• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_113

    177 Via   het   hoofd   van   het   LBOM   had   Zwerwer   enkele   weken   eerder   het   college   van   procureurs generaal op de hoogte gesteld van zijn plannen. Ficq liet in het periodiek overleg met het LBOM op 28 november 1997 weten dat het college akkoord ging met het voorstel om de personen in kwestie om de tafel   samen   te   brengen   met   een   bandrecorder.   Het   doel   hiervan   was,   aldus   het   verslag   van   het periodiek overleg, het beveiligen van de mensen zelf (hun vastgelegde verhaal komt ergens te liggen), alsmede  het  vinden  van  samenhang  in  hun  verhalen.  Als  notulisten  voor  de  bijeenkomst  werden  De Wit en Schouten genoemd.403 Zwerwer leunde in zijn voorstel op de premisse dat “er tussen de vier deelnemers aan het ronde tafel   gesprek   geen   ingebouwde   argwaan   bestond”.404   Hierin   bleek   hij   zich   schromelijk   te   hebben vergist.   In   het   bijzonder   tussen   Teeven   en   Snijders   was   een   dusdanige   vorm   van   wantrouwen gegroeid,  dat  het  oriënterende  gesprek,  dat  gepland  stond  voor  19  januari  1998,  nimmer  plaatsvond. Holthuis bevestigde later in het interview dat het geen gering probleem was “dat het onderling tussen de   betrokken   personen   niet   boterde”.405    Van    Straelen    gaf    in    het    interview    de    hier    bedoelde problematiek kernachtig weer406: “(…)  in  zo’n  zaak,  met  zoveel  vertakkingen,  met  zoveel  pijn  en  met  zulke  persoonlijkheden die  betrokken  zijn,  zou  er  iemand  moeten  zijn  die  boven  iedereen  gezeten  alle  belangrijke beslissingen neemt. Er is geen procureur-generaal geweest die de zaak naar zich toe heeft getrokken,   die   heeft   gezegd   ik   voel   me   ervoor   verantwoordelijk   en   ik   ga   het   nu   goed aanpakken.   Het   060-onderzoek   is   onder   een   ongelukkig   gesternte   gestart   na   het   Fort- onderzoek. Want het Fort-onderzoek heeft in Haarlem zowel bij het openbaar ministerie als bij de politie grote wonden geslagen. Het was achteraf bekeken (…) beter geweest wanneer men  had  gezegd  dat  Haarlem  zich  niet  met  het  post-Fort-onderzoek  zou  mogen  bemoeien. En  het  was  ook  verstandig  geweest,  daar  waar  meerdere  parketten  betrokken  waren,  de zaak in één hand te houden, dus één parket de leiding te geven. Of men had sterke centrale coördinatie erop moeten zetten. Maar beide zijn niet gebeurd.” 8.5 Conclusie Eerst   en   vooral   moet   het   opmerkelijk   worden   genoemd   dat   ook   op   zulk   een   cruciaal   strategisch moment  in  het  project  als  het  overleg  van  het  college  van  procureurs-generaal  in  november  1997 geheel   onvoorbereid   betrekkelijk   ingrijpende   beslissingen   worden   genomen   op   grond   van   losse stukken,   beeldmateriaal   en   mondelinge   uiteenzettingen.   Een   of   meer   rapporten   waarin   op   een systematische manier de grondslag van onderzoeken, de kwaliteit van de bijbehorende informatie, de relaties  tussen  onderzoeken,  de  mogelijkheden  voor  hun  voortzetting,  et  cetera  worden  behandeld, lagen ook nu niet voor. De korzelige opmerkingen van verschillende procureurs-generaal over een en ander vallen in dit licht goed te begrijpen. Hierom is het in zekere zin echter even opmerkelijk dat niet alsnog    van    de    verschillende    onderzoeksleiders    werd    verlangd    dat    zij    op    korte    termijn    een onderbouwde rapportage omtrent hun bevindingen en voorstellen zouden schrijven. Ook met het oog op  toekomstig  overleg  over  de  onderscheiden  onderzoeken:  hoe  zou  men  over  enige  tijd  zonder dergelijke hulpmiddelen hun voortgang nog kunnen beoordelen? De  indruk  dringt  zich  op  dat  dit  niet  gebeurde  omdat  de  leden  van  het  college,  in  elk  geval Docters   van   Leeuwen   zelf,   niet   alleen   het   gevoel   hadden   dat   zij   wel   over   het   nodige   overzicht beschikten  maar  ook  dat  er,  zij  het  met  kleine  stapjes,  vooruitgang  werd  geboekt.  Dit  gevoel  stemde                                                 403 Notulen periodiek overleg tussen procureur-generaal portefeuillehouder en LBOM d.d. 28 november 1997 (B2). 404 Brief S. Zwerwer aan J. Snijders, F. Teeven en (…) d.d. 18 december 1997 (D2). 405 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 406 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.

    fort2_112

    176 — parallel-import  vond  plaats  via  containers  met  cocaïne  en  hoogwaardige  marihuana  naast  de containers  die  werden  weggetipt  door  de  betrokken  informant;  hierbij  werd  informatie  over  de cocaïnetransporten bewust weggehouden bij het IRT; — de uitvoering van deze operatie was alleen met behulp van corruptie mogelijk. In de brief werd verder gesteld dat Snijders op verzoek van de minister van Justitie een informatiebron had  onderzocht  die  materiaal  zou  kunnen  leveren  over  de  verdovende  middelenhandel  Colombia- Nederland, onder meer in de IRT-periode. Tenslotte legden  Van  Brummen  en  Holthuis  in  hun  brief  de volgende beslispunten aan het college voor: 1.     De afspraken over het ter beschikking stellen van IRT-materiaal moeten worden gehandhaafd; 2.     Er  dient  een  standpunt  bepaald  te  worden  over  het  wel  of  niet  starten  van  een  onderzoek  naar corruptie; 3.     Er moet een apart onderzoek komen naar de geldstromen tussen Colombia en Nederland; 4.     De  informatiebronnen  in  Zuid-Amerika  (“Schilderstraject”;  onder  anderen  Van  Gogh  en  Vermeer) moeten  nader  worden  geëxploiteerd  (een  plan  van  aanpak  door  Snijders  was  aan  de  stukken toegevoegd). In  een  brief  –  die  overigens  uitsluitend  gericht  was  aan  Van  Brummen  en  niet  aan  diens  collega  en mede-ondertekenaar  Holthuis  –  liet  Docters  van  Leeuwen  weten  dat  in  de  optiek  van  het  college  het laatstgenoemde  beslispunt  bepalend  voor  de  voortgang  was.399  Hij  schreef  dat  het  college  instemde met  verdere  voortgang  van  het  onderzoek.  In  deze  fase  zou  dit  onderzoek  een  oriënterend  karakter moeten hebben, gericht op het verkrijgen van zodanige verklaringen dat de betrouwbaarheid daarvan nader  kan  worden  getoetst  aan  de  hand  van  andere  reeds  beschikbare  informatie.  Op  basis  van  de uitkomsten van deze oriëntatiefase zou het college dan zijn definitieve standpunt bepalen over het wel of  niet  exploiteren  van  deze  bronnen  en  de  verdere  voortgang  van  het  onderzoek.  Bij  een  positieve beslissing  zou  een  exploitatiefase  volgen.  Het  college  was  eveneens  akkoord  met  de  voorgestelde bevoegdheidsverdeling. De  laatste  zinsneden  moeten  aldus  worden  begrepen  dat  de  regie  in  de  oriënterende  fase  zou berusten bij Snijders en dat zij, mits er een exploitatiefase zou volgen, zou worden overgeheveld naar het LBOM.400 Op  dezelfde  dag  dat  Docters  van  Leeuwen  Van  Brummen  formeel  van  de  goedkeuring  van  het college op de hoogte stelde, lichtte Ficq Borghouts in over het “Schilderstraject”. Ook deze verklaarde zich akkoord met de plannen. De   derde   en   laatste   gebeurtenis   waarop   in   het   kielzog   van   de   collegevergadering   van   26 november  1997  moet  worden  gewezen,  betreft  de  uitnodiging  die  Zwerwer  op  18  december  1997 stuurde  aan  Snijders,  Teeven  en  nog  een  andere  officier  van  justitie  voor  een  geheime  ronde-tafel- bijeenkomst.  Doel  van  deze  bijeenkomst  was  om  openhartig  met  elkaar  van  gedachten  te  wisselen over  alle  aspecten  van  georganiseerde  criminaliteit  waarover  de  betrokkenen  kennis  droegen.  De  vier gesprekspartners   zouden   over   nader   te   bepalen   onderwerpen   alle   informatie,   waarover   zij   de beschikking hadden, op tafel moeten leggen. Daarmee zou meer inzicht kunnen worden verworven in “de   ondernomen   opsporingsmethoden,   de   reikwijdte   daarvan,   de   afschermingtechnieken   en   de eventuele  afspraken  met  wie  dan  ook”.401  De  concrete  reden  van  dit  initiatief  was  gelegen  in  een ontmoeting   tussen   een   van   de   procureurs-generaal   en   Zwerwer   waarbij   de   eerstgenoemde   enig ongeloof had tentoongespreid over allerhande hypothesen betreffende de IRT-affaire.402                                                 399 Brief A. Docters van Leeuwen aan H. van Brummen (B1, D21). 400 Brief H. van Brummen en H. Holthuis d.d. 9 december 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (B1; D21). 401 Brief S. Zwerwer d.d. 18 december 1997 aan J. Snijders, F. Teeven en (…) (D2). 402 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001.

    fort2_111

    175 — het gebrek aan inzicht in het geldverkeer /de betaling bij parallel-invoer; — corruptie. Kritisch  was  weer  een  ander.  Deze  merkte  op  dat  de  beslissingen  die  werden  voorgelegd  aan  het college   weinig   relatie   hadden   met   de   presentatie.   Alleen   het   verzoek   om   toestemming   voor   het “Schilderstraject”   hield   in   zijn   optiek   rechtstreeks   verband   met   het   gebodene,   voor   de   andere beslispunten – zoals het verzoek om een paspoort te mogen aanvragen voor een informant die in een getuigebeschermingsprogramma  was  opgenomen  –  gold  dat  slechts  in  zeer  beperkte  mate.  Voorts achtte hij de conclusies uit de presentaties niet of nauwelijks gefundeerd. Anderzijds gaven volgens Docters van Leeuwen396: “De  presentaties  die  daar  gehouden  werden  (…)  toch  de  indruk  dat  er  vooruitgang  werd geboekt. Het ging langzaam, maar er zat toch wel schot in.” Het college als geheel kwam aan het einde van de avond tot de volgende slotsom. Centraal stond in de  optiek  van  de  aanwezige  procureurs-generaal  onverkort  de  vraag:  hoe  gaan  we  verder  met  de delen  uit  het  IRT-dossier?  Het  college  vond  dat  de  lijn  moest  worden  vastgehouden  en  besloot  het volgende: 1.     De  betrokken  hoofdofficieren  van  justitie  leggen,  na  overleg  met  de  toezichthoudende  procureur- generaal, beslissingen over verder onderzoek ter bespreking voor aan het college; 2.     In  de  vervolgbespreking  in  het  college  moet  worden  aangegeven  hoe  deze  onderzoeken  worden afgestemd op de onderzoeken die lopen in Den Haag; 3.     Verder  moet  in  deze  bespreking  duidelijk  worden  gemaakt  hoe  men  denkt  invulling  te  geven  aan de vervolgtrajecten, gelet op de diverse sporen. 8.4 De nasleep van het beraad Het   vervolg   op   deze   bijeenkomst   liet   niet   lang   op   zich   wachten.   Op   1   december   1997   hielden Schouten   en   de   Wit   hun   presentatie   ten   overstaan   van   de   leiding   van   het   KLPD.   Verder   bracht Snijders,  conform  de  opdracht  van  het  college,  begin  december  een  werkbezoek  aan  de  officier  van justitie    van    het    Kernteam    Haaglanden    (Prisma-team).    Blijkens    een    memo    van    de    hand    van laatstgenoemde  d.d.  5  december  1997  was  na  dit  bezoek  de  kou  tussen  het  parket  Haarlem  en  het Prisma-team  nog  niet  helemaal  uit  de  lucht.397  Deze  achtte  het  namelijk  niet  wenselijk  om  vanuit Haarlem verder onderzoek te laten plaatsvinden zonder daar het Prisma-team bij te betrekken. Een  tweede  vervolg  op  het  beraad  met  het  college  was  dat  Van  Brummen  en  Holthuis  op  9 december  1997  een  brief  stuurden  naar  de  voorzitter  van  het  college.398  Zoals  we  later  zullen  zien, was  het  bepaald  opmerkelijk  te  noemen  dat  ook  Holthuis  deze  brief  had  ondertekend,  aangezien  hij zich   daarmee   –   en   indirect   ook   zijn   zaaksofficier   Noordhoek   –   committeerde   aan   de   volgende uitgangspunten: — er is in ruimere mate sprake geweest van een hoofdrol van één of meerdere medewerkers van de FIOD en/of de douane bij het doorleveren van drugs vanaf 1992 dan werd aangenomen; — de  Colombianen  voerden  de  regie  bij  de  cocaïne-invoer  met  gebruikmaking  van  in  ieder  geval één dubbelinformant;                                                 396 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 397 Memo d.d. 5 december 1997 aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag (D21). 398 Brief H. van Brummen en H. Holthuis d.d. 9 december 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (B1, D21).

    fort2_110

    174 — één  transport  waarbij  twee  of  meer  containers  met  verdovende  middelen  tegelijk  (parallel)  op hetzelfde schip vanuit Colombia worden getransporteerd; — één transport, waarbij minimaal één container, die zowel hard als soft drugs bevat (vaak cocaïne in combinatie met marihuana) vanuit Colombia worden getransporteerd. Een  opmerkelijk  gegeven  is  dat  het  element  corruptie  geen  deel  uitmaakt  van  deze  definitie.  In  de overhead  sheets  die  De  Wit  gebruikte  tijdens  de  presentatie,  werden  corrumptieve  contacten  met Nederlandse  douane-  en  opsporingsambtenaren  wel  als  onlosmakelijk  onderdeel  van  de  parallel- transporten  gepresenteerd,  maar  uit  de  notitie  kan  niet  worden  opgemaakt  waarop  die  hypothese (behalve op verklaringen van informanten) is gebaseerd. Ad 2 Schouten    deed    verslag    van    de    eerste    indrukken    die    waren    opgedaan    in    het    kader    van    de inventarisatie van het IRT-dossier. Naar zijn inschatting bood het dossier een aantal aanknopingspunten  voor  onderzoek  naar  corruptie/lekken  en  een  aantal  liquidaties.  Verder  hield  hij het voor waarschijnlijk dat de RCID-Kennemerland bewust informatie had achtergehouden over de lijn Nederland-Colombia. Ad 3 De LRT-vertegenwoordiger ten slotte stond stil bij de voorlopige resultaten van het 060-onderzoek van het LRT. In het bijzonder de financiën rondom J. werden uitvoerig besproken. Maar ook het onderzoek naar    De    J.,    alsmede    het    Carex/Sri    Lanka-onderzoek    in    verband    met    de    “Taartman”    werden gepresenteerd.394 Ad 4 Ter   afsluiting   van   de   presentatie   werd   aan   het   college   een   aantal   beslispunten   voorgelegd.   De belangrijkste   daarvan   was   het   verlenen   van   toestemming   om   het   “Schilderstraject”   een   nadere invulling  te  geven.  Bij  het  indienen  van  dit  verzoek  werd  overigens  het  voornemen  bekend  gemaakt om bij het bezoek aan de “Schilders” tevens een lid van de CID van het LRT te betrekken. Dit met het oog  op  een  mogelijke  toekomstige  overdracht  van  de  bron  en  ter  introductie  van  het  LRT-lid  bij  de bron als toekomstig contactpersoon. 8.3 De besluitvorming in het college In  kleinere  kring  –  de  leden  van  het  college  plus  Van  Brummen  en  Holthuis  –  werden  nog  dezelfde avond de presentaties geëvalueerd. Het verslag dat van deze bijeenkomst beschikbaar is, is een zeer beknopte  weergave  van  de  gevoerde  beraadslagingen.  Belangrijke  meningsverschillen  tussen  het college en één of meer deelnemers worden bijvoorbeeld niet vermeld.395 Afgaande  op  dit  verslag  hadden  de  individuele  procureurs-generaal  uiteenlopende  opvattingen over  hoe  zij  het  gepresenteerde  materiaal  moesten  duiden.  Van  discussie  was  kennelijk  nauwelijks sprake; iedere procureur-generaal sprak blijkbaar zijn eigen zorgen en preoccupaties uit. Een van hen toonde zich bezorgd over het gevaar van interferentie van het “Schilderstraject” met lopend onderzoek van  het  Prisma-team  in  de  regio  Haaglanden.  Hij  vroeg  zich  af  of  er  voldoende  informatie  werd uitgewisseld met dit team. Een collega waren drie andere aspecten in het bijzonder opgevallen: — het invoeringstraject;                                                 394 Zie het journaal van 060 d.d. 27 november 1997 (F23). 395 J. Snijders maakt in zijn interview bijvoorbeeld gewag van het feit dat het college zich door het “Schilderstraject” voor een “fait accompli” gesteld voelde. Ook zou er kritisch zijn gereageerd op de bijdrage van het LRT-lid. Zie interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort2_11

    75 Deze verantwoording van de keuze voor twee sporen klinkt ook door in de woorden van Ficq59: “Het  onderscheid  tussen  een  strafrechtelijk  onderzoek  en  een  verkennend  onderzoek  vond en  vind  ik  wel  logisch.  Vermoedelijk  hebben  Docters  van  Leeuwen  en  Gonsalves  aan  de basis   van   die   scheidingen   gestaan.   Docters   van   Leeuwen   uiteraard   vanuit   zijn   BVD- achtergrond en Gonsalves als portefeuillehouder zware criminaliteit. Er was op dat moment sprake van een concrete verdenking tegen J., zodat een strafrechtelijk onderzoek in spoor 1 naar  zijn  activiteiten  gerechtvaardigd  was.  Het  merendeel  van  de  26  vragen  in  het  Fort- rapport  leverde  echter  nog  geen  concrete  verdenkingen  op  in  de  zin  van  art.  27  Sv.  Deze vragen dienden nader verkend te worden en dat diende in spoor 2 te gebeuren. Ik heb altijd de hoop gehad dat de twee sporen elkaar weer ergens zouden ontmoeten en die hoop had ik overigens niet alleen, maar die werd gedeeld in het college.” Holthuis  schreef  de  keuze  voor  een  tweesporig  onderzoek  echter  eerder  toe  aan  de  persoon  van Docters van Leeuwen60: “De keuze om een tactisch onderzoek te starten was dus eigenlijk al heel vroeg gemaakt. Uit de  koker  van  hoofdzakelijk  Arthur  kwam  spoor  2.  Hij  zei  “een  tactisch  onderzoek  is  prima, maar ik wil toch ook een inlichtingenachtig onderzoek”. “Er zit wat achter die hele affaire”, zo zei  hij,  “ik  weet  het  zeker”.  Hij  vond  dat  dat  de  reden  was  om  naast  het  tactisch  onderzoek ook een inlichtingentraject te starten. Voor iemand als Arthur met zijn BVD-achtergrond was de    zaak    bijzonder    intrigerend.    Toen    was    Arthur    nog    de    inlichtingenman,    die    een inlichtingentraject  wilde.  Hij  heeft  zich  waarschijnlijk  in  die  eerste  periode  niet  gerealiseerd dat er een ingebakken spanning zou zijn tussen spoor 1 en spoor 2.” En hij vond het bepaald geen gelukkige keuze61: “Ik moet zeggen dat ik er niet zo veel in zag, in die twee naast elkaar bestaande sporen. Ik zie wel een onderscheid tussen een klassiek recherche-onderzoek en een CID-traject. Maar gegeven   de   onduidelijke   status   van   spoor   2   vond   ik   deze   twee   naast   elkaar   bestaande sporen vragen om moeilijkheden. Het was geen gelukkige constructie.” Achteraf stelde ook Van Brummen vast dat bij de start van het onderzoek de grondigheid ontbrak die bij het opzetten van een dergelijk complex onderzoek vereist is62: “We hebben onvoldoende nagedacht over waar we naartoe wilden en of dat kans van slagen had.  We  hebben  ook  onvoldoende  nagedacht  over  de  structuur,  over  hoe  we  een  dergelijk onderzoek  moesten  faciliteren.  Het  geheel  hing  aan  elkaar  van  gelegenheidsbeslissingen. We waren te druk met de reorganisatie van het openbaar ministerie bezig, om dit onderzoek de aandacht te geven die het verdiende.” Het onderzoek binnen spoor 1 Het    doel    van    dit    onderzoek    werd    in    het    zo-even    besproken    scenario    van    Holthuis    als    volgt gedefinieerd63:                                                 59 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 60 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 61 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 62 Interview H. Van Brummen d.d. 2 februari 2001. 63 Scenario  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  aanleiding  van  de  bevindingen  van  het  Fort-team  d.d.  19  juni  1996 (B6).

    fort2_109

    173 8 Het beraad met het college op 26 november 1997 8.1 Inleiding Hiervoor is duidelijk gebleken dat het college van procureurs-generaal vanaf maart 1996 op geregelde tijdstippen   de   start   en   de   voortgang   van   de   verschillende   onderzoekssporen   heeft   georganiseerd respectievelijk  geaccordeerd.  Dit  is  volgens  onze  zegslieden  reeds  een  hele  bijzondere  gang  van zaken. Normaal bemoeit het college zich niet zo vaak zo intensief met één enkel onderzoek. Helemaal bijzonder was dan ook het initiatief om op 26 november 1997 een speciale vergadering te wijden aan de presentatie en bespreking van de diverse onderzoekslijnen die hiervoor zijn behandeld. Om   meer   dan   één   reden   was   dit   een   belangrijke   bijeenkomst:   behalve   dat   het   college   een overzicht  kreeg  van  de  lopende  en  voorgenomen  activiteiten,  werd  het  ook  gevraagd  om  een  paar belangrijke  knopen  door  te  hakken.  In  het  onderhavige  hoofdstuk  wordt  eerst  uiteengezet  op  welke wijze  het  college  door  de  verschillende  “partijen”  werd  geïnformeerd  en  welke  kwesties  ter  beslissing werden voorgelegd. Vervolgens wordt bekeken waarover uiteindelijk een besluit is gevallen. Tenslotte wordt ingegaan op de nasleep van deze belangrijke beraadslaging. 8.2 De presentatie van de onderzoeken De   vergadering   van   26   november   1997   werd   opgeluisterd   door   de   aanwezigheid   van   vrijwel   alle hoofdrolspelers  in  het  post-Fort-traject.  Alleen  een  vertegenwoordiging  van  het  Amsterdamse  parket ontbrak.391 De presentatie viel uiteen in vier delen: 1. het inlichtingentraject/“Schilders” (verzorgd door J. de Wit);392 2. de voorlopige inventarisatie van het IRT-dossier (door P. Schouten); 3. het onderzoek van het LRT (door een lid van het LRT); 4. slotopmerkingen. De presentatie van de onderdelen 1 en 2 ging gepaard met het vertonen van tientallen dia’s. Ad 1 De  Wit  ging  in  zijn  presentatie  uitvoerig  in  op  de  vermeende  parallel-transporten.  Hij  deed  dit  aan  de hand  van  de  notitie  “Colombiaans  dubbelspel”.393  In  deze  notitie  wordt  beschreven  hoe  in  oktober 1995  tijdens  het  Fort-onderzoek  informatie  werd  verkregen  over  “dé  regeling”  tussen  het  “Cali-kartel” en  enkele  Nederlandse  criminelen.  In  de  periode  zomer  1992  –  januari  1995  zou  10.000-20.000  kilo cocaïne Nederland zijn ingevoerd. Daarbij speelde volgens de berichten een informant een dubbelrol en zouden enkele douanemensen zijn omgekocht. In de notitie wordt het begrip parallel-transport als volgt gedefinieerd:                                                 391 Kort verslag van de presentatie post-Fort-traject in Utrecht d.d. 26 november 1997, getekend LG (B1) 392 Twee dagen eerder hadden J. de Wit en P. Schouten een proefpresentatie gehouden ten overstaan van P. Aalbersberg (hoofd NCID/CRI) 393 Behalve dat deze notitie gebruikt werd bij de presentatie ten overstaan van het college van procureurs-generaal d.d. 26 november  1997  is  zij  als  bijlage  toegevoegd  aan  de  brief  van  H.  Holthuis  en  H.  van  Brummen  aan  het  college  van procureurs-generaal d.d. 9 december 1997 (B1).

    fort2_108

    172 projecten  wel  die  de  kern  van  het  IRT-vraagstuk  raken:  de  al  dan  niet  vermeende  non-integriteit  van ambtenaren in relatie tot de al dan niet betrouwbare CID-berichten hieromtrent. Het “Schilderstraject” was tot op zekere hoogte het vervolg van spoor 2, maar dan georganiseerd in  het  kader  van  spoor  3.  In  dit  traject  ging  het  immers  opnieuw  om  verder  onderzoek  naar  het beginstadium van de IRT-affaire op grond van CID-berichten over wat er zich in het begin van de jaren negentig   “werkelijk”   had   voorgedaan   op   de   cocaïnelijn   Colombia-Nederland.   Dit   maakt   het   ook begrijpelijk  waarom  het  conflict  dat  zich  in  1996-1997  gaandeweg  tussen  spoor  1  en  spoor  2  had ontpopt  vrijwel  moeiteloos  overging  in  een  conflict  tussen  spoor  1  en  spoor  3  in  de  jaren  1997-1998. Dit   had   wellicht   niet   hoeven   te   gebeuren   wanneer   in   juli-augustus   1997   –   in   het   kader   van   het topoverleg   over   het   gebruik   van   het   IRT-dossier   –   enig   initiatief   was   ontplooid   om   de   dreigende nieuwe  tweespalt  in  het  onderzoek  te  overwinnen  door  het  “schone”  onderzoek  van  het  LRT  naar  de laatste  ontwikkelingen  van  de  IRT-affaire  te  combineren  met  de  Amsterdams-Haarlemse  “schoning” van  het  dossier  over  de  beginfase  ervan.  Een  dergelijke  eenmaking  had  ook  recht  gedaan  aan  de beslissing van het college van 4 september 1996 om alle relevante onderzoeken te integreren binnen een  en  hetzelfde  project.  Het  is  er  echter  niet  van  gekomen.  Nergens  in  de  stukken  of  de  interviews wordt  in  elk  geval  verwezen  naar  een  discussie  over  deze  kans.  Het  LRT-onderzoek  werd  in  de genoemde discussie behandeld als een gewoon onderzoek naast alle andere onderzoeken. Van deze handelwijze – of zij nu werd ingegeven door de verschillende visies tussen de betrokken parketten op het  verdere  onderzoek  of  niet  –  mag  worden  gezegd  dat  zij  wijst  op  een  gebrek  aan  sturing  door  het openbaar ministerie van het totale   rechercheproces   in   deze   zaak.   Die   bleef   al   te   zeer   beperkt   tot   het   opvolgen   van   de verschillende onderzoekssporen en leidde ondanks alles – dus ook ondanks de afgang van spoor 2 – nooit  tot  hun  verbinding.  Men  berustte  in  de  verscheidenheid  in  plaats  van  te  streven  naar  meer eenheid. Hierbij  mag  echter  niet  over  het  hoofd  worden  gezien  dat  het  LRT-team  in  de  zomer  van  1997 veel  werk  heeft  verzet  om  de  onderzoeken  naar  twee  verdachten  en,  zijdelings,  ook  “Taartman”  op een systematische manier handen en voeten te geven.

    fort2_107

    171 mogelijk   te   maken.385   Op   7   oktober   1997   antwoordde   Borghouts   hem   dat   met   ingang   van   23 september de classificatie “stg.-geheim” was opgeheven en dat hij zich moest wenden tot Van Gemert en   Holthuis;   dezen   zouden   moeten   toezien   op   het   ter   beschikking   stellen   van   de   benodigde stukken.386 De plaatsvervanger van Holthuis, De Groot, maakte op 9 oktober 1997 deze brief over aan Van Gemert met het verzoek om hem op de hoogte te houden van de afwikkeling van dit verzoek. In het verlengde van deze procedure vroeg Slits – hiertoe uitgenodigd door de betrokken rechter- commissaris – op 23 oktober 1997 aan Holthuis om een aantal stukken uit het Fort-archief in het kader van  het  eerstgenoemde  onderzoek.  Diens  vervanger  maakte  dit  verzoek  eveneens  over  aan  Van Gemert met het verzoek om overeenkomstig de zojuist genoemde procedure te handelen.387 Om  welke  stukken  het  in  beide  gevallen  ging  is  hier  niet  relevant.  Wel  relevant  is  het  feit  dat  de lange duur van deze onderzoeken een aanzienlijke hypotheek legde op de aanpak van het onderzoek naar  L.  en  Van  V.  Mede  om  de  loop  van  deze  onderzoeken  niet  te  verstoren  zag  het  LRT-team immers alsmaar af van initiatieven in hun richting. 7.4.4 Het vervolg van de kwestie-Van T. Zoals  eerder  al  werd  gememoreerd  formuleerde  de  advocaat  van  Van  T.,  Korvinus,  op  1  augustus 1997  in  een  brief  aan  Docters  van  Leeuwen  een  reeks  concrete  vragen  met  betrekking  tot  de  rol  van Van  T.  in  het  XTC-Engeland-traject  van  het  IRT.  Hij  was  hiertoe  uitgenodigd  door  Gonsalves  met  het oog op de verkrijging van inlichtingen uit stukken in het Fort-archief.   De   kabinetschef   van   het   college   van   procureurs-generaal   stuurde   dit   verzoek   op   20 augustus   aan   Noordhoek   met   het   verzoek   om   liefst   voor   14   september   1997   een   voorstel   voor afhandeling te doen. Dit kwam er echter niet van. Pas op 5 november 1997 bracht Noordhoek advies uit aan Holthuis. Het kwam erop neer dat het verzoek niet ontvankelijk was onder meer niet omdat er geen machtiging voorlag van Van T. zelf maar ook omdat het rechtstreeks had moeten worden gericht aan Van Gemert, de registerbeheerder.388 Verder wees hij erop dat, wanneer het verzoek wel juist zou zijn  opgesteld,  er  toch  nog  heel  wat  obstakels  te  verwachten  waren  bij  de  feitelijke  inwilliging  ervan, zoals de toezeggingen die waren gedaan aan mensen in het Fort-onderzoek. Holthuis nam dit advies in zijn brieven d.d. 12 en 17 november 1997 aan respectievelijk de bedoelde kabinetschef en aan Ficq over.389 Daarna bleef het lange tijd stil. Zo stil dat Korvinus op 26 februari 1998 opnieuw een brief schreef aan  Ficq  waarin  hij  hem  vroeg  hem  mee  te  delen  waarom  beantwoording  van  zijn  verzoek  tot  heden was  uitgebleven  en  wanneer  het  wel  zou  worden  beantwoord.  Hij  herhaalde  hierin  nog  eens  zijn opvatting dat er in dit geval sprake was geweest van uitlokking, maar voegde er aan toe dat Zwerwer hem in december 1997 in een gesprek had medegedeeld dat hij ook vond dat Nederland verplicht was voor Van T. in actie te komen.390 7.5 Conclusie Eerst en vooral mag er in deze conclusie op worden gewezen dat spoor 2 waaraan een jaar voordien nog  zoveel  belang  was  toegekend,  in  de  zomer  van  1997  vrij  geruisloos  uit  beeld  verdween.  In  het algemeen riep de overdracht van de diverse deelprojecten geen problemen op, maar niet toevallig die                                                 385 Brief F. Slits d.d. 15 augustus 1997 aan H. Borghouts (C8). 386 Brief H. Borghouts d.d. 7 oktober 1997 aan F. Slits (C8). 387 Brief F. de Groot d.d. 24 oktober 1997 aan W. van Gemert (C8). 388 Brief E. Noordhoek d.d. 5 november 1997 aan H. Holthuis (C8). 389 Brief H. Holthuis d.d. 12 november 1997 (D16). 390 Brief C. Korvinus d.d. 26 februari 1998 aan C. Ficq (D16).

    fort2_106

    170 – onderzoeken  en  inbeslagnemingen  in  Azië  en  Zuid-Amerika,  afkomstig  van  de  liaisons  van de CRI in het buitenland; – onderzoeken en inbeslagnemingen, gemeld door buitenlandse liaisons in Nederland; – verdachte   scheeps-   en   containerbewegingen,   afkomstig   van   het   Maritiem   Informatiepunt (MIP). B. Het dossier van het Fort-onderzoek van de rijksrecherche. C. Een groot aantal open bronnen, zoals: – bestand  waarin  alle  containers  die  vanaf  medio  1993  t/m  december  1996  zijn  verzonden vanuit Colombia naar Nederland en België zijn vermeld; – Lloyds Seadata bestand; – Kamers van Koophandel Nederland; – Kamers van Koophandel Colombia. D. Onderdelen van het IRT-dossier betreffende de periode medio 1992-januari 1994. Behalve dat een begin werd gemaakt met het raadplegen van genoemde schriftelijke stukken maakte het “team-Snijders” zich in het najaar 1997 ook op om in Zuid-Amerika met een aantal informanten te spreken.  Deze  informanten  worden  in  de  stukken  steevast  aangeduid  met  de  namen  van  bekende schilders,    vandaar    de    bijnaam    “Schilderstraject”.    De    verwachting    leefde    om    via    een    van    de informanten  in  contact  te  kunnen  komen  met  twee  personen  –  met  de  codenaam  Van  Gogh  en Vermeer. Op 8 oktober 1997 vond in aanwezigheid van Van Brummen en de leden van de klankbordgroep van het 060-onderzoek die op 24 september 1997 was geformeerd, een presentatie plaats bij de CRI. Van deze klankbordgroep maakten deel uit: Pijl en Woest (rijksrecherche), Snijders (parket Haarlem), Noordhoek  (landelijk  parket),  Aalbersberg,  De  Wit  en  Van  Stormbroek  (CRI)  en  Van  Gemert,  Van Slobbe   en   Entken   (landelijk   rechercheteam).382   Tijdens   deze   presentatie   werd   nieuw   materiaal gepresenteerd, verkregen van een informant.383 Deze informatie zou: — het bestaan van de parallel-invoeren bevestigen; — de betrokkenheid van een aantal Nederlandse verdachten bevestigen, in het bijzonder die van de verdachte uit spoor 1; — bevestigen  dat  een  aantal  politie-  /douaneambtenaren  van  de  parallel-importen  op  de  hoogte was. In  het  diepste  geheim  werden  vervolgens  rogatoire  commissies  naar  Zuid-Amerika  voorbereid.  Het vervolg van het “Schilderstraject” wordt uiteengezet in hoofdstuk 11. 7.4.3 Het verdere onderzoek in de meineedzaak tegen VdP. en/of L. Zoals in hoofdstuk 5 werd opgemerkt moet het meineedonderzoek tegen L. en Van V. in relatie tot hun verhoor   door   de   parlementaire   onderzoekscommissie   opsporingsmethoden   worden   onderscheiden van   het   meineedonderzoek   dat   in   de   kop   van   deze   paragraaf   is   vermeld:   dit   speelde   in   de zogenaamde   Hooghiemstra-zaak.   In   beide   onderzoeken   speelde   evenwel   het   probleem   van   de toegang tot stukken in het Fort-archief. In het kader van het laatstgenoemde onderzoek werd nog in juni 1997 door een van de betrokken rechercheurs  gevraagd  aan  de  officier  van  justitie  Slits  om  stukken  uit  het  Fort-archief  te  mogen gebruiken.384   Deze   maakte   op   15   augustus   deze   brief   over   aan   Borghouts   met   het   verzoek   dit                                                 382 Zie “Verstrekking procureur-generaal Van Daalen” d.d. 9 april 1999 (B2). 383 Tijdlijn, opgesteld door de CRI en door J. Snijders gepresenteerd bij de Commissie-Kalsbeek (D23) 384 Brief d.d. 10 juni 1997 aan F. Slits (C8).

    fort2_105

    169 Zo raakten we aan de praat en we spraken af dat we alle informatie eens bij elkaar zouden leggen en dat hebben we dus gedaan. Wij wilden gewoon weten of we voorbeelden zouden vinden van parallel-importen.” Van Stormbroek nam vanaf dit moment deel aan de activiteiten van het “team-Snijders”. In een notitie d.d. 20 september 1997 van Snijders aan Van Brummen werden de achtergrond en het doel van een dienstreis naar Zuid-Amerika nader toegelicht. Snijders riep daarbij in herinnering dat zijn  voornaamste  opdracht  bestond  uit  het  exploitabel  maken  van  beschikbare  CID-informatie  voor diverse  onderzoeken.  Daarnaast  rekende  hij  het  tot  zijn  taak  –  als  afgeleide  van  spoor  2  –  om  te onderzoeken  welke  informatie  over  corruptie  van  overheidsambtenaren  beschikbaar  kon  komen  van de inlichtingendienst van de rijksrecherche.378 Hiermee sloot hij in zekere zin aan op het standpunt dat Pijl, de directeur rijksrecherche, in verband met de afbouw van spoor 2 had verwoord in een brief aan Steenhuis  betreffende  het  belang  van  corruptie-onderzoek  door  zijn  inlichtingendienst.379  Pijl  liet  zich in deze brief nogal negatief uit over het veelsoortig en ondoorzichtig geheel van opsporingsactiviteiten om  de  vragen  over  het  handelen  van  overheidsfunctionarissen  in  het  begin  van  de  jaren  negentig  op te   helderen.   Hij   wilde   bij   een   eventuele   hernieuwde   betrokkenheid   van   de   rijksrecherche   meer helderheid over het doel en de inhoud van de opdracht. Zijn uitgangspunt was dat alleen vraagpunten respectievelijk   onopgehelderde   kwesties   uit   het   verleden   moesten   worden   onderzocht   die   een doorwerking  hadden  op  de  integriteit  van  het  overheidshandelen  anno  1997.  Naast  zijn  voorstel  om het onderzoek naar vuurwapenbezit/handel van FIOD-medewerker De J. onder te brengen in het 060- onderzoek  van  het  LRT,  wees  hij  op  twee  ID-trajecten  die  interessante  informatie  konden  opleveren over  de  betrokkenheid  van  overheidsfunctionarissen  bij  drugstransporten  en  over  corruptie  van  een magistraat.    Het    was    in    dit    verband    nadrukkelijk    de    bedoeling    om    samen    te    werken    met reguliere CID’en, aldus Pijl. De activiteiten zouden worden verricht onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Haarlem. Om   de   bedoelde   inlichtingentrajecten   nader   vorm   te   geven   kwam   op   23   september   1997   een “denktank”  samen  waarin  het  parket  Haarlem,  de  rijksrecherche  en  de  CRI  participeerden.380   De aanwezigheid    van    Schouten    en    Van    Stormbroek    in    deze    denktank    bracht    met    zich    dat    de problematiek van de zogenaamde parallel-importen hoog op de agenda kwam te staan. Op   24   september   1997   werd   door   Snijders   aan   Schouten   en   Van   Stormbroek   de   opdracht verstrekt om een analyse van de parallel-importen te maken. De opdracht luidde381: “Onderzoek  of  er  in  Nederland  gelijktijdig  importen  van  grote  partijen  verdovende  middelen hebben plaatsgevonden middels op schepen aangevoerde containers (zogenaamde parallel- importen) en onderzoek een eventuele systematiek daarin.” Bij de analyse werd gebruik gemaakt van de volgende bronnen: A. Het   Interim   Informatie   Processen   Systeem   (IIPS)   van   de   CRI.   Dit   is   een   geautomatiseerd systeem  waarin  onder  andere  het  register  van  de  Nationale  Criminele  Inlichtingen  Dienst  (NCID) is ondergebracht. IIPS bevat onder anderen informatie over: – lopende en afgeronde politieonderzoeken in Nederland en Europa; – inbeslagnemingen van drugs in Nederland en Europa;                                                 378 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21). 379 Brief D. Pijl d.d. 12 september 1997 aan D. Steenhuis (B1). 380 Notitie J. Snijders d.d. 20 september 1997 aan H. van Brummen (D21) 381 Proces-verbaal d.d. 10 juli 1998 door A. van Stormbroek en P. Schouten (parallel-pv) (D5).

    fort2_104

    168 Het college van procureurs-generaal verklaarde zich op 3 september 1997 akkoord met dit voorstel.371 Een  week  later  werd  het  eveneens  besproken  tijdens  de  overlegvergadering  van  de  minister  van Justitie  met  het  college  van  procureurs-generaal.  De  secretaris-generaal  die  hierbij  aanwezig  was, stemde  eveneens  met  het  voorstel  in  en  liet  tevens  in  de  notulen  opnemen  dat  de  minister  in  een vervolggesprek eveneens haar instemming met de conclusies had betuigd.372 Enkele   dagen   later   reeds   bleek   de   directe   aanleiding   tot   de   onderzoeksactiviteiten   –   de bedreiging van een officier van justitie – echter weggevallen te zijn. Blijkens een vertrouwelijke notitie van  Klopper-Gerritsen  d.d.  15  september  1997  waren  de  hypothesen  omtrent  een  groep  daders  die een  aanslag  zouden  voorbereiden  op  de  bewuste  officier  van  justitie  op  losse  schroeven  komen  te staan.373 Het wegvallen van deze dreiging betekende ook het einde van de coördinatiegroep. Op 6 oktober 1997  vond  een  laatste  bijeenkomst  plaats  in  aanwezigheid  van  vertegenwoordigers  van  het  college van procureurs-generaal, de arrondissementsparketten Alkmaar, Amsterdam en Haarlem en de BVD. Tijdens     deze     bijeenkomst     werden     afspraken     gemaakt     over     het     vervolg     van     een     aantal onderzoeksactiviteiten.  Van  belang  was  in  het  bijzonder  het  voornemen  om,  onder  leiding  van  officier van  justitie  Teeven,  de  criminele  inlichtingendienst  (CID)  van  het  Kernteam  Amsterdam  (KTA)  een analyse  te  laten  maken  van  andere  bedreiginggevallen  van  officieren  van  justitie.  Aan  het  eind  van 1997   moest   worden   bekeken   of   de   bevindingen   van   de   CID-analyse   een   verkennend   onderzoek rechtvaardigden. De  tweede  belangrijke  afspraak  betrof  de  XTC-zaak  en  de  liquidatie  van  Van  der  Heiden.  Deze afspraak behelsde dat het Alkmaarse dossier de basis zou vormen voor vervolgonderzoek. De uitgifte van  informatie  uit  het  IRT-dossier  moest  worden  afgestemd  tussen  Snijders  en  Teeven,  onder  de verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. De plaatsvervangend hoofdofficier van  justitie  te  Amsterdam  deed  de  toezegging  na  te  zullen  gaan  waar  dit  onderzoek  kon  worden ondergebracht.374 7.4.2 De aanloop tot het “Schilderstraject” In  hun  rapport  van  17  juni  1997  dat  eerder  werd  besproken  somden  Snijders  en  De  Wit  meer  dan twintig   mogelijkheden   op   voor   verder   onderzoek.   Hoewel   de   opties   qua   strekking   en   inhoud uiteenlopend  van  aard  waren,  valt  op  dat  vele  onderzoekssuggesties  op  enigerlei  wijze  te  maken hadden  met  verdovende  middelen  transporten  uit  Zuid-Amerika.  In  de  zomer  van  1997  vond  binnen het “team-Snijders” – dat op dat moment bestond uit het reeds genoemde tweetal en rijksrechercheur Schouten  –  een  verdere  verschuiving  plaats  in  de  richting  van  dit  deel  van  de  wereld.  Aanleiding hiervoor  waren  gesprekken  die  door  Schouten  en  De  Wit  werden  gevoerd  met  de  voormalige  CRI- liaison, Van Stormbroek. De laatste gaf aan – mede op grond van zijn ervaringen in het buitenland en daartoe  gemachtigd  door  de  leiding  van  de  CRI375  –  dat  verschillende  bronnen,  onafhankelijk  van elkaar,  hem  te  kennen  hadden  gegeven  dat  zij  bereid  waren  om  te  praten  met  vertegenwoordigers van de Nederlandse overheid.376 Schouten vertelt het zo377: “De achtergrond van dit alles was, dat ik in september 1997 Ab van Stormbroek tegen het lijf liep. Ik zat toen op de kamer van De Wit bij de CRI voor het analyseren van het IRT-dossier.                                                 371 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 3 september 1997 372 Notulen   van   de   overlegvergadering   van   de   minister   van   Justitie   en   het   college   van   procureurs-generaal   d.d.   10 september 1997 (C1). In het periodiek overleg met het landelijk parket op 12 september 1997 werd deze uitslag van het beraad door C. Ficq aan de orde gesteld. Zie “Enkele bespreek- en actiepunten periodiek overleg (1 op 1 met procureur- generaal Ficq)” d.d. 12 september 1997 (C1). 373 Notitie Klopper-Gerritsen d.d. 15 september 1997 aan C. Ficq e.a. (D21). 374 Vergelijk “Bespreking 6 oktober 1997” (D21). 375 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 376 Memo J. de Wit d.d. 25 augustus 1997 aan J. Snijders (D21). 377 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 1997.

    fort2_103

    167 aan  het  eigen  team.  Enkele  dagen  later,  op  14  november  1997,  werd  de  subjectrapportage  van  de “Taartman” afgerond. 7.4 Het verdere verloop van de sporen 3 en 4 7.4.1 De afwikkeling van het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie Op  8  juli  1997  verleende  het  college  van  procureurs-generaal  toestemming  tot  een  analyse  van  het zogenaamde   IRT/Delta-dossier   ten   behoeve   van   het   onderzoek   naar   de   bedreiging   van   (een   of meerdere)  officieren  van  justitie.367  Een  dag  later  gaf  de  Haarlemse  hoofdofficier  van  justitie  Van Brummen de opdracht aan de chef CID van het Kernteam Randstad Noord- en Midden (KTR) om het IRT-dossier over te dragen aan CID-officier van justitie Snijders.368 Het dossier werd nog dezelfde dag opgehaald,  dit  tot  onvrede  van  de  kernteamleiding  en  de  zaaksofficier  die  zich  door  de  gang  van zaken  ‘overvallen  voelden’.  Hun  wrevel  werd  nog  versterkt  toen  CID-officier  Snijders  commentaar leverde op de wijze waarop het IRT-dossier sedert de besmetverklaring opgeslagen was geweest.369 De   analyse   van   het   IRT-dossier,   waarmee   op   10   juli   1997   een   begin   werd   gemaakt,   werd uitgevoerd door Schouten en De Wit, onder leiding van Snijders. Op  een  coördinatiebijeenkomst  d.d.   11   augustus   1997,   waar   de   drie   betrokken   parketten   – Amsterdam, Haarlem en Alkmaar – en het college van procureurs-generaal vertegenwoordigd waren, werden mede op basis van de eerste ervaringen de volgende lijnen uitgezet370: 1.     Het    materiaal    moest    in    zijn    geheel    in    kaart    worden    gebracht;    vervolgens    moest    worden beoordeeld of er materiaal aanwezig was dat ten behoeve van enig onderzoek van belang was en moest worden vastgesteld op welke wijze dat materiaal was verkregen. 2.     Ten  aanzien  van  onderzoeken  ten  behoeve  waarvan  na  verkregen  instemming  van  het  college materiaal  ter  beschikking  kon  worden  gesteld,  moest  door  de  onderzoekers  een  eerste  selectie worden   gemaakt;   vervolgens   kon   verstrekking   slechts   plaatsvinden   op   basis   van   aanvullende vragen van de leider van het onderzoek. 3.     Om  het  gewenste  materiaal  op  bruikbaarheid  te  beoordelen,  dienden  toetsingscriteria  te  worden ontwikkeld,  waarbij  in  ieder  geval  beginselen  als  rechtmatigheid,  subsidiariteit  en  proportionaliteit een   rol   zouden   moeten   spelen;   de   ontwikkeling   van   de   criteria   moest   in   overleg   met   het ressortparket  Amsterdam  gebeuren;  de  concrete  toetsing  van  het  materiaal  aan  de  criteria  zou door Snijders worden verricht. 4.     Indien  de  hoofdofficier  Haarlem  van  oordeel  was  dat  het  materiaal  bruikbaar  was,  zou  hij  dit formeel   overdragen   aan   de   hoofdofficier   van   justitie   die   het   gezag   had   over   het   onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. 5.     De onderzoeken waarin het gebruik van materiaal aan de orde kon komen, waren toen: – bedreiging een of meer leden van het openbaar ministerie onder gezag van de hoofdofficier Alkmaar door Teeven; – liquidatie Van der Heiden onder gezag van de hoofdofficier Alkmaar door Teeven; – XTC-zaak onder gezag van de hoofdofficier Amsterdam door Teeven; – post-Van Traa-onderzoek onder gezag van de hoofdofficier van het LBOM door Noordhoek; – liquidaties (…)-groep onder gezag van hoofdofficier Haarlem door Van Straelen.                                                 367 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan het college van procureurs-generaal (D21). 368 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs -generaal (D21). 369 Interview J. Snijders d.d. 9 maart 2000 370 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs -generaal (D21).

    fort2_102

    166 gewettigd  dat  de  verdachte  zich  schuldig  had  gemaakt  aan  overtreding  van  art.  140  Sr,  van  art.  416, 417 en 417bis Sr, van art. 2, 3 jo. 10 en 11 van de Opiumwet, en van art. 1 onder a, b, jo. 31 van de Wet   op   de   kansspelen.   Het   gerechtelijk   vooronderzoek   werd   bovenal   aangevraagd   om   voor   de periode  1  januari  1993  “tot  heden”  nader  onderzoek  te  kunnen  doen  naar  bepaalde  bankrekeningen en  van  banken  bescheiden  te  verkrijgen  betreffende  zowel  deze  rekeningen  als  inzake  de  contacten die  door  de  verdachte  en  een  aantal  rechtspersonen  werden  onderhouden  met  de  desbetreffende banken. Op 1 december 1997 stemde de rechter-commissaris te Haarlem in met de vordering van het gerechtelijk vooronderzoek. De  analyse  die  naar  aanleiding  van  het  BVD-bericht  was  gevraagd  aangaande  de  handel  en wandel  van  De  J.  ging  minder  ver  dan  die  naar  de  bedrijvigheden  van  J.  Holthuis  lichtte  dit,  sprekend over de twee subjecten, als volgt toe363: “Wij  hebben  primair  gekozen  voor  J.  Een  van  de  redenen  daarvoor  was  dat  er  over  Van  V. en   L.   geen   snipper   bewijs   bestond.   Bovendien   was   de   meineedzaak   onder   leiding   van officier  Slits  gaande.  (…)  De  J.  is  inderdaad  nooit  echt  verhoord.  Er  is  ook  niet  werkelijk  op gerechercheerd. De nadruk lag van meet af aan op J. Hier speelt zeker ook wel een rol dat het  LRT,  maar  ook  het  landelijk  parket,  een  groot  capaciteitsprobleem  had.  Beide  werden eigenlijk constant overvraagd en dat terwijl ze nog midden in een opbouwfase verkeerden.” Niettemin leidde het BVD-bericht in eerste instantie tot een vrij omvangrijk rapport dat op 23 augustus 1997 werd afgerond. Naast een overzicht van de familiale relaties bevat het vooral samenvattingen en analyses  van  een  reeks  CID-berichten.  De  voornaamste  conclusie  was  dat  een  familielid  van  De  J. betrokken was bij criminele activiteiten. Het vormde in die zin een bevestiging van de aanhef van het BVD-bericht.  Het  advies  luidde  dan  ook  om  nader  onderzoek  in  te  stellen  naar  dit  familielid  en  diens bedrijven  in  relatie  tot  het  onderzoek  060.  Naar  aanleiding  van  dit  rapport  werd  beslist  om  in  een eerste fase, tot het einde van 1997, informatie in te winnen over zowel alle personen als alle bedrijven die in het BVD-bericht werden genoemd.364 De belangrijkste bron hiertoe vormden de ettelijke zakken en  dozen  “bescheiden”  uit  de  kamer  van  De  J.  die  nog  bij  de  FIOD  stonden  en  die  in  de  loop  van augustus,   september   en   oktober   door   het   team   werden   opgehaald.   Verder   werden   onder   meer belastinggegevens,  CID-dossiers  en  relevante  berichten  van  Interpol  onderzocht.  Via  een  peilbaken en   een   videocamera   werd   getracht   meer   zicht   te   krijgen   op   zijn   bewegingen.   Tussendoor   werd geregeld    nagegaan    hoever    het    onderzoek    was    gevorderd    en    werden    de    resultaten    ervan gepresenteerd aan de teamleiding. Op 7 januari 1998 werd de balans opgemaakt. Die was – voorlopig – dat er betreffende De J. “geen opvallende resultaten” naar voren waren gekomen. Maar er bleef wel nog het een en ander aan onderzoek te doen. Dit zou tegen maart 1998 moeten zijn afgerond.365 Wat  tenslotte  het  onderzoek  naar  de  “Taartman”  betreft  is  het  –  afgaande  op  het  journaal  – duidelijk dat hieraan, in nauw overleg met de onderzoekers in Haarlem, toch ook de nodige aandacht werd  besteed.366  Zo  werd  op  10  oktober  1997  een  projectplan  voor  de  aanpak  van  dit  onderzoek afgerond   en   naar   hen   doorgespeeld.   Op   17   oktober   werd   een   lid   van   het   LRT   in   Haarlem gedetacheerd  om  het  onderzoek  van  nabij  te  kunnen  volgen.  Enigszins  verrassend  is  het  dat  pas  op 23 oktober enkele leden van het team naar Amsterdam gingen om het rechtshulpverzoek uit Sri Lanka te bekijken waarvan Blok reeds in juli 1997 gewag maakte. Het belang van dit verzoek voor het eigen onderzoek  was  echter  kennelijk  duidelijk  voor  het  team.  Op  31  oktober  reeds  werd  de  afhandeling ervan formeel toevertrouwd aan het LBOM. Op 6 november werd een eerste analyse van het verzoek, tezamen met een analyse van het Haarlemse onderzoek (ondertussen Carex getiteld), gepresenteerd                                                 363 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 364 Zie het deelproject betreffende De J., niet gedateerd (C3). 365 Zie het (tweede) deelproject inzake De J., niet gedateerd (C3). 366 Hetgeen volgt is met name gebaseerd op de mutaties in het journaal (F23).

    fort2_101

    165 Entken  vulde  deze  redengeving  aan  met  het  argument  dat  men  ook  het  eigen  onderzoek  zo  lang mogelijk geheim wilde houden 359: “De    linking    pin    tussen    ons    team    en    het    meineedonderzoek    was    een    lid    van    de rijksrecherche.  Wij  waren  van  dat  onderzoek  op  de  hoogte  (…).  Bovendien  hoopten  wij  ons onderzoek  zo  lang  mogelijk  onder  de  roos  te  kunnen  houden.  Wanneer  wij  zelf  betrokken zouden zijn bij het meineedonderzoek, dan zou bekend zijn dat het landelijk rechercheteam met een onderzoek tegen L. en Van V. bezig was. En dat wilden wij zo lang mogelijk geheim houden.” Waarbij  men  niet  uit  het  oog  mag  verliezen  dat  ook  deze  beslissing  de  nodige  vragen  opriep  bij  de andere sporen. Zo zei Teeven360: “Het LRT heeft allerlei dingen onderzocht. Met name heeft het zich ook in de financiën van J. verdiept, maar wat ik nu zo vreemd vind is dat men niet heeft gekeken naar de financiën van betrokkenen,   naar   het   kasboek,   naar   de   verantwoording   in   Haarlem   van   de   gelden   die werden besteed; daar is bij mijn weten helemaal niet naar gekeken. En dat had toch eigenlijk ook  heel  goed  gepast  in  de  opdracht,  want  die  was  met  name  gericht  op  de  financiële  kant van  de  zaak,  om  die  boven  water  te  krijgen.  Maar  kennelijk  heeft  men  daar  vanaf  gezien. Waarom? Ik weet het niet.” Van de drie deelonderzoeken die wel ter hand werden genomen kan in het algemeen worden gezegd dat  zij  in  twee  fasen  en  projectmatig  werden  uitgevoerd.  De  eerste  fase  liep  van  18  augustus  tot  12 september,  de  tweede  van  15  september  tot  eind  1997.  Per  deel  onderzoek  en  per  fase  werd  vrij gedetailleerd bepaald welke kwesties moesten worden onderzocht.361 Het meest uitgebreide onderzoek was ongetwijfeld dat naar J. Zowel via een aantal diensten – in het bijzonder de CRI, de Kamer van Koophandel, het Kadaster en de Belastingdienst (FIOD), andere rechercheteams  –  als  via  diverse  gegevensbestanden  –  onder  meer  het  Herkenningsdienst  Systeem (HKS),  het  Bedrijfsprocessen  Systeem  (BPS)  en  de  Gemeentelijke  Basisadministratie  (GBA)  –  werd gepoogd   zo   onopgemerkt   mogelijk   informatie   te   verzamelen   over   de   criminele   antecedenten   en activiteiten  van  deze  verdachte,  zijn  familiale  en  sociale  netwerk,  zijn  persoonlijke  eigendommen  en bemoeienissen   met   bepaalde   bedrijven   –   in   het   bijzonder   een   buitenlandse   onderneming   -,   zijn financiën  en  financiële  transacties,  zijn  betrokkenheid  bij  een  bepaalde  sportclub,  et  cetera.362  Deze informatievergaring   gebeurde   grotendeels   in   Nederland   zelf,   met   machtigingen   van   de   betrokken officieren van justitie. Meer informatie over het dat bedrijf werd verkregen via internationale rechtshulp. Bovendien  werden  er  enkele  kortlopende  observatie-acties  uitgevoerd  om  een  beter  beeld  te  krijgen van   bepaalde   situaties.   De   resultaten   van   dit   informatieve   onderzoek   werden   neergelegd   in   een proces-verbaal   van   13   november   1997   dat   was   bedoeld   als   een   aanvraag   om   een   gerechtelijk vooronderzoek   tegen   de   verdachte   te   verkrijgen.   Het   behelst   niet   alleen   een   overzicht   van   de ondernomen  acties  maar  somt  ook  de  bevindingen  op.  In  concluderende  zin  werd  enerzijds  gesteld dat  een  deel  van  de  informatie  zoals  die  in  juni  1997  was  verstrekt  door  de  CID  en  de  BVD  werd bevestigd  door  de  gegevens,  en  anderzijds  dat  op  grond  van  deze  gegevens  het  vermoeden  was                                                 359 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 360 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 361 Vergelijk  de  nota  “Project  060,  Versie  2.0,  tactische  fase”  d.d.  4  september  1997  (C3).  Een  groot  aantal  van  de projecten is opgenomen in C3. 362 De   vorenstaande   en   navolgende   beschrijving   is   met   name   gebaseerd   op   het   proces-verbaal   d.d.   november   1997 betreffende de aanvraag van een gerechtelijk vooronderzoek inzake de verdachte (F16), de mutaties in het journaal van het team (F23) en de mappen bij het LRT met de processen-verbaal van ambtshandelingen uit de betrokken periode, en de mappen bij hetzelfde team met rapporten over onder meer de CID-berichten en de observatie.

    fort2_100

    164 chef het daadwerkelijke onderzoek voor zijn rekening nemen.352 Deze inperking van de over te dragen onderzoeken werd door Welschen enigermate betreurd. In het bijzonder had hij moeite met het feit dat er geen werk werd gemaakt van het project inzake VdP., terwijl diens rol naar zijn mening vrijwel even belangrijk was geweest als die van L. en Van V.353 Hoe    dan    ook,    op    vrijdag    26    september    1997    eindigde    het    onderzoek    van    spoor    2    in omstandigheden    waarin    het    was    ontstaan:    bij    een    diner    ter    gelegenheid    van    de    afsluitende bijeenkomst van het team.354 7.3 Het vervolg van spoor 1: de voorbereiding van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J. Hiervoor werd reeds aangegeven dat op 23 juni 1997 – op grond van de ingekomen berichten – werd beslist om het vervolgonderzoek te concentreren op J., L. en Van V. en het – naar aanleiding van het drugsonderzoek  in  Haarlem  –  eveneens  te  richten  op  de  “Taartman”.  Verder  onderzoek  naar  De  J. werd op dat moment niet als een prioriteit bestempeld. Dit plan werd op 31 juli 1997 aanzienlijk bijgesteld. De reden hiervan was een proces-verbaal van een medewerker van de Dienst Bijzondere Recherche Zaken van de CRI d.d. 31 juli 1997 waarin een ambtsbericht  van  de  BVD  was  opgenomen  dat  handelde  over  De  J.  en  een  familielid.355  Concreet werd  in  dit  bericht  gesteld  dat  De  J.  zich  op  aangeven  van  dit  familielid  zou  hebben  verrijkt  door  zijn diensten aan te bieden bij criminele entrepreneurs – en er werden er enkelen met naam en toenaam in  het  bericht  genoemd.  De  illegale  fondsen  die  op  deze  manier  werden  verworven  zou  De  J.  met behulp   van   een   vriend   een   legale   bestemming   hebben   gegeven.   Dit   bericht   was   reden   voor   de teamleiding   om   een   van   de   misdaadanalisten   al   op   30   juli   1997   te   verzoeken   een   analyse   te vervaardigen  betreffende  de  genoemde  personen,  hun  onderlinge  relaties  en  die  tot  de  genoemde bedrijven, et cetera.356 Beziet men vervolgens de onderzoeksactiviteiten die in de zomer van 1997 werden ontplooid dan komt men tot de vaststelling dat het betrokken team zich in deze periode heeft geconcentreerd op J., De  J.  en  de  “Taartman”.  Van  gericht  onderzoek  met  betrekking  tot  L.  en  Van  V.  is  nauwelijks  een spoor te ontdekken. Het voornaamste deelonderzoek dat in hun richting werd uitgevoerd, vond plaats in  september  1997  en  had  betrekking  op  hun  vermogen.  Hieromtrent  werden  inlichtingen  verzameld via  het  Kadaster  en  de  Kamer  van  Koophandel.357  De  stukken  waarover  wij  beschikken  bieden  geen verklaring  voor  deze  “bijstelling”  van  het  onderzoeksplan  die  zeker  zo  ingrijpend  was  als  die  ten aanzien van De J. Maar in de interviews is de achtergrond ervan meer dan eens aan de orde gesteld. Volgens Van Gemert waren de voornaamste redenen358: “Al  uit  de  eerste  inventarisatie  (van  het  Fort-dossier)  bleek  dat  hierin  de  meeste  informatie over J. zat. Dat was eigenlik de eerste reden voor ons om het onderzoek op hem te richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V.  en  L.  rechtstreeks  na  de  meineedzaak  te  gaan  verhoren.  We  wilden  het  onderzoek  in deze zaak absoluut niet storen.”                                                 352 Brief D. Pijl d.d. 1 oktober 1997 aan het college van procureurs-generaal (C1). 353 Memo A. Welschen d.d. 15 september 1997 aan H. Holthuis (C1). 354 Nota A. Welschen d.d. 12 september 1997 (C9). 355 Proces-verbaal Nr. 1997C3524 d.d. 31 juli 1997 (F4). 356 Misdaadanalyse d.d. 23 augustus 1997 (C3). 357 Zie het journaal d.d. 1 oktober 1997 (F23). 358 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>