85 verwijt zou blijven klinken dat politie en justitie onrechtmatig van de verklaringen gebruik hadden gemaakt. 2. Tijdsverloop en publiciteit. Omdat er geen overschakeling had plaatsgevonden van “fact-finding naar een strafrechtelijk onderzoek” en de verdachten door alle publicaties op de hoogte waren van de kennis van politie en justitie, was teruggaan in de tijd bij een nieuw onderzoek moeilijk omdat de kans op het vinden van relevante bewijsstukken miniem was geworden. 3. Spreiding (deel)onderzoeken. Aan de ene kant werd bij dit punt opgevoerd dat er al diverse instanties met aanverwante onderzoeken bezig waren (het CID-matige onderzoek te Den Bosch en het meineedonderzoek in Den Haag) en dat het oppakken van een vervolgonderzoek dus vroeg om verregaande afstemming en tevens zou moeten leiden tot het stopzetten van individuele of afzonderlijke activiteiten. Aan de andere kant werd onverbloemd gesteld dat het voornemen om naar aanleiding van de rapportage van de rijksrecherche onder leiding van Zwerwer vervolgonderzoek te doen plaatsvinden – gelet op de onwenselijkheid van gescheiden onderzoekstrajecten – diende te worden heroverwogen. In aansluiting hierop werd gesteld dat “volledige openheid van zaken”, ook inzake alle gegevens die onder het staatsgeheim vielen, noodzakelijk was voor een goede projectvoorbereiding; hieromtrent dienden nadere afspraken te worden gemaakt. 4. Relatieve competentie. Vooralsnog werd de betrokkenheid van bepaalde parketten – namen werden niet genoemd – niet wenselijk geacht; er zou moeten worden gepoogd om aanknopingspunten te vinden voor onderbrenging van de zaak bij een (kernteam)parket buiten de Randstad. 5. Loyaliteit. Gezien de achtergrond van sommige betrokkenen zou de informatie-inwinning over criminele subjecten bij de CID’en met de grootste voorzichtigheid moeten gebeuren: “Er lijkt een substantieel collusiegevaar te zijn”. 6. Beeldvorming. Een dergelijk onderzoek door het LRT zou door de politie worden gezien als een onderzoek tegen collega’s en kon mogelijk dus een negatieve uitstraling hebben in de zin van het niet of niet volledig verstrekken van alle informatie; dit kon ook een nadelige invloed hebben op andere onderzoeken van het LRT. Daarnaast zou het LRT ook het stempel kunnen krijgen van een justitiële politie of van een tweede rijksrecherche. Verder kwam, zo vonden de opstellers van de notitie, het moment waarop invulling werd gegeven aan de derde taak van het LRT wel erg vroeg: ”Het LRT en gedeeltelijk ook het LBOM heeft nog onvoldoende tijd gehad om haar eigen positie volledig te kunnen waarmaken. Het afbreukrisico voor beide diensten wordt hiermee vergroot”. 7. Mediabelangstelling. Het onderzoek zou kunnen leiden tot verhoogde belangstelling van de pers voor het LRT en het LBOM. Een doordacht voorlichtingsbeleid en ook extra (beveiligings)maatregelen waren dus noodzakelijk. 8. Voortgang overige LRT-onderzoeken. Gelet op de beschikbare capaciteit zou een nieuw onderzoek gevolgen hebben voor de voortgang van de (geplande) onderzoeken en tevens nopen tot projectmatige samenwerking met derden. Gelet op wat zou komen was de belangrijkste conclusie die Van der Burg en Van Gemert trokken dat vooralsnog onduidelijkheid bestond over de hoofddoelstelling van een vervolgonderzoek. Zij wierpen de vraag op wanneer het onderzoek in de ogen van de opdrachtgevers als succesvol kon worden bestempeld. Was daarbij de vervolging van de mogelijke groei-informant maatgevend of ging het (ook) om een strafrechtelijk onderzoek tegen de twee betrokken politiemensen en hun eventuele rol in de organisatie? Met een verwijzing naar de hierboven geformuleerde risicofactoren stelden Van der Burg en Van Gemert voor om de werkopdracht voorlopig te beperken tot het uitvoeren van het strafrechtelijk vervolgonderzoek gericht op de gedragingen van de in de analyse genoemde burger, aanvangende op een tijdstip in 1995. De analyse van het Fort-onderzoek zou hierbij slechts als sturingsinfo worden gebruikt. Volgens hen was op voorhand niet met zekerheid te zeggen of de
84 overwegingen wilden plaatsen. Wij hadden niet de indruk dat heel expliciet over alle facetten was nagedacht. Wij vonden dat op basis van een globale presentatie een te snelle besluitvorming had plaatsgevonden. Achteraf bekeken is een aantal bezwaren ook wel bewaarheid. Bijvoorbeeld de problematische verkrijging van informatie.” Entken’s uitlatingen bevestigen deze stellingname88: “Voor ons was het een voldongen feit dat het landelijk rechercheteam het onderzoek zou moeten draaien. (…) Ja, waarom is er aan het LRT gedacht? Dat komt omdat wij in onze taakomschrijving een derde taak hebben, namelijk dat wij onderzoek doen in nationaal belang. Wij hebben ons in die tijd op het standpunt gesteld dat het geen zin had ons nog langer te verzetten tegen het feit dat het LRT dit onderzoek zou moeten draaien. Onze instelling was: “laten we pogen om goede randvoorwaarden neer te zetten”. We waren in opbouw, en van het hele IRT-schandaal wisten wij helemaal niets.” En Van der Burg, die op dat moment als – enige – zaaksofficier was verbonden aan het LBOM en de hierna te bespreken nota samen met Van Gemert ondertekende, verklaarde eensgelijk dat toen het onderzoek aan het LRT werd toegewezen, zij een nota hebben geschreven89: “(…) niet zozeer om dat voornemen terug te dringen, dat lag toen toch al niet meer in de mogelijkheden, maar vanuit het motto: een gewaarschuwd mens telt voor twee. Wij vonden dat risico’s in beeld moesten worden gebracht”. 3.5.1 De notitie van 6 augustus 1996 betreffende het onderzoek van spoor 1 Met het oog op de vervaardiging van de blauwdruk schreven Van der Burg, officier van justitie bij het LBOM, en Van Gemert op 6 augustus 1996 een notitie waaraan hier niet kan worden voorbijgegaan.90 Na een omschrijving van de context waarin deze notitie tot stand was gekomen gingen zij nader in op de mogelijke doelstellingen van het onderzoek. Naar hun mening konden die als volgt worden geformuleerd: — vaststellen of en zo ja in hoeverre betrokken ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd en de eventuele aanpak daarvan; — strafrechtelijke aanpak van een door de Nederlandse overheid ingezette criminele infiltrant en diens eventuele organisatie “die kennelijk een dubbelspel heeft gespeeld ten nadele van de overheid”; — het achterhalen van verdwenen geld; — een combinatie van bovenstaande doelstellingen. Vervolgens somden zij kort de bronnen op waaruit mogelijk gegevens konden worden geput voor het desbetreffende onderzoek. Veel uitvoeriger werden door hen daarentegen de zogenaamde “risicofactoren” besproken. Zij onderscheidden er in totaal acht: 1. De status van het basismateriaal. In dit verband werd onder meer gewezen op het probleem van de toezegging van de rijksrecherche aan “getuigen en betrokkenen” dat hun verklaringen en gegevens alleen voor het Fort-onderzoek zouden worden gebruikt. Dit was in hun ogen enerzijds een probleem omdat de beschikbare informatie dus niet zomaar kon worden gebruikt als basis voor een strafrechtelijk onderzoek en anderzijds omdat zelfs in opeenvolgende procedures het 88 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 89 Interview G. Van der Burg d.d. 5 februari 2001. 90 Notitie G. van der Burg en W. van Gemert d.d. 6 augustus 1996 betreffende “blauwdruk vervolgonderzoek door LRT” (F 24).
83 behoeve van een strafzaak namens de secretaris-generaal door een lid van het college van procureurs-generaal genomen zou kunnen worden.84 Deze afspraak werd evenwel nooit schriftelijk vastgelegd. Gonsalves was echter, zo vervolgde Borghouts, wel degelijk op de hoogte van deze afspraak en had dientengevolge geheel bevoegd gehandeld toen hij delen van het betreffende archief ter beschikking had gesteld. 3.5 De concretisering van het gewijzigde scenario Terwijl op het niveau van het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie de discussie over het strafrechtelijk vervolg van het Fortteam-onderzoek werd afgerond maakte het hoofd van het LRT, Van Gemert, reeds een begin met de voorbereiding van de uitvoering van het vervolgonderzoek dat aan zijn team was toebedacht: het onderzoek binnen spoor 1. Uit zijn persoonlijk dagrapport en dat van de latere projectleider Entken blijkt dat er voorafgaand aan de vergadering met de minister van Justitie d.d. 10 juli 1996 zowel binnen de leiding van het LRT als met de toenmalige korpschef van het KLPD, De Wijs, en ook met het hoofd van het LBOM, Holthuis, overleg werd gevoerd over zowel de (voorbereiding van de) aanpak van dit onderzoek als over de risico’s ervan: “afbreuk, gevolgen voor andere onderzoeken en politieke en persbelangstelling”. Concreet werd afgesproken dat men eerst de analyse van de CRI zou bekijken en dan samen met het LBOM een projectplan zou voorbereiden.85 Op 25 juli 1996 vergaderde de leiding van het LRT – die overigens pas op 22 juli de beschikking kreeg over een aantal exemplaren van het Fort-rapport – met De Wit en Schouten van de CRI over hun analyse; Noordhoek woonde deze vergadering ook bij. Uit de aantekeningen van Van Gemert blijkt dat dit overleg voor hem onvoldoende helderheid verschafte over wat er zou moeten (en kunnen) worden onderzocht. Er bleken volgens hem nog vele haken en ogen aan te zitten en de eventuele opdracht werd niet duidelijk”. Entken verklaarde later86: “De CRI gaf weliswaar in die beginfase een analyse van de situatie, maar het was meer een aan elkaar gelijmd verhaal dan een strafrechtelijke analyse. We wisten dus in die beginperiode niet waar we op in stapten. We vonden de analyses van de CRI eigenlijk meer een plaatje geven van de werkelijkheid dan dat het een goed onderbouwd verhaal was. Het was ook onduidelijk wat vanuit bepaalde aannames werd gezegd of vanuit bestaande feiten werd gezegd.” Hierom werd besloten dat er een nieuwe vergadering moest worden belegd en dat ook de rijksrecherche hiervoor zou moeten worden uitgenodigd. Die vergadering vond op 2 augustus plaats. Het bleek er volgens de aantekeningen van Van Gemert allemaal niet gemakkelijker op te worden. Er werd beslist om een blauwdruk te maken waarin de onderzoeksopdracht en de mogelijke knelpunten werden beschreven. Uit deze beslissing blijkt dat de leiding van het LRT zich niet op het standpunt stelde dat zij zich diende te keren tegen de toewijzing van het onderzoek aan deze jonge eenheid. Van Gemert verklaarde hieromtrent87: “De blauwdruk was niet bedoeld om de discussie te bepalen. Wij gingen er vanuit dat de keus voor het LRT al was gemaakt. Waar het wel om ging was dat we graag nog wat 84 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (B6). 85 Het persoonlijk dagrapport van P. Entken dat de periode 23 april 1996-3 mei 1999 beslaat, bevindt zich in F 24. 86 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 87 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
82 Dit antwoord bevredigde Ficq niet helemaal. Hij vond het te formeel en achtte tegen de achtergrond van het rapport van de Commissie-Van Traa een meer inhoudelijke toets geboden. Daarom – zo schreef hij op 3 juni 1996 aan de minister van Justitie – had hij aan het college voorgesteld om de gegevens uit het Delta-onderzoek door een ervaren lid van het openbaar ministerie die niet in het Delta-onderzoek betrokken is geweest, te laten toetsen teneinde na te gaan welk deel van het materiaal als rechtmatig verkregen kan worden beschouwd en dus nog beschikbaar is als basis voor verder onderzoek. Het college, zo rondde hij zijn brief af, stemde op 29 mei met deze benadering in en belastte Van Straelen met de analyse van het voorhanden materiaal. Naar verwachting zou na de zomer een beslissing kunnen worden genomen.80 In het interview preciseerde Van Straelen dat hij alleen het verzoek had gekregen om het zogeheten Van der Heiden-dossier te bestuderen en dat het dus81: “(…) niet de bedoeling (was) het gehele besmette IRT-dossier te bekijken. Het onderzoek (…) spitste zich alleen toe op de haalbaarheid van een opsporingsonderzoek.” 3.4.2 Het archief van het Fort-team In verband met het archief van het Fort-team werd in de vergadering van het college van procureurs- generaal op 24 april 1996 opgemerkt dat van verschillende kanten ten behoeve van vervolgonderzoek werd gevraagd om opheffing van de classificatie “staatsgeheim” op het rijksrechercherapport.82 De vervolgonderzoeken waarop werd gedoeld hadden onder meer betrekking op het strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke meineed door L. en Van V. ten overstaan van de Commissie-Van Traa, op de afronding van eventuele opsporingsonderzoeken in Kennemerland en op de afwikkeling van een strafrechtelijk onderzoek waarin de verdachte stelde dat hij had geopereerd als politie-infiltrant. Overigens wilde hijzelf in het kader van zijn onderzoek naar het optreden van individuele leden van het openbaar ministerie – het onderzoek van de zogenaamde “Equipe Ficq” (zie paragraaf 2.2.4) – op een gegeven moment ook graag delen van het achterliggende archief inzien. Uit de stukken betreffende de onderhavige periode valt niet op te maken wanneer en waarom het rapport respectievelijk het archief dat zware etiket kreeg opgeplakt. In de notulen van de genoemde vergadering wordt hierover met geen woord gerept. Hierin wordt alleen de beslissing van het college weergegeven dat voor kennisneming van het rapport deze classificatie niet behoefde te worden opgeheven. Indien bepaalde informatie uit het rapport in dossiers moest worden opgenomen, was opheffing van de classificatie volgens de notulen mogelijk op de betreffende onderdelen. In een geheime nota aan Zwerwer en Pijl van (vermoedelijk) 4 juni 1996 over de inzage in geheime stukken hernam Gonsalves – in zijn hoedanigheid van portefeuillehouder zware georganiseerde criminaliteit – dit standpunt.83 Er moesten volgens hem vooraf steeds duidelijke afspraken gemaakt worden over de inzage en het gebruik dat van de informatie kon worden gemaakt. Ingeval van verschil van mening daarover diende met hem te worden overlegd voordat tot inzage kon worden overgegaan. Afspraken ter zake moesten duidelijk schriftelijk worden vastgelegd en door de feitelijke beheerder, Pijl, worden bewaard. Pas veel later werd, voor buitenstaanders in elk geval, duidelijk hoe de classificatie van het Fort- archief als “staatsgeheim” tot stand was gekomen. In een brief van Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan de Haagse officier van justitie Slits die belast was met het meineedonderzoek tegen L. en Van V., schreef deze dat in overleg met de BVD begin 1996 was afgesproken dat het complete archief van het Fort-team als staatsgeheim gerubriceerd diende te worden en dat een beslissing tot derubricering ten 80 De correspondentie waarnaar hier wordt verwezen bevindt zich in B1. 81 Interview F. Van Straelen d.d. 15 januari 2001. 82 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 83 Nota R. Gonsalves d.d. (vermoedelijk) 4 juni 1996 aan S. Zwerwer en D. Pijl (B6).
81 Desalniettemin vroeg hij tezelfdertijd aan Holthuis als hoofd van het LBOM om na te gaan in hoeverre het opnieuw entameren van een strafrechtelijk onderzoek juridisch nog wel aan de orde zou kunnen zijn. Op grond van nader onderzoek bij het betrokken kernteam kwam Holthuis te samen met een collega tot de conclusie dat deze vraag pas kon worden beantwoord na overleg met collegae over bepaalde afgeronde onderzoeken. In maart 1996 kwam Ficq – in die tijd procureur-generaal te Amsterdam – op deze kwestie terug. Hij vroeg Holthuis om nadere inlichtingen over onder meer het gebruik van stukken uit het IRT-archief. Op 30 maart 1996 antwoordde deze dat bepaald materiaal inderdaad niet meer kon worden gebruikt en dat het starten van bepaalde onderzoeken niet mogelijk was zonder dat sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden. Hij voegde hier aan toe dat andere opsporingsresultaten, voor zover het hierbedoelde materiaal niet was “besmet”, dus op onrechtmatige en/of onbehoorlijke wijze zou zijn verkregen, opnieuw zouden kunnen worden gebruikt in andere onderzoeken.
80 een goede vervanger kreeg op het parket te Leeuwarden.77 Holthuis schatte de opstelling van Zwerwer heel anders in78: “Ja, voor wat betreft de samenstelling is het zo dat Sieb Zwerwer heel eager was om ermee door te gaan. Hij was beschikbaar, hij wilde graag, hij had goede contacten met Docters, en hij kwam dus al snel op spoor 2 terecht.” Achteraf gezien pakte de aanwijzing van deze twee officieren minder gelukkig uit. De spanningen die tussen hen beiden ontstonden waren volgens Holthuis mede een gevolg van het feit dat de een niet zo’n ervaren officier van justitie was terwijl79: “(…) Zwerwer een enorme kennisvoorsprong op Noordhoek (had), en ook een senioruitstraling. Hij straalde uit precies te weten wat er gebeuren moest.” 3.4 Het gebruik van de archieven van het IRT en het Fort-team In het scenario werd er niet over gerept maar het was ondertussen wel een discussiepunt geworden dat later in het onderzoek voor heel wat problemen zou zorgen: het gebruik van het archief van zowel het IRT als van het Fort-team in het kader van, respectievelijk naar aanleiding van strafrechtelijk onderzoeken. Wat was het geval? 3.4.1 Het archief van het IRT Wat het archief van het IRT betreft moet hiervoor worden teruggegaan naar het voorjaar van 1994. Toen werd door een officier van justitie in een bericht d.d. 14 maart aan de ressortvergadering Amsterdam onder meer voorgesteld om een bepaald onderzoek door het kernteam Randstad Noord & Midden te laten verrichten op basis van geheel nieuw en “onbesmet” informatiemateriaal en dus – met andere woorden – bepaalde “besmette” gegevens niet hiervoor te gebruiken. In een departementale discussie over bepaalde openbare verhoren door de Commissie-Van Traa in het najaar van 1995 kwam deze kwestie opnieuw ter sprake. Hierop berichtte Vrakking op 23 oktober 1995 aan Van Randwijck (op diens verzoek) dat er bij zijn weten geen besluit van de ressortvergadering ten grondslag lag aan de beslissing om bepaalde gegevens “apart” te laten zetten. De Beaufort ging in zijn antwoord d.d. 24 oktober 1995 iets explicieter in op de gang van zaken: “Het is juist dat bedoelde gegevens apart zijn gezet en niet meer worden gebruikt (…). De beslissing is genomen in ressortelijk verband in de maanden februari en maart 1994. De ratio vormde dreigende procesrisico’s die een inktvlekwerking zouden hebben in het gehele land.” In zijn brief aan de minister d.d. 27 oktober 1995 gaf Van Randwijck nog wat meer tekst en uitleg: “De reden voor het apart zetten van de informatie is geweest de vrees voor eindeloze herhalingen door raadslieden in rechtszaken over vermeend gebruik van informatie afkomstig uit het Delta-onderzoek (…) en procesrisico’s zoals eventuele niet-ontvankelijk verklaringen indien mocht blijken dat informatie uit het Delta-onderzoek zou zijn gebruikt in een bepaalde strafzaak.” 77 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 78 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 79 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
79 het belang van deze twee punten voor het verdere onderzoek is het aangewezen om de passages in “versie 2” die hierover handelen, letterlijk te citeren: “Het hiervoor bedoelde operationele onderzoek zal kunnen worden uitgevoerd door (een gedeelte van) het LRT onder gezag van het Hoofd LBOM (koppeling met spoor 2), onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier (…). Hierover is inmiddels overeenstemming bereikt met de korpschef van het KLPD. Deze oplossing biedt een aantal voordelen: gezag en beheer over het team zijn reeds geregeld, er is een goede werklocatie voorhanden (…), het onderzoek past in twee van de drie aandachtsvelden van het LRT (financieel rechercheren en incidenteel onderzoek van nationaal belang) en eventuele tijdelijke aanvulling van het LRT kan zeer waarschijnlijk binnen het KLPD worden gevonden, zodat er geen rechtspositionele problemen ontstaan. Wat het LBOM betreft: er zal een geschikte zaaksofficier moeten worden gevonden, die op het LBOM gedetacheerd wordt voor de duur van het onderzoek, alsmede bijbehorende ondersteuning. Het laat zich overigens aanzien, dat deze O.v.J. na afloop van de detachering vast aan het LBOM verbonden zal kunnen worden, omdat uitbreiding met een zaaksofficier so wie so voor de loop van 1996 gepland is in verband met de huidige onderzoeksportefeuille van het LRT.” De zaaksofficier die voor dit onderzoek werd aangetrokken was Noordhoek. Een van de overwegingen voor Holthuis om voor Noordhoek te kiezen – die op dat moment was verbonden aan het Amsterdamse parket – was73: “(…) dat hij afkomstig was van de FIOD en dus op het gebied van het financiële rechercheren goed was ingeschoten. Een van de drie doelstellingen van het hele onderzoek betrof de vraag: “waar is het geld gebleven?” Volgens Noordhoek zelf was het ook een belangrijk punt74: “(…) dat de zaaksofficier niet “besmet” was door de IRT-affaire. Vrakking vond het daarnaast heel positief dat er een officier uit Amsterdam op dit onderzoek werd gezet.” Opmerkelijk hierbij is dat toen Noordhoek werd gepolst voor dit officierschap hij tot zijn verbazing moest vaststellen dat er “ook nog een spoor 2 was”. En het verbaasde hem evenzeer dat er wel werd gesproken van een tweede officier naast Zwerwer maar dat er in het geheel niet werd gepraat “over een tweede man die met mij het onderzoek zou moeten gaan doen”. 75 Wat spoor 2 betreft behelsde “versie 2” van het scenario alleen een nadere personele invulling van de plannen. Expliciet werd gesteld dat ook voor dit onderzoek een team noodzakelijk was. Dit team zou moeten staan onder het gezag van het hoofd LBOM. Zwerwer was gevraagd en bereid gevonden de leiding van dit onderzoek op zich te nemen.76 Deze verklaarde in zijn interview dat hij pas “na lang wikken en wegen” had ingestemd met het desbetreffende verzoek. Zijn voorwaarden waren dat hij een goede plaatsvervanger kreeg, dat hij zelf het team mocht samenstellen en dat hij 73 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 74 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 75 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 76 Deze “versie 2” bevindt zich in B8. Blijkens de mutaties van W. van Gemert in het persoonlijk dagrapport dat hij van 29 juni 1996 tot 15 oktober 1996 heeft bijgehouden hebben H. Holthuis en R. Gonsalves de toedeling van het onderzoek aan het LRT vermoedelijk op 29 juni 1996 besproken met de korpschef J. de Wijs van het KLPD te Driebergen (F 24).
78 Deze aanpassingen waren dus bepaald niet gering: een zekere ontkoppeling van de beide onderzoeken op het niveau van het openbaar ministerie en de mogelijke inschakeling van het LRT voor het onderzoek in spoor 1. Waardoor of door wie deze belangrijke alternatieven werden ingegeven valt niet op te maken uit de beschikbare stukken. Duidelijk is wel dat Gonsalves een uitgesproken voorkeur had voor de inzet van het LRT. In de brief die hij als portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit op 24 juni 1996 schreef aan het college van procureurs-generaal, adviseerde hij het college met betrekking tot spoor 1 te kiezen voor het alternatief een deel van het LRT met het onderzoek te belasten onder het gezag van het LBOM onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier, in de wetenschap dat het LRT voor dat onderzoek op detachementbasis tijdelijk zou moeten worden versterkt vanuit een of meer kernteams en de FIOD. Waarom dan toch deze keuze? Het voordeel van dit alternatief, zo schreef Gonsalves, boven de optie om dit onderzoek te doen uitvoeren door het kernteam NON was dat spoor 1 en spoor 2 beide onder het gezag van het LBOM konden worden uitgevoerd en dat dit voor een optimale onderlinge afstemming van groot belang moest worden geacht. Het voorstel om spoor 1 door het kernteam NON onder het gezag van het hoofd LBOM te doen verrichten zou, zo vreesde hij, kunnen leiden tot bezwaren van de kernteam-driehoek. Daarenboven liet Gonsalves weten dat hij zich met het scenario voor spoor 2 kon verenigen.69 Holthuis voelde er wel voor – zoals we eerder zagen – om het onderzoek toe te vertrouwen aan een team van buiten de Randstad maar hij was er daarentegen niet voor om het LRT in te schakelen. Waarom niet? 70: “Ik heb in het begin gepleit voor een ander team dan het LRT. Het LRT was in opbouw. Ik vond het geen geschikt moment om in die fase al zo’n onderzoek op te pakken. Ik heb ook Van der Burg en Van Gemert een nota hierover laten schrijven.” 3.3 De goedkeuring van “versie 2” door het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie Blijkens de notulen van de vergadering op 26 juni 1996 nam het college het advies van Gonsalves over.71 Er werd afgesproken dat Gonsalves samen met Holthuis zou zorgen voor de nadere uitwerking van de voorstellen. Zij zouden tevens een notitie met hoofdlijnen maken ten behoeve van overlegvergadering op 10 juli 1996. De vergadering waarop hiervoor wordt gedoeld, was de overlegvergadering van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal. Het scenario stond op de bewuste dag – 10 juli – in een aangepaste versie inderdaad op de agenda (punt 4 b). Alle deelnemers beschikten dus over de tekst. Blijkens het verslag van deze vergadering werd er echter niet over gediscussieerd. Het bleef bij een voorstelling van het scenario door Docters van Leeuwen.72 Het scenario dat op 10 juli aan de minister werd voorgesteld – en dat fungeerde als de “notitie met hoofdlijnen” waarover op 26 juni in het college van procureurs-generaal was gesproken – was in meer dan één opzicht aangepast aan het besluit van het college van procureurs-generaal van die dag. Deze nieuwe versie – “versie 2” d.d. 1 juli 1996 – werd op 2 juli gefaxt aan Docters van Leeuwen. Wat spoor 1 betreft was zowel de toedeling van het betrokken onderzoek aan het LRT verwerkt in de plannen als ook de relatie met het landelijk bureau openbaar ministerie concreter ingevuld. Gelet op 69 Brief R. Gonsalves d.d. 24 juni 1996 aan het college van procureurs-generaal (B8). 70 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 71 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 26 juni 1996 (B1). 72 Het desbetreffende deel van de notulen bevindt zich in B1.
77 “(…) indringend en voortvarend door te gaan waar het Fort-team is geëindigd Voorgesteld wordt om het werk gedurende 6 maanden intensief te doen en daarna de balans op te maken en verdere keuzes voor de aanpak te maken. Dan ook bestaat, naar het oordeel van de opstellers van deze notitie, beter zicht op de wenselijkheid c.q. de noodzaak om ook de BVD in te schakelen. Ook kan dan beter worden bekeken of het dan in te zetten traject van langere duur en/of (…) moet zijn.” Deze aanpak vloeide kennelijk niet alleen voort uit overleg tussen Docters van Leeuwen en Zwerwer, respectievelijk Holthuis en Zwerwer maar ook uit contacten tussen Zwerwer en zijn toekomstige teamchef Godlieb. Deze laatste zei in het interview67: “Ik kende Zwerwer als officier van justitie in Zwolle. Hij kwam in de zomer van 1996 naar mij toe met de mededeling dat hij een teamleider zocht voor een “tricky” onderzoek, een onderzoek dat politiek gevoelig lag en dat eventueel jaren kon duren, wellicht 3 à 4 jaar. Ik was toen ad interim plaatsvervangend korpschef van de regio IJsselland en heb dat met Jan Wilzing besproken. Het lag tamelijk moeilijk. Wilzing heeft me ook gewaarschuwd voor de risico’s, maar uiteindelijk zijn we er toch uitgekomen. Zwerwer had ook al een idee voor een tweede man en toen hebben we met z’n drieën gesproken over dat onderzoek. Want er lag met name geen duidelijke onderzoeksopdracht. Wij zijn toen bij Docters van Leeuwen geweest en die gaf ons duidelijk te kennen dat het voor hem echt niet alleen om de IRT- affaire ging, maar dat er volgens hem een veel breder vraagstuk aan de orde was. Voor ons was er in elk geval wel onmiddellijk de vraag: hoe krijgen we de opdracht helder en wat voor team is er nodig om die uit te voeren, hoe bouw je zo’n team? Ons idee was, gezien ook de vaagheid van de opdracht, om met een klein team, met hooggekwalificeerde medewerkers, te beginnen.” 3.2.2 Enkele belangrijke aanpassingen Zoals eerder werd aangegeven stuurde Holthuis twee dagen later een “enigszins aangepaste” versie van dit scenario aan de beide procureurs-generaal.68 De aanpassingen gingen evenwel verder dan de woordkeus in de aanbiedingsbrief suggereerde. Zij hadden bovenal betrekking op spoor 1 maar raakten natuurlijk als vanzelf het gehele scenario: — als een voordeel van de optie om het onderzoek te laten uitvoeren door het Groningse deel van het kernteam NON werd naar voren gebracht dat er in dit geval sprake was van een op elkaar ingespeeld team inclusief officier van justitie en teamleider; — bij de situering van het team in de buurt van Zwolle werd aangetekend dat dan ook de hoofdofficier Zwolle als kernteam-hoofdofficier van justitie van het kernteam NON de aangewezen hoofdofficier (zou) kunnen zijn; dan werd wel de directe koppeling tussen spoor 1 en spoor 2 losgelaten; die koppeling zou echter ook op het niveau van het college (portefeuillehouder Zwacri) gelegd kunnen worden; — een alternatief was om (een deel van) het LRT met het onderzoek te belasten, onder gezag van LBOM en onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier (…); het voordeel van deze optie was de koppeling met spoor 2; het nadeel was dat het LRT duidelijk in opbouw was en zo volledig werd bezet. 67 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001. 68 Brief H. Holthuis d.d. 21 juni 1996 aan A. Docters van Leeuwen (B8).
76 “Spoor 1 zal een operationeel strafrechtelijk onderzoek zijn contra de verdachte. Strafbare feiten: overtreding van art. 140 Sr. en art. 10 Opiumwet. Daarnaast is er op basis van de geanalyseerde gegevens voldoende aanleiding voor een apart financieel traject. Zoals de gegevens thans luiden, zou direct gestart kunnen worden met het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek.” Wat de organisatie van dit onderzoek betreft werd voorgesteld om het te laten uitvoeren door (een gedeelte van) het kernteam Noord- en Oost-Nederland (KT NON), meer in het bijzonder het gedeelte dat was gestationeerd in Groningen, inclusief de betrokken officier van justitie en de vaste teamleider van de politie. Een van de overwegingen van Holthuis hierbij was64: “(…) dat dit onderzoek weg uit de Randstad moest worden verricht. Het leek mij een goed idee om het reeds ingewerkte kernteam Noord- en Oost-Nederland, onder leiding van (…) die een goed teamhoofd is, aan het onderzoek te zetten. Weg uit de Randstad, weg van de besmettingshaard.” In tijd gezien meenden de opstellers van het scenario dat het onderzoek van relatief korte duur zou moeten zijn, bijvoorbeeld tussen een ½ en 1 jaar. Het onderzoek binnen spoor 2 Dit spoor zou volgens hetzelfde scenario een65: “(…) los van het hiervoor beschreven operationele onderzoek te starten verkennend opsporingsonderzoek (moeten behelzen), dat begint daar waar het Fortteam is geëindigd. De gepresenteerde analyses laten nog een aantal vragen onbeantwoord. Het is noodzakelijk om zoveel mogelijk van die vragen beantwoord te krijgen, alvorens te beslissen hoe dit traject verder zijn beslag zal moeten krijgen.” Met betrekking tot de organisatie van dit onderzoek werd door de auteurs een team noodzakelijk geacht dat eveneens onder het gezag van het LBOM zou staan. De teamleiding zou moeten worden gevormd door een advocaat-generaal of een officier van justitie 1e klasse, die daarvoor voorlopig een half jaar werd vrijgesteld, die beschikte over CID-ervaring, politieke feeling had, en aan wie een speciale CID-officier zou worden toegevoegd. Wat de inbreng van de politie betreft zou het team moeten bestaan uit een teamleider, met grote ervaring en communicatief ingesteld, 1 of 2 misdaadanalisten, 1 à 2 rijksrechercheurs met ervaring in het Fort-team en 1 of 2 (informatie)rechercheurs. Voor de samenstelling van dit team zou moeten worden teruggegrepen op de mensen – zowel officieren van justitie als politieambtenaren – die deel hadden uitgemaakt van het Fort-team. Het team zou rechtstreeks, zij het via het hoofd LBOM, verantwoording moeten afleggen aan een van de leden van het college van procureurs-generaal. Het team zou moeten opereren op een afgeschermde locatie in het centrum van het land, bij voorkeur in een bepaalde marechausseekazerne. Het zou eveneens selfsupporting dienen te zijn, ook wat betreft de materiële middelen. Aangaande de planning dachten de schrijvers van het stuk dat het team de opdracht moest krijgen om66: 64 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 65 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6). 66 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6).
180 heeft over zijn collega-hoofdofficieren in (dit deel van) het land, zou kunnen instaan voor de nodige coördinatie tussen de diverse onderzoeken. Er is dus meer dan één reden om het beleid van het college van procureurs-generaal ten aanzien van de inrichting, de start en het eerste verloop van het post-Fort-onderzoek kritisch te bezien. Dit mag echter niet verhullen dat het college zich in de voorbije jaren op een naar verhouding zeer intensieve manier met dit onderzoek heeft beziggehouden: alle belangrijke beslissingen met betrekking tot het verloop van het onderzoek werden door het college – in samenspraak trouwens met de minister van Justitie – genomen, bij tijd en wijle liet het college zich direct voorlichten door de onderzoekers, een van de procureurs-generaal kreeg speciaal de verantwoordelijkheid voor het onderzoek toebedeeld en de voorzitter van het college beraadslaagde veelvuldig rechtstreeks met sommige onderzoeksleiders en onderzoekers over de voortgang van hun werk. Waarom dan toch die teleurstellende bevindingen met betrekking tot de strategie, de organisatie en hiermee ook de (voorlopige) uitkomst van zulk een belangrijk onderzoek? Vanuit het perspectief van het college bezien spelen tenminste de volgende factoren hierbij een rol. Ten eerste dat er bij herhaling cruciale besluiten werden genomen op grond van impressies in plaats van doorwrochte analyses: het vervolgonderzoek werd opgezet op grond van een paar A4tjes van enkele rechercheurs en het werd anderhalf jaar later op niet veel steviger basis tussentijds beoordeeld. Ten tweede dat het college – ondanks alle bemoeienissen met post-Fort – toch niet volledig en grondig genoeg werd geïnformeerd respectievelijk zich liet informeren over wat er leefde bij de verschillende partijen en over de werkelijke samenhang en voortgang van de diverse deelonderzoeken: in zijn discussie over de inrichting van het onderzoek bleven enkele belangrijke bezwaren van de kant van het LRT en het landelijk parket sterk onderbelicht, terwijl in de discussie over de voortgang van alle onderzoeken de hoofdofficieren in de richting van het college meer eensgezindheid tentoonspreidden dan er in feite bestond; de wet van de selectieve informatievoorziening naar de top van organisaties geldt dus ook voor het openbaar ministerie. Bij de twee voorgaande opmerkingen sluit ten derde nauw aan dat het college (deel)onderzoeken eigenlijk te lang liet lopen zonder om informatieve tussenbalansen te vragen en de opstellers ervan desnoods te verplichten tot minutieuze verantwoording voor beweringen, bevindingen en conclusies, eventueel ook ten overstaan van kritische buitenstaanders. Tot slot past het om helemaal op het begin terug te komen: op de discussie in het voorjaar van 1996 omtrent de wijze waarop er een vervolg moest worden gegeven aan de resultaten van het Fort- onderzoek. Hiervoor is opnieuw tot uitdrukking gebracht dat in het college, en zeker bij Docters van Leeuwen, de gedachte leefde dat niet alleen via een strikt strafrechtelijk onderzoek de bekende “onderste steen” – dat “iets” waarover in juni 1997 nog met zoveel verbetenheid werd gesproken – boven de grond kon worden gehaald. Vandaar dat er een spoor 2 naast spoor 1 werd georganiseerd. De opheffing van dat tweede spoor leidde er als vanzelf toe dat nog hogere verwachtingen moesten worden gesteld aan spoor 1 en werkte evenzo gemakkelijk in de hand dat er ruimte werd geschapen voor vervangende sporen (3 en 4), die eveneens meer op een intelligence-achtige manier de IRT- affaire meenden te kunnen/moeten oplossen. Dit betekent dus dat het dilemma waarmee in het begin van het onderzoek werd geworsteld in de tweede helft van 1997 nog steeds onverkort speelde. En dit roept de fundamentele vraag op of het niet beter was geweest wanneer het vervolgonderzoek in eerste instantie volledig buiten de strafrechtelijke sfeer was gehouden en was toevertrouwd aan een groep van onderzoekers uit de hoek van de (criminele en politieke) inlichtingendiensten. En dat er pas een strafrechtelijk onderzoek was opgestart als die groep voldoende gegevens zou hebben aangedragen voor een strafrechtelijk vooronderzoek tegen bepaalde personen. De ironie wil immers in zekere zin dat de doorstart van spoor 1 in de zomer van 1997 bovenal te danken was aan berichten uit die hoek!
179 Conclusie deel I Wat in een terugblik over de periode maart 1996 – november 1997 op strategisch niveau ten eerste in het oog springt, is niet alleen dat de institutionele doelstelling van het vervolgonderzoek eigenlijk niet werd geconcretiseerd, maar dat ook zijn inhoudelijke doelstelling in die novembermaand nog verre van bereikt was. Na maanden van moeizaam rechercheren was het LRT-team er toen pas in geslaagd om een deugdelijke grondslag voor een gerechtelijk vooronderzoek tegen slechts één van de oorspronkelijk zes onderzoekssubjecten bij elkaar te puzzelen; nader onderzoek in de richting van de al dan niet vermeend corrupte overheidsdienaren lag op dat moment niet in het verschiet. De oorzaken van deze trage gang van zaken werden door Van Gemert en Van der Burg eigenlijk al in hun “blauwdruk” van augustus 1996 geformuleerd: omdat veel (potentieel) direct bewijs niet (meer) voorhanden was en bepaalde belangrijke bronnen van bewijs niet of nauwelijks konden worden gebruikt kon er alleen maar via een omweg terug naar de tijd van de IRT-affaire worden gerechercheerd. En dit moest dan ook nog gebeuren door een relatief klein team-in-oprichting dat als zodanig in het geheel niet vertrouwd was met deze affaire. Het gaat dan ook niet te ver om te stellen dat de beslissing van het college van procureurs-generaal om het LRT alleen het strafrechtelijk vervolgonderzoek te laten doen niet zo’n gelukkige beslissing was. Evenmin was het verstandig dat het onderzoek werd opgesplitst in twee deelonderzoeken met elk een eigen team. Gelet op de grote verscheidenheid aan zowel strafrechtelijk relevante als strafrechtelijk irrelevante vragen die overbleven na het Fort-onderzoek viel er in het begin misschien wel wat te zeggen voor een dergelijke – ook organisatorische – verkaveling van het onderzoek. Maar men had zich ook toen al meer rekenschap kunnen en moeten geven van de complicaties die de bedachte constructie met zich bracht inzake onder meer de inbedding van de beide teams in de politiële en justitiële organisatie, de toegang van hun leden tot alle mogelijke bronnen, de wederzijdse coördinatie van gevoelige onderzoeksactiviteiten en de presentatie van het gezamenlijke onderzoek naar “het veld”. Met allerhande risico’s vandien: conflicten tussen de teams, huiver bij politie en justitie om medewerking te verlenen, et cetera. Tezamen met de onduidelijke onderzoeksopdracht en de aanzienlijke problemen bij de kwantitatieve en kwalitatieve bemensing van de beide teams – zowel op politieel niveau als op justitieel niveau – hebben deze moeilijkheden er uiteindelijk voor gezorgd dat het team van spoor 2 maar bleef zwerven en na een jaar diep gefrustreerd moest worden opgedoekt omdat het op dood spoor was geraakt. Ook het besluit om de korpsen en parketten van Amsterdam en Haarlem die rechtstreeks belanghebbenden waren bij (de uitslag van) het vervolgonderzoek noch formeel noch materieel een rol te laten spelen in (de besluitvorming over) de organisatie en werking van dit onderzoek laat zich op het eerste zicht goed verdedigen: waarom het vanaf het begin belasten met hun onderlinge conflicten? Hier staat echter tegenover dat – gelet op wat er was voorgevallen na de Commissie- Wierenga en de Commissie-Van Traa – niet mocht worden verwacht dat zij zich onbetuigd zouden laten en, ondanks de beslissing van het college om alle relevante onderzoeken te integreren in het nieuwe onderzoek, toch niet zouden proberen om hun eigen onderzoekslijnen uit te zetten. Dit is dan ook wat zij volop hebben gedaan en wat – mirabile dictu – door (de voorzitter van) het college van procureurs-generaal bovendien werd geaccepteerd en zelfs gestimuleerd. De gevolgen hiervan laten zich raden: onophoudelijk spanningen en conflicten tussen de diverse sporen ten detrimente van het officiële onderzoek, met name op het punt van de te volgen strategie en tactiek en de uitwisseling van informatie. Waarbij onmiddellijk moet worden aangetekend dat de meer en minder verdoken operaties die vanuit Amsterdam en Haarlem werden opgezet om de IRT-affaire op te helderen in de hier besproken periode evenmin tot enig resultaat hebben geleid. Deze feiten roepen dus al met al de vraag op of het wel zo wijs was om het vervolgonderzoek zonder de “Randstad” te organiseren en desalniettemin te verwachten dat het hoofd van het LBOM die in geen enkel opzicht iets te vertellen
178 kennelijk optimistisch. En zij werden tijdens en na de vergadering wellicht ook gesterkt in dat gevoel door het feit dat zij samen met de betrokken hoofdofficieren van justitie gemakkelijk besluiten konden nemen over lastige kwesties als het gebruik van het IRT-dossier en de uitvoering van het “Schilderstraject”. Op die manier leek het er immers op dat de progressie die er was kon worden volgehouden. Waarom dan nog vragen om grondiger verantwoording voor wat er gebeurd was en nog moest gebeuren? Een deel van de besluiten die werden genomen mikten wel op het behoud van samenhang tussen de verschillende onderzoeken, maar beoogden niet de integratie ervan of toch tenminste de versterking van hun centrale aansturing. Kennelijk werden dergelijke straffe maatregelen die in september 1996 vanzelfsprekend leken, ook nu niet langer nodig geacht. Dit wijst er duidelijk op dat het college zich niet realiseerde hoe diep de “relatieproblemen” waren tussen de verschillende onderzoekssporen die op dat moment liepen. De eendracht die de aanwezige hoofdofficieren van justitie naar het college toe tentoonspreidden maakt dit overigens ook begrijpelijk. Maar…ze waren er niet allemaal: Amsterdam woonde ook deze belangrijke coördinatievergadering niet bij. En ook de mislukking van het initiatief dat Zwerwer kort na de onderhavige collegevergadering nam om de diverse partijen – veelzeggend: met uitzondering van Noordhoek – alsnog bij elkaar te brengen deed kennelijk geen alarmbel rinkelen. De uitleg die Van Straelen hiervoor geeft biedt echter waarschijnlijk ook een deel van de verklaring: met het vertrek van Docters van Leeuwen was tevens de auctor intellectualis verdwenen en daarmee tot op zekere hoogte ook de aanjager van het project.