzoek.

    fort1_11

    3 waardoor  over  en  weer  onvoldoende  informatie  was  uitgewisseld,  laat  staan  dat  er  nog  effectief  was samengewerkt. Het evaluatieonderzoek als onderdeel van het integrale onderzoek Na de zomer van 1999 schetste de minister in een brief aan de Tweede Kamer de contouren van het integrale   onderzoek.   In   de   eerste   plaats   zou   er   een   doorstart   komen   van   het   strafrechtelijke onderzoek,   onder   het   directe   gezag   van   de   voorzitter   van   het   college   en   onder   leiding   van   twee daarvoor  nieuw  aangewezen  officieren  van  justitie.  In  de  tweede  plaats  zou  er  een  inventariserend onderzoek worden verricht naar de bijzondere risico’s van Nederland als distributieland voor de invoer van   illegale   producten.   Tenslotte   werd   het   wetenschappelijk   evaluatieonderzoek   aangekondigd, waarvan in deze rapportage verslag wordt gedaan.11 Het  evaluatieonderzoek  zou  meer  duidelijkheid  moeten  brengen  over  de  vraag  hoe  het  mogelijk was  dat  blijkens  de  publicatie  van  het  rapport-Kalsbeek  en  daaropvolgende  discussies  na  drie  jaar onderzoek   nog   zo   veel   onduidelijkheid   en   zelfs   grote   verdeeldheid   bestond   binnen   politie-   en justitiekringen    over    de    gebeurtenissen    in    de    IRT-periode.    Het    was    niet    de    bedoeling    dat    het evaluatieonderzoek  iets  aan  de  waarheidsvinding  zelf  zou  toevoegen,  maar  wel  dat  het  een  analyse bood over het verloop van de diverse opsporingsonderzoeken c.q. activiteiten van politie en justitie, en de onderlinge samenwerking.12 Naast het verschaffen van meer duidelijkheid over wat er is gebeurd is de tweede doelstelling van dit  onderzoek  om  belangrijke  leermomenten  te  destilleren  uit  de  gebeurtenissen  voor  toekomstige complexe   opsporingsonderzoeken.   Het   evaluatieonderzoek   is   in   februari   2000   gestart   met   een gespreksronde   waaraan   de   belangrijkste   betrokken   politie-   en   justitiefunctionarissen   deelnamen. Vervolgens  zijn  zoveel  mogelijk  relevante  documenten  opgevraagd  en  bestudeerd  op  een  locatie  in het   gerechtsgebouw   te   Den   Bosch.   Deze   documenten   waren   veelsoortig   van   aard.   Het   betrof materiaal    dat    direct    gelieerd    was    aan    CID-werkzaamheden    en    opsporingsactiviteiten,    zoals processen-verbaal, CID-berichten, rapporten en dagjournaals van opsporingsteams. Voorts is gebruik gemaakt  van  verslagen  van  vergaderingen,  interne  memo’s,  correspondentie  tussen  leden  van  het openbaar   ministerie,   politie   en   departement.   Ook   werden   de   processen-verbaal   inzake   het   LRT- opsporingsonderzoek    bij    het    LRT    in    Driebergen/Zeist    bestudeerd.    Aan    het    eind    van    deze dossierstudie   zijn   met   19   personen   interviews   gehouden,   waarbij   zowel   feitelijke   vragen   werden gesteld    om    ontbrekende    informatie    te    verkrijgen    als    de    meningen    en    interpretaties    van    de respondenten werden gepeild over het verloop van het post-Fort-onderzoek. Uiteraard konden niet alle gegevens waarover wij beschikken onversneden worden gepubliceerd. In verband met de privacy en de veiligheid van personen zijn de gegevens over mogelijke informanten en  verdachten  geanonimiseerd  weergegeven.  Terwille  van  de  leesbaarheid  zijn  wel  enkele  personen onder   bekende   codenamen   vermeld.   Wij   realiseren   ons   overigens   wel   dat   er   inmiddels   zo   veel publiciteit  rondom  enkele  personen  is  geweest  dat  onze  anonimisering  bepaald  niet  herkenbaarheid uitsluit.   In   verband   met   de   veiligheid   van   personen   hebben   wij   bepaalde   relevante   gegevens   en relaties    tussen    feiten    niet    vermeld    dan    wel    abstract    omschreven.    Naast    deze    privacy-    en veiligheidstoets    is    de    concepttekst    zorgvuldig    nagelezen    op    het    voorkomen    van    hinderlijke interferenties  met  lopende  strafrechtelijke  onderzoeken.  Ook  deze  toets  heeft  geleid  tot  enkele,  voor ons overigens niet wezenlijke, aanpassingen van de concepttekst. Tenslotte is ook het gebruik van de vele ambtelijke documenten, waarvan vele het predikaat “vertrouwelijk” of “geheim” hebben, getoetst. Een  door  het  departement  gestelde  voorwaarde  aan  inzage  in  deze  documenten  was  dat  er  niet letterlijk  uit  mocht  worden  geciteerd  en  dat  bij  interne  correspondentie  evenmin  de  namen  van  de betrokken ambtenaren genoemd mochten worden. Het was wel toegestaan om de betreffende teksten in    eigen    woorden    weer    te    geven,    en    ook    werd    tevoren    afgesproken    dat    de    namen    van    de                                                 11 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 12 Zie startnotitie Evaluatie post-Fort, H.G. van de Bunt en J.M. Nelen d.d. 20 april 2000.

    fort1_10

    2 het  licht  gebrachte  feiten  aantonen  dat  er  veel  meer  aan  de  hand  was  dan  de  Commissie-Van  Traa boven water bracht”.4 De  grote  publiciteit  kwam  voor  het  ministerie  van  Justitie  onverwacht  omdat  twee  belangrijke adviseurs  van  de  minister  na  lezing  van  het  conceptrapport  nog  hadden  voorspeld  niet  veel  “rumoer” te verwachten.5 Zowel binnen het departement als binnen het openbaar ministerie waren er inmiddels twijfels  gerezen  of  de  Commissie-Kalsbeek  er  wel  goed  aan  deed  om  over  de  parallelimporten  te schrijven. Eind mei had de minister al in een reactie op een conceptversie van het rapport laten weten dat  het  bij  de  parallelimporten  nog  om  vermoedens  ging  en  hij  gaf  de  commissie  in  overweging  de vermelding van de aantallen kilo’s cocaïne achterwege te laten.6 In  zijn  brief  aan  de  Tweede  Kamer  nam  de  minister  van  Justitie  behoedzaam  afstand  van  de bevindingen   van   de   Commissie-Kalsbeek   over   de   parallelimporten.   De   minister   stelde   dat   er inderdaad   “aanwijzingen”   bestonden   van   parallelimporten   (tot   1994),   maar   dat   het   voor   discussie vatbaar   was   of   van   “harde   feiten”   gesproken   kon   worden.   Vervolgens   stelde   hij   dat   er   na   een zorgvuldige  inventarisatie  van  de  gegevens  geen  duidelijke  aanwijzingen  bleken  te  bestaan  dat  na 1994 met behulp van de Deltamethode nog parallelimporten zouden hebben plaatsgevonden.7 Stagnatie in het post-Fort-onderzoek Naast  de  opmerkelijke  conclusies  over  de  parallelimporten  trokken  nog  enkele  andere  bevindingen van  de  commissie  sterk  de  aandacht.  De  commissie  constateerde  dat  het  strafrechtelijke  onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de bevindingen van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden  en  het  rijksrechercheonderzoek  (Fort-onderzoek)  stagneerde.  Zij  pleitte  voor een  diepgaand  onderzoek  naar  de  stagnatie  in  het  zogenaamde  post-Fort-onderzoek  dat  klaarheid zou  moeten  scheppen  in  het  complex  van  feiten,  gebeurtenissen  en  geruchten  met  betrekking  tot  de IRT-affaire  en  de  Deltamethode.  Er  zou  om  deze  reden  een  integraal  onderzoek  moeten  komen waarbij alle beschikbare informatie zou moeten worden betrokken. Dit integrale onderzoek zou onder de directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie moeten plaatsvinden.8 De  minister  erkende  in  zijn  reactie  op  het  rapport-Kalsbeek  dat  het  onderzoek  van  het  Landelijk Rechercheteam  (LRT)  inderdaad  moeilijkheden  had  ondervonden.  Hij  gaf  aan  dat  er  een  geringe voortgang was geboekt in 1997 en een groot deel van 1998. In de afgelopen maanden zou er, volgens de  minister,  echter  daadwerkelijk  sturing  zijn  gegeven  door  het  college  van  procureurs-generaal  aan het  onderzoek  en  zou  er  “meer  vaart”  in  het  geheel  zijn  gekomen.  De  minister  zegde  toe  dat  er  een integraal onderzoek zou komen.9 Intussen  had  het  openbaar  ministerie  in  eigen  gelederen  al  de  balans  opgemaakt  van  drie  jaar onderzoek  naar  de  gebeurtenissen  in  de  IRT-periode.  Op  verzoek  van  de  voorzitter  van  het  college gaven de drie hoofdofficieren, die tot dan toe een bepaalde betrokkenheid hadden gehad bij het post- Fort-onderzoek, hun visie op de problemen. Zij waren het in elk geval over één ding eens, namelijk dat de  stroeve  samenwerking  tussen  de  drie  parketten  in  het  post-Fort-traject  tegenover  de  politiek  niet meer viel weg te poetsen.10 Voor het overige gaven hun antwoorden op de vraag waarom het mis was gegaan  blijk  van  grote  onderlinge  verdeeldheid.  Er  zou  tussen  de  betrokken  parketten  sprake  zijn geweest   van   “groot   onderling   wantrouwen”   en   van   een   steeds   groter   wordende   “verwijdering”                                                 4 De Volkskrant d.d. 10 juni 1999. 5 Memo d.d. 4 juni 1999 aan directeur-generaal Rechtshandhaving Dessens (A 1). 6 Brief van de minister van Justitie aan de voorzitter van de tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden d.d. 31 mei 1999 (A 1). De minister schrijft verder: “Ik wijs er overigens op dat het door u geschetste strafrechtelijk relevante vermoedens betreft, die evenwel nader onderzocht dienen te worden om ook echt strafrechtelijk relevant te worden.” 7 Brief van de minister van Justitie d.d. 17 juni 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 7. 8 Aanbeveling 65, rapport Commissie-Kalsbeek, blz. 232. 9 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 10 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  gehouden  op  15 juni 1999 (B2).

    fort1_1

    i Voorwoord In    de    afgelopen    anderhalf    jaar    verrichten    wij    in    opdracht    van    de    minister    van    Justitie    een evaluatieonderzoek   naar   de   activiteiten   die   politie   en   justitie   in   de   periode   1996-1999   hebben ontplooid   om   de   ware   toedracht   van   de   IRT-affaire   te   achterhalen.   Het   onderzoek   werd   door   de minister  van  Justitie  in  1999  toegezegd  aan  de  Tweede  Kamer  naar  aanleiding  van  de  bevindingen van de Commissie-Kalsbeek. Deze commissie stelde niet alleen vast dat er 15.000 kilo cocaïne door middel  van  zogenaamde  parallel-importen  het  land  was  binnengesmokkeld  in  de  IRT-periode,  maar ook    dat    het    strafrechtelijk    onderzoek    hiernaar    –    het    post-Fort-onderzoek     –    stagneerde.    De onderhavige  evaluatie  richt  zich  op    het  laatstgenoemde  bevinding:  het  verloop  van  het  post-Fort- onderzoek   in   de   periode   maart   1996   –   juni   1999   wordt   in   dit   rapport   in   kaart   gebracht   en geanalyseerd. Met  de  evaluatie  is  in  februari  2000  een  aanvang  gemaakt.  Het  rapport  is  gebaseerd  op  vele documenten   die   vanuit   diverse   bij   het   post-Fort-onderzoek   betrokken   instanties   werden   verstrekt. Daarnaast    zijn    met    de    belangrijkste    hoofdrolspelers    interviews    gehouden.    De    evaluatie    was gecompliceerd  en  belastend,  niet  in  de  laatste  plaats  vanwege  de  vele  emoties  die  de  IRT-affaire  en inmiddels ook het post-Fort-onderzoek bleken op te roepen bij onze gesprekspartners. Hoewel  het  onderzoek  in  tal  van  opzichten  een  eenzaam  avontuur  was  voor  ons  drieën,  zouden we  het  rapport  niet  binnen  de  gestelde  termijn  hebben  kunnen  afronden  als  we  niet  de  steun  van  tal van personen hadden gehad. In de eerste plaats moet worden vermeld dat vrijwel alle hoofdrolspelers zich  zeer  coöperatief  hebben  opgesteld.  Behalve  dat  met  hen  langdurige  interviews  zijn  gehouden, hebben we gedurende enige tijd gebivakkeerd bij het Landelijk rechercheteam, waar de leden van dat team  alle  medewerking  verleenden  die  gevraagd  werd.  Onze  thuisbasis  was  het  gerechtsgebouw  te Den Bosch, waar een speciale kamer was ingericht voor ons en onze documenten. Ilse van der Wiel heeft daar voor ons snel en accuraat de interviews uitgewerkt. De leden van de begeleidingscommissie, onder voorzitterschap van prof. C. Schuyt, hebben soms onder grote tijdsdruk moeten werken, maar waren niettemin in staat ons van tal van waardevolle raadgevingen te voorzien. Tenslotte een woord  van  dank  aan  het  Wetenschappelijk  Onderzoek-  en  Documentatiecentrum (WODC)  van  het  ministerie  van  Justitie.  Het  WODC  heeft  niet  alleen  het  onderzoek  gefinancierd  en één   van   zijn   medewerkers   maandenlang   vrijgesteld   voor   het   onderzoek,   ook   in   tal   van   andere opzichten   is   dit   centrum   ondersteunend   en   faciliterend   geweest.   Zowel   aan   het   begin   van   het onderzoek  –  bij  het  kopiëren  van  de  talrijke  stukken  –  als  in  de  eindfase  –  bij  de  opmaak  van  het rapport  –  stond  het  secretariaat  van  het  WODC  voor  ons  klaar.  In  het  bijzonder  Vivian  van  de  Broek moet in dit verband worden genoemd. We  hopen  dat  het  onderzoek  zijn  doel  niet  mist  en  dat  er  lering  uit  het  rapport  kan  worden getrokken voor de aanpak van grote, gecompliceerde opsporingsonderzoeken in de toekomst. Juni 2001 Amsterdam, Tilburg Henk van de Bunt Cyrille Fijnaut Hans Nelen

    Eindrapport – 9.7 Tweede Kamer

    9.7 Tweede Kamer

    9.7.1 Bevindingen

    Onderzoek commissie

    lees meer

    Eindrapport – 9.6 Ministeries

    9.6 Ministeries

    9.6.1 Inleiding

    De minister van Justitie draagt de primaire verantwoordelijkheid
    voor de opsporing. De minister van Binnenlandse Zaken is op grond
    van zijn beheersverantwoordelijkheid betrokken bij de opsporing. De
    commissie heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop de beide
    departementen in het verleden betrokken zijn geweest bij de
    organisatie van de opsporing en de besluitvorming rond het gebruik
    van opsporingsmethoden.

    lees meer

    Eindrapport – 9.5 Korpsbeheerders

    9.5 Korpsbeheerders

    Ook korpsbeheerders dragen verantwoordelijkheid voor de sturing
    en controle van opsporingsmethoden.

    lees meer

    Eindrapport – 9.4 De korpsleiding

    9.4 De korpsleiding

    9.4.1 Bevindingen

    Veel – zij het niet alle – korpschefs hebben te weinig aandacht
    gehad voor de ontwikkeling van bijzondere
    opsporingsmethoden.

    lees meer

    Eindrapport – 9.3 Rechters-commissarissen

    9.3 Rechters-commissarissen

    9.3.1 Inleiding

    De Nederlandse rechter-commissaris roept niet dezelfde beelden
    op als de Italiaanse. In ons land staan de rechters-commissarissen
    niet in de frontlinie van de strijd tegen de misdaad. Dit is het
    gevolg van het feit dat in Nederland niet de rechter-commissaris,
    maar de officier van justitie de aard en de omvang van het
    strafrechtelijk onderzoek bepaalt. Dat neemt niet weg dat er
    actieve en minder actieve rechters-commissarissen in Nederland
    zijn, ook waar het onderzoeken naar georganiseerde criminaliteit
    betreft. De commissie besteedt aandacht aan de organisatie en het
    functioneren van de rechters-commissarissen. Het gaat daarbij dan
    vooral om de rol die de rechter-commissaris speelt en kan spelen
    bij de inzet van opsporingsmethoden.

    lees meer

    Eindrapport – 9.2 Openbaar ministerie

    9.2 Openbaar ministerie

    9.2.1 Inleiding

    Het openbaarministerie (OM) is belast met de strafrechtelijke
    handhaving van de rechtsorde. Daartoe draagt het OM het gezag over
    de opsporing en beschikt het over het vervolgingsmonopolie. Verder
    heeft het OM verschillende andere taken en sinds de
    inwerkingtreding van de Politiewet 1993, taken die voorvloeien uit
    het medebeheer van de politie. De officieren van justitie staan in
    het hirarchische verband van het openbaar ministerie onder het
    gezag van de hoofdofficier van justitie en via deze onder dat van
    de procureur-generaal bij het hof. Daarnaast bestaat
    ondergeschiktheid van alle leden van het openbaar ministerie aan de
    minister van Justitie (artikel 5 RO). De opsporingsbevoegdheid
    wordt door de wet toebedeeld aan de individuele officier van
    justitie (artikel 141 Sv). Hij kan bevelen geven inzake de
    opsporing van strafbare feiten aan andere personen met opsporing
    belast (artikel 148 Sv) en kan strafbare feiten doen opsporen
    (artikel 149 Sv). Met de opsporing van strafbare feiten zijn, naast
    de politie, ook andere diensten belast. Het onderstaande beperkt
    zich tot het gezag dat het OM over de politie uitoefent. Veel wat
    in dit hoofdstuk aan de orde komt is ook van toepassing op de
    relatie tussen het OM en de bijzondere opsporingsdiensten.

    lees meer

    Eindrapport – 9.1 Inleiding

    HOOFDSTUK 9 STURING EN CONTROLE VAN DE
    OPSPORING

    9.1 Inleiding

    De sturing en controle van de opsporing zijn in het voorgaande
    hoofdstuk kort aan de orde gekomen. De commissie heeft onderzoek
    gedaan naar de functionarissen en de organisaties die de sturing en
    controle van de opsporing moeten uitvoeren. De Werkgroep
    vooronderzoek opsporingsmethoden heeft vele vragen gesteld die
    betrekking hebben op deze organisaties. De commissie besteedt in
    dit hoofdstuk aandacht aan het openbaar ministerie, de
    rechters-commissarissen, de zittingsrechters, de burgemeesters en
    korpsbeheerders, de ministeries van Justitie en van Binnenlandse
    Zaken en de Tweede Kamer. De commissie heeft deze organisaties en
    instanties onderzocht voorzover zij betrokkenheid hebben bij de
    sturing en controle van opsporingsmethoden.

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>