• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_9

    73 “Het  zijn  interessante  analyses  vanuit  het  oog  punt  van  inlichtingenwerk,  maar  een  proces- verbaal   als   dusdanig,   dat   al   die   analyses   onderbouwt,   is   er   volgens   mij   niet.   Komt   hier natuurlijk  wel  bij  dat  er  een  grote  kloof  is  tussen  analyses  gebaseerd  op  inlichtingen  en  het strafrechtelijk bewijs tegen misdadigers. Die inlichtingen, die analyses, zijn zo niet bruikbaar. Het zijn wel aardige hypotheses, maar dat is het dan ook wel.” Maar de boodschap in deze presentatie was duidelijk: de informant van de Nederlandse politie werkte voor    een    Colombiaans    kartel    en    heeft    vanaf    het    begin    dubbelspel    gespeeld;    de    betrokken politiemensen   zouden   “plat”   zijn.   Waarbij   De   Wit   in   zijn   interview   aantekende   dat   het,   gegeven bepaalde verklaringen en gegevens, duidelijk was 53: “(…) dat de ellende niet begonnen is bij de RCID-Kennemerland, maar al veel eerder bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) in de jaren tachtig.” Met  het  oog  op  de  concretisering  van  de  plannen  hadden  Zwerwer,  Cremers  en  Pijl  op  13  juni  1996 een  onderhoud  met  Docters  van  Leeuwen.  Op  de  vraag  naar  wat  er  moest  gebeuren  kwamen  zij volgens Zwerwer tot de volgende conclusie54: “Wij vonden het verstandig dat er een onderzoek kwam los van het strafrechtelijk onderzoek. Overigens   zagen   wij   voor   ons   geen   rol   weggelegd   in   dit   onderzoek.   Het   onderzoek   zou moeten  gaan  om  integriteit.  Integriteitkwesties  rond  overheidsambtenaren.  Wij  vonden  het nodig dat de dingen nog verder op een rij werden gezet.” Dit  was  dus  een  ander  advies  dan  hetwelk  zij  gaven  in  hun  brief  van  13  maart  1996:  hierin  is  geen sprake   van   een   niet-strafrechtelijk   onderzoek.   Gelet   op   de   lijn   van   het   nieuwe   advies   is   het   niet verwonderlijk dat er tijdens dat onderhoud ook werd gesproken over de vraag of (het) gezien de aard van  het  te  verrichten  onderzoek  niet  zinvol  zou  zijn  dat  er  op  enigerlei  wijze  een  samenwerking  zou ontstaan met de BVD. Deze vraag werd positief beantwoord en kort daarop had Docters van Leeuwen een onderhoud met het hoofd van de BVD, zijn opvolger op die plaats. Het resultaat van hun overleg was volgens Zwerwer55: “(…) dat wij over en weer via een liaison bij elkaar in de keuken mochten kijken doch dat wij – en dat gold ook voor de BVD – in operationele zin niets met de informatie mochten doen. Indien   en   voorzover   er   informatie   kon   worden   gegenereerd   welke   tactisch   of   anderszins bruikbaar     was     zou     dat     via     de     gebruikelijke     weg     worden     geoperationaliseerd.     Ter concretisering van deze afspraak heb ik op 28 juni 1996 in Utrecht een gesprek gevoerd met (…), een vertegenwoordiger van de BVD.” Ondertussen werd er door Zwerwer samen met Holthuis gewerkt aan de formulering van het plan van aanpak.  Op  19  juni  1996  faxten  zij  de  eerste  versie  hiervan  aan  Docters  van  Leeuwen  en  (in  kopie) aan Gonsalves. Twee dagen later kregen dezen langs dezelfde weg “een enigszins aangepaste tekst van  het  scenario”  toegefaxt.  Het  betreft  hier  geen  omvangrijk  plan.  Al  bij  al  beslaat  het  twee  kantjes. Het  draagt  de  titel:  “Scenario  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  aanleiding  van  de  bevindingen van het Fort-team”. Alvorens  in  te  gaan  op  dit  scenario  en  de  bespreking  hiervan  in  de  loop  van  juni-juli  door  het college  van  procureurs-generaal  en  de  minister  van  Justitie,  past  het  om  erop  te  wijzen  dat  Docters                                                 53 Interview J. de Wit d.d. 30 januari 2001. 54 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001. 55 Nota S. Zwerwer aan het college van procureurs-generaal d.d. 3 september 1999 (gevoegd bij interview).

    fort2_89

    153 Verder  blijkt  uit  deze  bronnen  dat  de  leiding  van  spoor  2  er  aan  dacht  om  hele  gevoelige  CID- informatie in te brengen in het eigen onderzoek. In hoeverre deze informatie ook kon worden gedeeld met spoor 1 was een van de vraagpunten waarvoor zo vlug geen oplossing werd gevonden. Begin mei tenslotte meldde Holthuis aan Gonsalves dat Snijders met Van Brummen en hem had gesproken over een bron die een en ander wist te melden dat zowel voor spoor 1 als voor spoor 2 van belang  was.  Zijn  voorstel  was  om  deze  informant  nog  eens  door  twee  ervaren  CID-rechercheurs  – waaronder   iemand   van   de   rijksrecherche   –   te   laten   bevragen   en   het   resultaat   hiervan   te   laten vastleggen. De tijd die met deze actie gemoeid zou zijn schatte Holthuis op een week of vier. Daarna zou definitief uitsluitsel kunnen worden gegeven omtrent de verdere voortgang van het onderzoek, de beheersmatige ophanging en de samenstelling van het team.314 6.5 De definitieve breuk in de onderlinge verhoudingen De verslagen van het overleg tussen de leidinggevenden van de beide teams in de maanden april en mei 1997 hebben voor een belangrijk deel betrekking op organisatorische kwesties. In de mate dat zij over  inhoudelijke  vraagstukken  gaan  geven  zij  keer  op  keer  blijk  van  irritaties  en  ergernissen  in  de onderlinge  verhoudingen.315  Zoals  in  het  vorige  hoofdstuk  reeds  werd  aangegeven  vormden  in  het bijzonder   de   contacten   met   (potentiële)   informanten   respectievelijk   het   bezit   van   vertrouwelijke informatie   een   groot   risico   voor   de   werkbaarheid   van   de   verhoudingen   tussen   de   beide   teams. Tengevolge van dit risico daalde hun werkbaarheid in deze periode tot het nulpunt.                                                 314 Brief  H.  Holthuis  d.d.  6  mei  1997  aan  R.  Gonsalves  (C1).  De  informatie  die  deze  informant  had  gegeven  werd  – ingebed met informatie uit andere bronnen – begin mei tot op het laatste moment in kaart gebracht. Zie de betreffende analyse in C9. 315 Deze verslagen zijn opgenomen in F13.

    fort2_88

    152 het   college   van   procureurs-generaal,   de   minister   weten   dat   de   “Taartman”   vooralsnog   niet   werd aangemerkt  als  verdachte.  Mocht  evenwel  blijken  dat  dit  alsnog  zou  gebeuren  dan  zou  hij  haar  dit onmiddellijk laten weten. Hetzelfde was het geval indien mocht blijken dat er hoe dan ook sprake was van de voortzetting van de saptrajecten waarover het Fort-team had gerapporteerd. Bovendien merkte Blok op dat er op het Amsterdamse parket een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka was binnengekomen om  de  “Taartman”  te  horen  in  verband  met  een  mogelijke  rol  bij  de  handel  in  hasj.308   Uit   latere correspondentie  tussen  het  college  van  procureurs-generaal  en  de  minister  van  Justitie  over  deze kwestie – bovenal ingegeven door de aanhouding van de “Taartman” in België op 12 november 1997 –  kan  worden  opgemaakt  dat  de  behandeling  van  dit  rechtshulpverzoek  was  toevertrouwd  aan  het LRT   dat   op   grond   hiervan   wilde   bezien   of   er   aanknopingspunten   waren   voor   een   onderzoek   in Nederland tegen de “Taartman”.309 Zie hierover meer in hoofdstuk 10. 6.4.2 Het verdere onderzoek van spoor 2 Terwijl het LRT-team zich aldus opmaakte voor het verdere onderzoek in de richting van J., L., Van V. en  de  “Taartman”  werd  het  26-01-onderzoek  op  dood  spoor  gerangeerd.  In  april  1997  zag  het  er echter   niet   naar   uit   dat   dit   zou   gebeuren.   In   het   verlengde   van   de   stukken   die   in   maart   waren gewisseld  tussen  het  team  en  het  college  van  procureurs-generaal  werd  begin  april  een  overzicht opgesteld  van  de  projecten  waarop  spoor  2  zich  zou  richten.310  Deze  keer  waren  het  er  acht.  De belangrijkste waren: — het  zichtbaar  maken  van  criminele  geldstromen  die  zijn  gegenereerd  tijdens,  door  middel  van  of in relatie tot de Deltamethode; — de betrokkenheid van de FIOD bij de Delta-methode; — liquidaties in relatie tot de Delta-methode; — de rol van VdP.; — afspraken tussen autoriteiten en criminelen; — faciliterende rol belastingdienst; — autoracerij als facilitator ten opzichte van georganiseerde criminaliteit; — en de rol van de onroerend goed wereld in dit opzicht. Vervolgens werd tot 2 juni 1997 vastgelegd wie aan welke deelonderzoeken zou werken.311 Ook in dit geval   bieden   in   de   eerste   plaats   het   journaal   en   de   teamverslagen   een   behoorlijk   inzicht   in   de activiteiten die concreet werden ondernomen.312 In   het   algemeen   kwamen   die   erop   neer   dat   er   her   en   der   contacten   werden   gelegd   met politiemensen   die   een   en   ander   wisten   betreffende   de   genoemde   projecten,   dat   er   dossiers respectievelijk   gegevensbestanden   werden   geraadpleegd   bij   recherchediensten   en   dat   er   overleg werd  gepleegd  met  de  leiding  van  diensten,  bijvoorbeeld  met  die  van  de  FIOD.  Overigens  liep  het leggen  van  relaties  lang  niet  altijd  gemakkelijk.  Zo  werden  vraaggesprekken  met  Snijders  en  Teeven steeds  weer  uitgesteld.  De  rijksrecherche  te  Amsterdam  weigerde  een  tijdlang  zelfs  met  het  team  te praten  en  toen  het  eindelijk  tot  een  onderhoud  kwam  werd  dit  goeddeels  beheerst  door  een  kritische discussie over de zin en de aanpak van het onderzoek.313                                                 308 Brief J. Blok d.d. 22 juli 1997 aan de minister van Justitie (C2). 309 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 20 november 1997 aan de minister van Justitie (C2). De Kamervragen werden pas op  19  januari  1998  bij  brief  van  de  minister  van  Justitie  aan  de  Voorzitter  van  de  Tweede  Kamer  in  verband  met lopende onderzoeken terughoudend beantwoord (C2). 310 De desbetreffende nota d.d. 10 april 1997 draagt de titel “KL 26-01: onderzoeksprojecten” (C9). 311 Vergelijk de nota “KL 2601, Planning tot 2/6/1997” (C9). 312 De verslagen van de teamvergaderingen bevinden zich in F13 en het journaal in F2. 313 De correspondentie betreffende de relaties met F. Teeven en de rijksrecherche Amsterdam bevindt zich in F18.

    fort2_87

    151 De  berichten  die  het  onderzoek  nieuw  leven  inbliezen  liepen  allemaal  half  juni  binnen.303  Zij  waren vervat in de volgende stukken: 1.     Op  17  juni  1997  twee  rapporten  van  de  CID/LRT  over  de  mogelijke  betrokkenheid  van  J.  bij  een Oostenrijkse sporttotalisator en bij een kledingbedrijf; hij zou via deze bedrijven tevens zwart geld witwassen;  beide  bedrijven  zouden  ook  een  zaalvoetbalclub  sponsoren;  verder  zou  een  bekende van  J.  over  vergunningen  beschikken  om  een  gokhal/amusementshal  te  openen;  er  zou  ook  een illegaal gokhuis worden geëxploiteerd. 2.     Op 19 juni ontving het team een proces-verbaal van de CRI dat de letterlijke tekst bevatte van een ambtsbericht dat op 12 juni 1997 door de BVD was opgesteld over wat deze dienst in 1995 uit een doorgaans  betrouwbare  bron  had  vernomen.  Dit  bericht  –  waarbij  de  BVD  zelf  aantekende  dat men   de   genoemde   informatie   niet   zelf   had   onderzocht   en   ook   de   juistheid   ervan   niet   kon beoordelen    –    behelsde    een    heel    aantal    feitelijke    mededelingen.304    Tot    de    voornaamste behoorden: – dat (…) in opdracht van iemand anders zou zijn geïnfiltreerd in het IRT; – dat   hij   onder   toezicht   en   met   instemming   van   het   IRT   grote   aantallen   drugs   op   de Nederlandse en buitenlandse markt zou hebben gebracht; een aantal leden van het IRT zou hieraan hebben meeverdiend; in dit verband was meermaals de naam van L. gevallen; – dat  hij  samen  met  anderen  en  op  grote  schaal  allerlei  winkels  en  horecagelegenheden  zou hebben opgekocht; – dat  hij  samen  met  anderen,  waaronder  L.  en  Van  V.,  vermogen  zou  hebben  belegd  in  een buitenlandse onderneming; – dat   hij   voor   het   wegsluizen   van   drugsgelden   gebruik   zou   hebben   gemaakt   van   een Amsterdamse makelaar. – en  dat  de  FIOD-man  De  J.  betrokken  zou  zijn  geweest  bij  alle  eerder  vermelde  “criminele” handelingen. 3. Op  19  juni  werd  aan  de  landelijk  officier  van  justitie  verzocht  de  verstrekking  te  bewerkstelligen van   de   in   het   MOT-register   opgenomen   gegevens   betreffende   (…)   en   het   eerdergenoemde bedrijf. Op 26 juni meldde het hoofd van het MOT dat een aanzienlijke reeks transacties in relatie tot (…) uit de periode februari – juli 1995 was aangetroffen. Op   18   juni   1997   werd   in   het   team   besproken   welke   bronnen   allemaal   konden/moesten   worden aangeboord    om    de    gegevens    uit    de    CID-rapporten    te    controleren    en    aan    te    vullen.    Deze gedachtenwisseling leverde een indrukwekkende lijst van mogelijkheden op.305 Op 23 juni 1997 werd op  grond  van  deze  rapporten  en  het  bericht  van  de  BVD  door  het  team  besloten  om  de  verdachte verder   te   “bekijken”,   evenals   L.   en   Van   V.,   maar   De   J.   voorlopig   te   laten   rusten   ondanks   diens vermeende   betrokkenheid   bij   vele   zaken.306   Verder   werd   tezelfdertijd   kennelijk   beslist   om   een subjectrapportage op te stellen inzake de “Taartman”. Waarom tot dit laatste werd overgegaan vermeldt het journaal niet.307  Maar  deze  beslissing  werd hoogstwaarschijnlijk  ingegeven  door  het  feit  dat  juist  op  dat  moment  door  de  Zaanse  politie  een Belgische  man  was  aangehouden  in  het  kader  van  een  onderzoek  (Carex  geheten)  naar  handel  in verdovende  middelen.  De  berichtgeving  over  diens  aanhouding  maakte  in  de  media  heel  wat  los, omdat  de  betrokkene  direct  in  verband  werd  gebracht  met  de  “Sapman”  en  de  “Taartman”  waarnaar het   Fort-team   onderzoek   had   gedaan.   Zij   bracht   de   Kamerleden   Koekkoek,   Vos   en   Rabbae onmiddellijk  tot  vragen  aan  de  minister  van  Justitie  of  de  aanhouding  erop  wees  dat  de  saptrajecten uit de IRT-periode nadien waren doorgegaan. Op 22 juli 1997 liet Blok, de waarnemend voorzitter van                                                 303 Voor een overzicht  van  deze  gegevens,  zie  het  proces-verbaal  d.d.  8  januari  1998  betreffende  de  aanvraag  van  een gerechtelijk vooronderzoek tegen J. (F16). 304 Proces-verbaal d.d. 19 juni 1997 (F4). 305 Zie de mutatie in het journaal op 18 juni 1997 (F23). 306 Zie de mutatie in het journaal op 24 juni 1997 (F23). 307 Zie de mutaties in het journaal op 26 juni en 1 juli 1997 (F23).

    fort2_86

    150 wederrechtelijke pad”, van groot belang was allereerst de “huidige stand van zaken” met betrekking tot de onderscheiden subjecten “goed op het netvlies te krijgen”.297 Uitgaande   van   de   eerder   gemaakte   keuzes   werd   in   het     verlengde   van   dit   uitgangspunt   de veronderstelling geopperd dat de kans heel groot was dat J. wederrechtelijk actief was “en als zodanig een  te  realiseren  prooi”.  Het  vertrekpunt  hierbij  was  dat  deze,  “wanneer  hij  in  de  knoei  komt,  zowel strafrechtelijk  als  financieel  middels  ontneming,  zal  willen  praten  over  het  IRT-gebeuren”.  Dezelfde veronderstelling   werd   opgeschreven   ten   aanzien   van   Van   V.   Vervolgens   werd   voor   deze   beide personen  –  in  bijlagen  –  gedetailleerd  uitgewerkt  welke  informatie  over  hun  handel  en  wandel  zou moeten worden verzameld. Bij de andere subjecten werd volstaan met een algemene aanduiding van de te vergaren informatie. Op  grond  van  een  aantal  bronnen  kan  betrekkelijk  gemakkelijk  worden  gereconstrueerd  welke onderzoeksactiviteiten  door  leden  van  het  betrokken  team  in  het  algemeen  werden  ontplooid  om  de bedoelde   gegevens   te   verzamelen.   Het   betreft   hier   met   name   de   mutaties   in   het   journaal,   de verslagen  van  de  teambesprekingen  en  die  van  het  overleg  van  de  leiding  van  de  beide  teams.298 Hieruit blijkt dat de volgende activiteiten centraal hebben gestaan: — de vervaardiging van een mediascan betreffende de voornaamste subjecten; — en    het    opmaken    van    een    analyse    van    de    bedrijven    rond    de    verdachte    en    van    diens reisbewegingen. Verder werd er contact gezocht met diverse diensten om te bezien of zij beschikten over informatie die zou  passen  in  het  projectplan  dat  het  team  voor  ogen  stond.  Hierbij  moet  in  het  bijzonder  worden gedacht  aan  overleg  met  de  FIOD,  de  CRI,  de  BVD  en  het  Prisma-team  in  Haaglanden.  Zij  bleken allen bereid om te onderzoeken of er zich in hun systemen relevante gegevens bevonden. Begin  juni  1997  werd  vastgesteld  dat  er  –  mede  door  de  problemen  met  het  gebruik  van  de verklaringen   die   in   het   Fort-onderzoek   waren   afgelegd   –   nog   onvoldoende   grond   was   om   de betreffende  subjecten  de  status  van  verdachte  ex  artikel  27  Sv.  te  geven.299  Maar  de  situatie  werd desondanks bepaald niet als hopeloos beschouwd. In afwachting van komende berichten van de CRI, de  BVD  en  de  CID  werd  in  de  betrokken  nota  aangegeven  hoe  naar  aanleiding  van  deze  berichten een proces-verbaal zou kunnen worden opgesteld dat – tezamen met gegevens uit andere bronnen – wel   zou   kunnen   dienen   als   grondslag   voor   de   toekenning   van   deze   status.   In   een   nota   van   de teamleider   uit   dezelfde   tijd   werd   een   soortgelijke   koers   uitgezet.300   Hierin   werd   meer   concreet voorgesteld    om    aan    de    hand    van    open    en    gesloten    bronnen    –    en    zonder    gerechtelijk vooronderzoekbevoegdheden  –  een  soort  van  “nulmeting’  aangaande  de  onderhavige  subjecten  te organiseren.  Op  26  juni  1997  werd  ten  aanzien  van  J.  reeds  daadwerkelijk  hiertoe  overgegaan.301 Deze  ontwikkeling  werd  door  Snijders  overigens  met  lede  ogen  bekeken.  Hij  vond  haar  er  vanuit strategisch oogpunt helemaal naast302: “Het LRT stond op de startbaan, maar is nooit op vlieghoogte gekomen. Zij, Noordhoek nam daarin het voortouw, redeneerden vanuit de gedachte dat het Fort-materiaal besmet was en je alleen met een nieuwe zaak iets zou kunnen. Die werkwijze was bepaald niet de opdracht van 060.”                                                 297 Het betreffende document is getiteld “Gedachten voor de tweede fase contra J., Van V. e.a.” d.d. 28 april 1997 (C3). 298 Het  journaal  bevindt  zich  in  F23,  de  verslagen  van  de  teambesprekingen  in  F25,  en  die  van  het  overleg  tussen  de leidingen van de beide teams in F13. 299 Notitie A. Pol d.d. 10 juni 1997 aan de teamleden 96060 (C3). 300 Notitie P. Entken d.d. 10 juni 1997 aan W. van Gemert (C3). 301 Zie het journaal van P. Entken op de genoemde datum (F24). 302 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort2_85

    149 op 11 juni een brief van deze strekking.292 Namens de minister antwoordde de plaatsvervangend secretaris-generaal op 23 september 1997 dat zij zich kon verenigen met het verzoek. Wel tekende zij hierbij  aan  dat  zij  er  vanuit  ging  dat  de  informatie  onder  de  werking  van  de  Wet  politieregisters  werd gebracht. Bovendien zouden de afspraken die met de betrokkenen waren gemaakt met betrekking tot de   veiligheid   van   de   informanten   moeten   worden   gerespecteerd.   Verder   werd   opgemerkt   dat   de omschrijving  van  het  doel  van  het  onderhavige  register  zou  moeten  worden  beperkt  tot  de  opsporing van  strafbare  feiten  die  verband  hielden  met  de  uitkomsten  van  het  Fort-onderzoek.  De  rubricering “stg.-geheim”   van   het   Fort-dossier   zou   worden   beëindigd   “met   ingang   van   dagtekening   van   dit schrijven”, dus op 23 september 1997.293 Het advies van 15 mei 1997 omtrent het gebruik van verklaringen en stukken uit het Fort-archief bracht   met   zich   mee   dat   tussen   16   en   21   mei   1997   de   (voorbehouden   en/of   voorwaarden   en/of toezeggingen  bij)  verklaringen  van  een  aantal  personen  die  door  het  Fort-team  waren  gehoord,  door leden  van  het  team  gedetailleerd  werden  onderzocht  op  hun  bruikbaarheid  in  het  licht  van  de  criteria die door de landsadvocaat waren geformuleerd. Uit het verslag van de bespreking die op 16 mei 1997 plaatsgreep valt op te maken dat op dat moment de verklaringen van acht personen leken te kunnen worden “gehaald” (daarom nog niet “gebruikt”) door diverse leden van het team (bij politiemensen door politiemensen, bij de douane en de FIOD door iemand van deze diensten, bij CID’ers door iemand van de  CID,  bij  leden  van  het  openbaar  ministerie  door  Noordhoek).  De  verklaringen  van  twee  personen konden  onder  bepaalde  voorwaarden  wellicht  worden  gebruikt.  En  de  verklaringen  van  de  resterende acht personen konden ofwel niet worden gebruikt ofwel moesten opnieuw worden bekeken.294 Wat     tenslotte     de     toegang     tot     en     het     gebruik     van     het     archief     van     de     parlementaire enquêtecommissie  opsporingsmethoden  betreft  verzocht  Docters  van  Leeuwen  op  24  april  1997  aan het  presidium  van  de  Tweede  Kamer  om  leden  van  onderzoeksteams  inzage  te  verlenen  in  het  niet openbare deel van haar dossiers. Met het oog op de concretisering van een formele positieve reactie vond  er  op  22  mei  1997  overleg  plaats  tussen  Noordhoek  en  enkele  ambtenaren  van  de  Kamer.  Zij kwamen tot de slotsom dat (gescreende) leden van het team onder bepaalde voorwaarden eventueel kennis konden nemen van bepaalde informatie mits deze voorlopig alleen als sturingsinformatie werd gebruikt.295  Op  12  juni  1997  werd  deze  afspraak  door  een  van  de  Kamerambtenaren  vastgelegd  in een brief aan A. Docters van Leeuwen.296 6.4 De onderzoeksactiviteiten van de beide teams 6.4.1 Het verdere onderzoek van spoor 1 Eind april 1997 werd concreet geformuleerd hoe het nadere onderzoek zou kunnen worden ingericht. Het  uitgangspunt  in  een  document  van  28  april  dienaangaande  luidde  dat  het,  gezien  het  feit  dat  het nog   onduidelijk   was   “of   de   eerdergenoemde   subjecten   vandaag   de   dag   nog   actief   zijn   op   het                                                 292 Dit blijkt uit de brief van C. Ficq d.d. 13 juni aan de minister van Justitie betreffende de beantwoording van de vragen van het Kamerlid Koekkoek (F18). 293 Brief minister van Justitie d.d. 23 september 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (C4). Uit een brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 21 oktober 1997 aan de minister van Justitie over de vraag van nog weer een   andere   raadsman   omtrent   opheffing   van   het   staatsgeheim   blijkt   overigens   dat   de   minister   reeds   bij   de beantwoording d.d. 25 augustus 1997 van de vragen van het Kamerlid Koekkoek had aangekondigd dat de rubricering “stg.-geheim” zou worden beëindigd (C4). 294 Het betrokken verslag betreffende de bespreking van 16 mei 1997 en de daarbij behorende notities bevinden zich in C4. 295 Het verslag van dit overleg is opgenomen in C4. Blijkens een ander verslag in C4 werd op 29 mei 1997 ook nog eens telefonisch overlegd gepleegd tussen de betrokkenen omtrent het standpunt van het presidium. 296 Brief d.d. 12 juni 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (F18).

    fort2_84

    148 Maar dit was volgens de betrokken ambtenaar niet het geval: de secretaris-generaal was bevoegd om een dergelijke regeling te treffen.284 Nadat   het   college   van   procureurs-generaal   op   15   april   1997   akkoord   was   gegaan   met   de onderzoeksvoorstellen  schreef  Noordhoek  –  mede  op  verzoek  van  Docters  van  Leeuwen  –  een  brief aan   de   landsadvocaat   waarin   om   opheldering   werd   gevraagd   over   twee   kwesties:   ten   eerste   de mogelijkheden van de Wet en het Besluit politieregisters om gegevens af te schermen en ten tweede over  de  strafprocesrechtelijke  gevolgen  van  het  gebruik  van  verklaringen  die  onder  voorwaarden  zijn afgelegd.285  Tezelfdertijd  werd  door  een  lid  van  het  team  nagegaan  door  wie  in  het  Fort-onderzoek welke   voorwaarden   waren   gesteld   respectievelijk   welke   voorbehouden   waren   gemaakt   voor   het gebruik    van    verklaringen    en/of    rapporten    en/of    gegevens.    Het    bleek    te    gaan    om    zo’n    dertig verklaringen/gegevens en een tiental documenten.286  Het  belang  van  dit  overleg  werd  enkele  dagen later  overigens  aangescherpt  door  vragen  van  de  Kamerleden  Koekkoek  en  Hillen  d.d.  2  mei  1997 naar aanleiding van een bericht in het Haarlems Dagblad van 29 april 1997 dat de minister van Justitie de  Kamer  in  oktober  1996  verkeerd  zou  hebben  voorgelicht  over  het  staatsgeheim  karakter  van  de documenten   waarop   het   deel   van   het   Fort-rapport   over   de   CID   van   de   Haarlemse   politie   was gebaseerd:  een  deel  van  deze  documenten  droeg  volgens  de  betrokken  journalisten  namelijk  al  lang niet meer het stempel staatsgeheim.287  In  het  bijzonder  vroegen  zij  of  het  staatsgeheim  ten  aanzien van  de  betrokken  documenten  geheel  of  gedeeltelijk  was  opgeheven  en,  zo  ja,  door  wie,  voor  welk doel,   via   welke   procedure   en   voor   hoe   lang,   en   waarom   de   minister   dit   desgevallend   niet   had meegenomen in haar antwoord op de eerdere vragen uit oktober 1996?288 In  brieven  d.d.  14  en  15  mei  1997  bracht  de  landsadvocaat  –  in  concept  –  advies  uit  over  de gestelde vragen. Wat de beschermende werking van de Wet en het Besluit politieregisters betreft was zijn  oordeel  in  de  brief  van  14  mei  dat  deze  wetgeving  ook  van  toepassing  is  op  registers  waarin informatie  is  opgenomen  die  het  stempel  van  staatsgeheim  draagt  en  dat  verzoeken  om  inzage  in deze   informatie   dus   steeds   moeten   worden   bezien   in   het   licht   van   de   toepasselijke   bepalingen. Handhaving  van  de  rubricering  “stg.-geheim”  bood  in  de  ogen  van  de  landsadvocaat  dus  geen  extra bescherming   en   in   die   zin   was   er   dan   ook   geen   bezwaar   tegen   de   beëindiging   ervan.289   Met betrekking    tot    de    andere    kwestie    –    de    strafprocessuele    consequenties    van    toezeggingen    – concludeerde de landsadvocaat dat zodanige schending reële complicaties voor de bewijsvoering kon meebrengen en dat voorzichtigheid was geboden.290 Het  advies  van  14  mei  betreffende  de  beëindiging  van  de  rubricering  van  het  Fort-archief  als staatsgeheim  leidde  nog  op  diezelfde  dag  tot  een  brief  van  Holthuis  aan  Gonsalves  waarin  hij  deze niet  alleen  een  kopie  van  dit  advies  deed  toekomen  maar  hem  ook  het  concept  toestuurde  van  een verzoek  –  dat  zou  moeten  uitgaan  van  Docters  van  Leeuwen  –  aan  de  secretaris-generaal  van  het ministerie  van  Justitie  om  deze  rubricering  op  te  heffen.291  Het  college  besliste  in  de  vergadering  van 28  mei  1997  de  secretaris-generaal  te  verzoeken  om  derubricering  van  het  Fort-archief  en  zond  hem                                                 284 Dit laatste is ontleend aan een niet gedateerd memo tussen leden van het team betreffende de rubricering van het Fort- dossier (C4). 285 Brief E. Noordhoek d.d. 18 april 1997 aan de landsadvocaat (C4). 286 Zie de rapporten dienaangaande d.d. 18 april en 23 april 1997 aan E. Noordhoek (C4). 287 De kop boven het stuk in de betrokken aflevering van het Haarlems Dagblad luidde: “Sorgdrager lichtte Kamer foutief in over IRT” (C4). 288 Tweede Kamer, 1996-1997, Aanhangsel Handelingen, nr. 184. De eerdere reeks vragen was gesteld op 11 september 1996. Op 30 juni stelde A. Koekkoek overigens nog ettelijke nadere vragen over het staatsgeheim. In een brief van 2 mei 1997 vroeg ook een advocaat het ministerie van Justitie om nadere informatie over de toepassing van de regeling betreffende het staatsgeheim binnen het departement (C4). 289 Brief landsadvocaat d.d. 14 mei 1997 (C4). 290 Brief landsadvocaat d.d. 15 mei 1997 (C4). In de betreffende map zit ook het definitieve advies d.d. 14 juli 1997. De conclusie   is   evenwel   eensluidend   aan   die   in   het   concept.   Uit   de   brief   van   14   juli   blijkt   dat   de   landsadvocaat ondertussen al contact had gehad met E. Noordhoek betreffende de toepassing van zijn conclusie op de verklaringen in het Fort-archief. In C4 bevindt zich een niet-gedateerde lijst met bespreekpunten/vraagpunten voor de landsadvocaat. 291 Brief H. Holthuis d.d. 14 mei 1997 aan R. Gonsalves (B7)..

    fort2_83

    147 de  landsadvocaat.  Tot  slot  maakte  Holthuis  kenbaar  dat  hij  kon  leven  met  de  positionering  van  de leden van de rijksrecherche zoals die door Pijl was geclausuleerd.280 Dat het college van procureurs-generaal in april 1997 niet alleen achter het onderzoek van spoor 1 stond maar toen ook het onderzoek van spoor 2 nog steunde blijkt het beste uit de brief die Docters van Leeuwen op 23 april 1997 stuurde naar alle hoofdofficieren van justitie.281 In deze brief herinnerde hij aan het besluit van het college van procureurs-generaal d.d. 6 februari 1997 om een voorbereidend opsporingsonderzoek   te   laten   instellen   naar   “de   bredere   achtergronden   met   betrekking   tot   het criminele handelen dat tijdens het rijksrecherche-onderzoek (Fort-team) naar het functioneren van de RCID Kennemerland is gebleken”. Ook de vraagstelling die aan dit onderzoek ten grondslag lag werd in   deze   brief   geciteerd.   Hierbij   werd   het   beoogde   resultaat   uitdrukkelijk   vermeld:   “het   vinden   van concrete   aanknopingspunten   die   kunnen   leiden   tot   een   of   meer   tactische   vervolgonderzoeken”. Verder  gaf  hij  aan  dat  tot  de  activiteiten  van  het  team  onder  meer  zouden  behoren:  interviews  met deskundigen    en    betrokkenen,    verzameling    van    gegevens    uit    zowel    lopende    als    afgesloten opsporingsonderzoeken,  en  raadpleging  van  CID-registers.  Tenslotte  verzocht  hij  de  hoofdofficieren met  klem  hun  medewerking  aan  het  onderzoeksteam  te  verlenen  en  om  de  gevraagde/beschikbare informatie te verstrekken. Terwijl   de   raadpleging   van   de   landsadvocaat   en   het   departement   van   Justitie   omtrent   de perikelen met de toegang tot respectievelijk het gebruik van de betrokken archieven aan de gang was, zaten  de  beide  teams  vanzelfsprekend  niet  stil.  Toch  zal  hier  eerst  worden  ingegaan  op  de  uitkomst van dat overleg omdat die in belangrijke mate de aard hun onderzoeksactiviteiten heeft bepaald. 6.3 De uitkomst van het beraad over het gebruik van de Fort- en PEC-archieven Uit  het  voorafgaande  kan  worden  afgeleid  dat  het  er  niet  langer  om  ging  om  in  het  kader  van  een bepaalde  strafzaak  een  of  meer  stukken  uit  het  Fort-archief  te  raadplegen  en  eventueel  te  voegen  in het dossier, maar om de opheffing van de rubricering “staatsgeheim” als zodanig. Met het oog hierop werd  door  enkele  leden  van  het  team  van  spoor  1  op  20  maart  1997  een  nota  over  deze  rubricering geschreven.282  In  deze  nota  die  in  overleg  met  de  plaatsvervangend  beveiligingsambtenaar  van  het ministerie  van  Justitie  was  vervaardigd,  werd  enerzijds  de  regeling  uiteengezet  die  in  de  rijksdienst geldt  om  documenten  als  staatsgeheim  te  kunnen  betitelen.  Anderzijds  werd  beschreven  welke  de relevantie van deze regeling was voor het Fort-archief. De conclusie was dat in dit geval de secretaris- generaal   van   het   ministerie   van   Justitie   de   ambtenaar   was   die   de   rubricering   kon   herzien   of beëindigen.  Aanbevolen  werd  verder  om  het  advies  van  de  directeur  van  de  rijksrecherche  in  te winnen,  zijnde  de  voormalige  registerbeheerder.  Met  name  om  te  achterhalen  welke  afspraken  er waren gemaakt en welke voorwaarden er waren gesteld ten overstaan van de gehoorde personen. Na beëindiging van de procedure zouden de beschermende bepalingen van de Wet op de politieregisters en het daarbij behorende besluit van toepassing (kunnen) zijn. Dit advies werd onderschreven in een intern   memo   van   het   team,   zij   het   met   de   toevoeging   dat   het   ter   vermijding   van   problemen aangewezen was om ook de landsadvocaat te raadplegen omtrent een en ander.283 In zekere zin leek de  genoemde  conclusie  overigens  in  strijd  te  zijn  met  het  standpunt  dat  de  secretaris-generaal  in  de eerder  geciteerde  brief  van  18  maart  1997  aan  de  officier  van  justitie  Slits  in  de  meineedzaak  tegen Van V. en L. verwoordde, namelijk dat een beslissing tot derubricering ten behoeve van een strafzaak ook namens hem zou kunnen worden genomen door een lid van het college van procureurs-generaal.                                                 280 Conceptnotulen vergadering college van procureurs-generaal d.d. 15 april 1997 (B1). 281 Brief A. Docters van Leeuwen d.d. 23 april 1997 aan de hoofdofficieren van justitie (F1). 282 Deze nota is getiteld “Toelichting op het stg.staatsgeheim F-dossier” d.d. 20 maart 1997 (C4). 283 Dit memo, dat niet is gedateerd, werd geschreven door een lid van het team (C3).

    fort2_82

    146 — de  instemming  van  de  directeur  rijksrecherche  met  een  samenwerkingsverband  “waar  het  te vervolgen ambtenaren betreft”; — de  bevoegdheid  van  de  leden  van  de  beide  onderzoeksteams  om  kennis  te  nemen  van  het dossier van de Commissie-Van Traa omdat dit kon leiden tot verduidelijking van de feiten die zijn opgenomen in het Fort-dossier; — en de beëindiging van de rubricering “stg.-geheim” van het Fort-dossier. Wat  deze  voorwaarden  aangaat  is  het  allereerst  van  belang  op  te  merken  dat  de  bedoelde  begroting alleen  betrekking  had  op  het  onderzoek  van  spoor  1.  Hieruit  mag  echter  niet  worden  afgeleid  dat  op dat  moment  al  werd  gedacht  aan  de  opheffing  van  het  team  dat  het  andere  spoor  –  spoor  2  – onderzocht.  Op  17  april  1997  stuurde  Holthuis  ook  een  begroting  voor  dit  team  in  bij  het  parket- generaal en deze begroting was opgemaakt voor de periode maart-december 1997.277 Met het oog op de  invulling  van  de  twee  laatstgenoemde  voorwaarden  schreef  Holthuis  op  dezelfde  dag  een  tweede brief aan Docters van Leeuwen waarin hij hem meer en detail over de beide kwesties informeerde en waarbij  hij  concepten  voegde  van  de  beoogde  verzoekschriften  aan  respectievelijk  de  voorzitter  van de  Tweede  Kamer  en  de  secretaris-generaal  van  het  ministerie  van  Justitie.278  Wat  de  deelname  van de  rijksrecherche  betreft  stuurde  Pijl  op  9  april  1997  een  brief  aan  Steenhuis  waarin  hij  deze  –  naar aanleiding  van  een  verzoek  van  Noordhoek  en  Entken  d.d.  3  april  1997  –  niet  alleen  van  advies diende  omtrent  de  deelname  van  de  rijksrecherche  aan  een  opsporingsonderzoek  “als  follow-up  van het voorbereidend onderzoek 060” maar ook omtrent de opheffing van de rubricering staatsgeheim.279 Inzake   het   laatste   punt   gaf   Pijl   aan   dat   hij   niet   ten   volle   kon   overzien   welke   consequenties   de opheffing  van  die  rubricering  in  juridisch  opzicht  allemaal  zou  hebben  maar  hij  neigde  niettemin  toch naar  het  standpunt  dat  Noordhoek  c.s.  onder  stringente  voorwaarden  –  onder  meer  dat  het  gebruik van de informatie de levens van burgers en politiepersoneel niet in gevaar mocht brengen en dat naar derden  toe  de  bron  van  de  informatie  in  beginsel  niet  mocht  worden  genoemd  –  gebruik  zouden moeten  kunnen  maken  van  de  informatie  in  het  Fort-archief.  Wat  het  tweede  punt  betreft  vond  hij deelname  van  de  rijksrecherche  –  omwille  van  haar  kennis  van  het  Fort-dossier  en  omwille  van  de hieraan verbonden corrumptieve aspecten – gewenst. Hij wilde dan ook graag twee rijksrechercheurs ter  beschikking  stellen,  maar  wel  onder  bepaalde  voorwaarden  …  Een  van  de  voorwaarden  was  dat dezen de mogelijkheid behielden om zich via de eigen rijksrecherchelijn te wenden tot het college van procureurs-generaal, dat zij in formele zin niet zouden worden aangestuurd door de LRT-leiding maar –   praktisch   gesproken   –   wel   uitvoerende   recherchewerkzaamheden   zouden   verrichten   en   ook optimaal  zouden  samenwerken  binnen  het  betrokken  team.  Verder  moesten  zij  in  de  gelegenheid worden gesteld aanwezig te zijn bij de bespreking van de teamleiding met het openbaar ministerie en hierbij hun mening te kunnen geven. Ook de inlichtingendienst van de rijksrecherche tenslotte zou het onderzoek op informatieve wijze ondersteunen. De  notulen  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  op  15  april  1997  –  die  ook werd  bijgewoond  door  Holthuis,  Noordhoek,  en  Entken  –  hebben  vooral  betrekking  op  het  overleg inzake  de  voortzetting  van  het  060-onderzoek.  Belangrijk  is  eerst  en  vooral  dat  het  college  blijkens deze   notulen   akkoord   ging   met   het   aangegeven   projectvoorstel   en   de   daaruit   voortvloeiende organisatorische consequenties. Wat de verzoekschriften aan de Tweede Kamer en het departement van  Justitie  betreft  koos  het  college  voor  een  meer  behoedzame  benadering.  Wat  het  eerstbedoelde verzoekschrift  betreft  wilde  het  college  eerst  het  advies  inwinnen  van  het  departement.  Ten  aanzien van het laatstbedoelde verzoekschrift vond het college dat er nader advies moest worden gevraagd bij                                                 277 Brief H. Holthuis d.d. 17 april 1997 (C9). Opmerkelijk is wel dat Holthuis in deze brief opmerkte dat hij graag zag dat de   begrotingen   van   de   beide   teams   gescheiden   werden   gehouden   “tot   de   definitieve   positionering   van   beide onderzoeken duidelijk is”. 278 Brief H. Holthuis d.d. 8 april 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C3). 279 Brief D. Pijl d.d. 9 april 1997 aan D. Steenhuis (C3).

    fort2_81

    145 6 Voorjaar 1997: de stagnatie in de uitvoering van de plannen 6.1 Inleiding In de onderhavige periode leek het er aanvankelijk op dat de onderzoeken eindelijk van start konden gaan.  In  het  bijzonder  omdat  het  college  van  procureurs-generaal  zich  vierkant  achter  de  voorstellen van  de  beide  teams  schaarde.  Al  vlug  bleek  echter  opnieuw  dat  de  problemen  nog  lang  niet  van  de baan  waren.  Enerzijds  stagneerde  de  daadwerkelijke  aanpak  van  de  onderzoeken  als  gevolg  van vragen   omtrent   de   bruikbaarheid   van   vooral   het   archief   van   het   Fort-team   voor   strafrechtelijk onderzoek.  Anderzijds  speelden  bij  vlagen  wederom  de  problemen  in  de  verhouding  tussen  de  beide teams in alle hevigheid op. Veel van het onderzoek dat feitelijk gebeurde had – achteraf gezien – dan ook nog steeds een voorbereidend karakter, in de zin dat de activiteiten het vertrekpunt vormden van het onderzoek dat in juni 1997 door het LRT daadwerkelijk werd aangepakt. Voor het team van spoor 2   liep   deze   periode   heel   anders   af:   om   een   samenstel   van   redenen   besliste   het   college   van procureurs-generaal   dat   het   moest   worden   opgeheven   …   Maar   hier   stond   de   doorbraak   van   de sporen   3   en   4   tegenover:   de   Amsterdams-Haarlemse   samenwerking   bij   het   onderzoek   naar   de (berichten  over  de)  bedreiging  van  een  officier  van  justitie.  De  Randstedelijke  justitie  zag  ook  in  dit onderzoek een kans om alsnog greep te krijgen op het onderzoek naar de IRT-affaire. 6.2 Het fiat van het college van procureurs-generaal voor de onderzoeksvoorstellen In  de  vergadering  van  het  college  op  2  april  1997  kondigde  Gonsalves  aan  dat  er  op  termijn  van enkele   weken   een   voortgangsrapportage   van   het   “post-Fort-team   2”   aan   het   college   zou   worden aangeboden   waarin   ook   een   voorstel   voor   een   vervolgonderzoek   was   opgenomen.275  Blijkens  de brieven die Holthuis op 8 respectievelijk 9 april 1997 aan Docters van Leeuwen en Gonsalves stuurde met  het  oog  op  de  vergadering  van  het  college  op  15  april  1997  –  en  blijkens  de  notulen  van  deze vergadering   –   ging   het   echter   om   meer.   Het   college   beschikte   op   deze   datum   zowel   over   de rapportage   van   spoor   1   als   over   die   van   spoor   2,   over   een   ontwerpbegroting   en   over   een   paar belangrijke brieven. In zijn aanbiedingsbrief van 8 april 1997 aan Docters van Leeuwen volstond Holthuis niet met een opsomming  van  de  bijgevoegde  stukken.276   Hij   vatte   het   voorstel   van   het   LRT   voor   het   nadere onderzoek  hierin  ook  samen  en  onderschreef  dit  voorstel  kennelijk  helemaal,  inclusief  het  besluit  dat in  eerste  instantie  een  opsporingsonderzoek  moest  worden  opgestart  tegen  J.  en  Van  V.  Tegen  hen waren de meeste feiten en omstandigheden aanwezig die konden leiden tot een redelijk vermoedelijk van schuld aan een of meer strafbare feiten. Aan het einde van zijn brief stipte hij bovendien een vijftal kwesties   aan   die   –   na   accordering   van   het   voorstel   door   het   college   –   zouden   moeten   worden geregeld: — de continuering van het uiterst terughoudende mediabeleid; — de beschikbaarstelling van de benodigde financiële middelen conform de bijgevoegde begroting;                                                 275 Notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 april 1997 (C9). 276 Brief H. Holthuis d.d. 8 april 1997 aan A. Docters van Leeuwen (C3). In de brief van H. Holthuis d.d. 9 april 1997 aan R. Gonsalves – in hetzelfde archief – wordt van deze kwesties geen melding gemaakt.

    fort2_80

    fort2_8

    72 analyse  van  de  CRI  van  de  uitkomsten  van  het  Fort-onderzoek.  Er  zou,  zo  werd  medegedeeld,  een startverbaal  worden  opgemaakt  en  een  plan  van  aanpak  worden  opgesteld.  Het  college  besliste  dit onderwerp  voor  zijn  vergadering  op  29  mei  opnieuw  te  agenderen.  Welke  analyse  door  de  CRI  was vervaardigd  kan  overigens  niet  uit  de  notulen  worden  opgemaakt.  Er  is  in  elk  geval  ook  geen  stuk bijgevoegd  dat  de  neerslag  van  deze  analyse  zou  bevatten.47  Van  belang  is  verder  dat  Ficq  in  deze vergadering te berde bracht dat hem in de loop van zijn doorlichting van het openbaar ministerie in het bijzonder   was   opgevallen   dat   de   interregionale   samenwerking   vaak   (was)   misgegaan   doordat   er onduidelijkheid  bestond  over  de  verantwoordelijkheidsverdeling.  In  de  notulen  werd  hier  wat  laconiek aan toegevoegd dat het college het gewenst (achtte) dat er snel duidelijkheid kwam over dit punt. Het koppelde hieraan wel de beslissing dat waar het ging om de overdracht van informanten of infiltranten nog  in  juni  1996  zou  worden  gesproken  over  de  handleiding  die  dienaangaande  door  het  Landelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (LBOM) was vervaardigd.48 In februari 1999 maakte de CRI een zogenaamde “tijdlijn” met betrekking tot de activiteiten die zij vanaf    het    begin    had    geleverd    aan    de    post-Fort-vervolgonderzoeken,    ten    behoeve    van    een bijeenkomst met Steenhuis op de 17e  van  die  maand.  In  deze  nota  beantwoordden  de  (onbekende) auteurs  eerst  de  vraag  waarom  juist  hun  dienst  zo  nauw  was  betrokken  bij  deze  onderzoeken.  Hun beknopte  antwoord  was:  “de  vanaf  het  begin  opgedane  kennis  en  het  geconfronteerd  worden  vanuit de functie NCID (de nationale component van de criminele inlichtingen diensten die is ondergebracht bij   de   CRI,   rapporteurs)   met   gegevens   uit   landelijke   registraties”.   Verder   werd   er   in   de   tijdlijn aangestipt  dat  de  dienst  –  concreet  De  Wit  en  Schouten  –  op  16  mei  1996  een  presentatie  had gegeven voor Gonsalves en Holthuis.49 Hierin waren volgens dit document de volgende onderwerpen aan de orde gekomen: — “Mot-meldingen J.; — Rol J./Van V./L.; — Transporten cocaïne met marihuana (parallel); — Verdiensten info’s/regie minimaal 100.000.000,- voor alleen al containertraject (marihuana)”. Blijkens  deze  zelfde  tijdlijn  werd  een  soortgelijke  presentatie  op  29  mei  1996  gehouden  voor  de procureurs-generaal.  Wie  van  hen  hier  daadwerkelijk  bij  aanwezig  was  vermeldt  dit  document  niet.50 Uit andere stukken kan evenwel worden opgemaakt dat deze presentatie – in het bijzijn van Holthuis – is  gehouden  in  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  op  die  dag.  Op  de  agenda stond toen onder meer de stand van zaken betreffende het plan van aanpak inzake de strafrechtelijke onderzoeken  naar  aanleiding  van  de  Commissie-Van  Traa  en  het  rijksrecherche-onderzoek  naar  de CID Kennemerland. Deze  presentatie  was  kennelijk  vooral  gebaseerd  op  CID-berichten  en  op  transportdocumenten en   verklaringen   over   vervoers-   en   reisbewegingen.   Zij   werd   gegeven   aan   de   hand   van   enkele summiere  schriftelijke  analyses  van  de  beschikbare  informatie  en  van  een  aantal  analyseschema’s. Een   samenhangende   en   indringende   rapportage   over   de   mogelijke   toedracht   van   de   betrokken drugshandel is er – in die tijd – dus niet gemaakt.51 Holthuis bekeek deze presentaties/analyses zo52:                                                 47 Een   dergelijk   stuk   is   overigens   in   het   geheel   niet   aangetroffen   in   de   dossiers   die   door   ons   zijn   geraadpleegd. P. Schouten heeft ons achteraf evenwel de stukken overhandigd die werden gebruikt bij de presentaties die later in mei door hem en J. de Wit werden verzorgd voor (het college van) procureurs-generaal en H. Holthuis. 48 Uittreksel collegevergadering d.d. 15 mei 1996 (B7). 49 In andere bronnen is sprake van 14 mei 1996 in plaats van 16 mei 1996. 50 Tijdlijn  van  de  Divisie  Centrale  Recherche  Informatie  (februari  1999;  precieze  datum  onbekend)  (B1).  Hier  zij  bij vermeld   dat   F.   Teeven   en   J.   Valente   in   een   nota   van   4   juli   1995   aan   J.   Vrakking   over   de   voortgang   van   het rijksrechercheonderzoek  (bedoeld  is  het  Fort-onderzoek,  want  de  nota  werd  geschreven  naar  aanleiding  van  overleg met  Zwerwer  en  Pijl)  en  de  lopende  onderzoeken  te  Amsterdam,  schreven  dat  het  noodzakelijk  was  om  onder  meer onderzoek te doen naar de “bankrekening(en) van de familie J.” (E1). 51 De onderhavige stukken zijn ons door P. Schouten ter inzage gegeven. 52 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.

    fort2_79

    143 van  het  ministerie  van  Justitie  de  ruimte  om  –  dwars  tegen  de  afspraken  van  4  september  1996  in  – zijn  eigen  spoor  in  het  onderzoek  te  trekken.  Sterker  nog,  hij  kon  hiervoor  in  zijn  hiërarchische  lijn rekenen  op  steun  en  sympathie.  Dat  zo  de  eenheid  en  dus  de  voortgang  van  het  onderzoek  nog ernstiger  werden  bedreigd  dan  in  december  al  was  gebleken  realiseerde  zich  op  het  hoogste  niveau kennelijk niemand. Het blijkt hier in elk geval op geen enkel moment in deze periode als een probleem te  zijn  gezien.  Anders  had  Gonsalves  in  de  overlegvergadering  met  de  minister  van  Justitie  van  15 januari  1997  toch  nooit  beweerd  dat  het  onderzoek  organisatorisch  goed  geregeld  was.  Had  ook  hij zich niet in slaap laten sussen door (veel te) positieve geluiden die hem van onderop bereikten? Hoe dan  ook,  op  deze  manier  werd  de  noodzaak  van  een  ingrijpender  en  daadkrachtiger  sturing  van  het onderzoek door of vanuit het college vanzelfsprekend niet gevoeld. En ook niet de noodzaak van een eendrachtige  sturing,  ook  al  bleef  Docters  van  Leeuwen  rechtstreekse  contacten  onderhouden  met zowel   Zwerwer   als   Snijders.   Holthuis   zag   dit   probleem   wel   maar   zag   er   gegeven   de   bestaande (machts)verhoudingen  geen  oplossing  voor  die  voor  hem  aanvaardbaar  was.  Met  de  vuist  op  tafel slaan  was  wellicht  nodig  geweest,  maar  dit  wilde  hij  persé  niet.  En  die  ene  keer  dat  hij  op  een zachtzinnige manier Docters van Leeuwen duidelijk liet blijken het er niet mee eens te zijn werd hij zelf op een hardhandige manier gekapitteld. In dit stadium dreigde het gehele onderzoek te desintegreren. De enige die gaandeweg wellicht nog enig overzicht had, was Docters van Leeuwen: hij was de enige die praatte met iedereen, ook al gebeurde het met de één frequenter en intensiever dan met de ander.

    fort2_78

    142 worden  ingebed  in  het  LBOM  om  zelfs  de  schijn  te  vermijden  dat  het  de  grondslag  zou  vormen  voor een   nationale   justitiële   inlichtingendienst.   Deze   visie   maakte   het   immers   welhaast   per   definitie onmogelijk  om  het  tweede  strategische  doel  van  Docters  van  Leeuwen  met  het  vervolgonderzoek binnen bereik te brengen of althans op zijn noodzakelijkheid en/of uitvoerbaarheid uit te testen. Mede gelet op de continuïteit van de doelstelling van spoor 1 en zijn al met al planmatige manier van   werken   is   het   niet   verwonderlijk   dat   het   betrokken   team   zich   in   deze   periode   heel   gericht concentreerde op een analyse van het Fort-archief met het oog de aanmaak van de subjectrapporten die  eerder  in  het  vooruitzicht  waren  gesteld.  En  dit  met  tastbaar  resultaat:  goedgestructureerde  en onderbouwde  inhoudsanalyses  van  het  Fort-archief  die  een  duidelijke  prioriteitstelling  in  het  verdere onderzoek mogelijk maakten. Dit neemt niet weg dat het team met het oog op het vervolgonderzoek in de    onderhavige    periode    ook    reeds    bij    andere    diensten    en    in    andere    bronnen    naging    welke wetenschap daar(in) verscholen zat omtrent de betrokken personen. En dit is een belangrijk gegeven. Want het toont niet alleen aan men er vanuit ging dat de analyseresultaten geheel of ten dele zouden en  konden  worden  omgezet  in  een  meer  operationeel  vervolgonderzoek  maar  ook  dat  er  voor  het welslagen  van  dit  onderzoek  meer  en  andere  gegevens  nodig  waren  dan  die  welke  het  Fort-archief bevat, niet in het laatst natuurlijk vanwege de problemen met het gebruik van (stukken van) dit archief in  een  strafrechtelijk  onderzoek.  Daarenboven  demonstreert  deze  aanpak  dat  men  in  de  richting  van de  (potentiële)  verdachten  voorlopig  nog  gebruik  wilde  maken  van  een  indirecte  tactiek:  stilzwijgend buiten  hen  om  informatie  vergaren  over  hen.  Als  het  ware  een  vorm  van  van  buiten  naar  binnen rechercheren.   Van   een   directe   benaderingstactiek,   bijvoorbeeld   gesprekken   aanknopen   in   hun omgeving of ze uitnodigen voor een gesprek, wordt in de stukken niet gesproken. Kennelijk zag men daar in dit stadium in het geheel geen heil in. In het licht van de dubbele en/of dubbelzinnige doelstelling van spoor 2 ligt het voor de hand dat de (paar) leden van dit team zich niet beperkten tot raadpleging van het Fort-dossier maar ook links en rechts  in  het  land  allerlei  mensen  interviewden  over  problemen  en  voorbeelden  van  non-integriteit  bij de overheid. Veel meer kon men natuurlijk ook niet, niet vanwege het tekort aan personeel en ook niet vanwege het gebrek aan CID-status. Het algemene resultaat was dan ook navenant: een verzameling losse indrukken van non-integriteit in de Nederlandse samenleving, rijp en groen door elkaar, en een opsomming  van  een  aantal  mogelijke  vervolgonderzoeken.  Bij  deze  opsomming  valt  het  op  dat  een deel van de genoemde projecten heel concreet alles te maken had met de IRT-affaire. In die zin werd het    besluit    van    de    justitietop    betreffende    de    (inperking    van    de)    opdracht    van    het    team    dus gerespecteerd.  Tezelfdertijd  bewijzen  die  projecten  dat  door  dit  besluit  het  (inhoudelijke)  onderscheid tussen spoor 1 en spoor 2 nog moeilijk te maken viel. Met als gevolg dat de twee teams onherroepelijk in  elkaar’s  vaarwater  terechtkwamen  en  een  herziening  van  de  aanvankelijke  organisatie  van  het onderzoek welhaast onvermijdelijk werd. Dit   verklaart   mede   waarom   de   onderlinge   samenwerking   steeds   moeilijker   liep   en   door   de inschakeling van Zwerwer in gesprekken met een informant die zich rechtstreeks tot het ministerie van Justitie  had  gewend,  bijna  op  de  klippen  liep.  Want  waar  de  verhouding  tussen  de  beide  sporen  van meet af aan al moeizaam was daar werd nu heel duidelijk dat het ene onderzoek het andere vierkant in  de  weg  zat.  Dit  conflict  laat  echter  tevens  zien  dat  wat  er  “binnen”  gebeurde  niet  losstond  van  wat “buiten” plaatsvond. Namelijk dat Zwerwer weliswaar in diverse arrondissementen geen medewerking verkreeg  maar  door  toedoen  van  het  genoemde  project  niettemin  toegroeide  naar  een  coalitie  met twee  externe  partijen  waarmee  hij  tot  dan  toe  los  van  elkaar  contact  had  onderhouden:  de  CRI  en Snijders: spoor 3  in the making. Want vanuit spoor 1 gezien betekende de opkomst van spoor 3 niet meer maar ook niet minder dan dat de verdwijning van de ene tegenstander te niet werd gedaan door de opkomst van een andere. En dus liep de spanning verder op, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken. De   polarisatie   kon   ook   verder   gaan   omdat   van   hogerhand   niet   werd   ingegrepen.   Haast integendeel, zou men kunnen zeggen: Snijders kreeg niet alleen van zijn eigen hoofdofficier maar ook van het college van procureurs-generaal, althans Docters van Leeuwen, en tot op zekere hoogte ook

    fort2_77

    141 “Snijders heeft toch ook wel invloed uitgeoefend op alle ontwikkelingen. Het college heeft dat allemaal gelegitimeerd, dat er naast de activiteiten van het LRT ook nog opsporingsactiviteiten    door    Snijders    werden    verricht.    Achteraf    was    het,    gelet    op    de betrokkenheid  van  Snijders,  beter  geweest  om  meteen  een  koppel  Snijders-Noordhoek  te maken. Wellicht had dat toen heel goed gewerkt. Snijders heeft een enorm goed geheugen en  had  ook  een  langdurige  betrokkenheid  bij  het  onderzoek.  Rick  Noordhoek  begon  ten opzichte  van  hem  dus  met  een  enorme  kennisachterstand  en  was  in  meerdere  opzichten tegenovergesteld  aan  Snijders.  Eigenlijk  hebben  ze  als  twee  kapiteins  aan  het  schip  zitten sturen.  De  een  is  niet  facilitair  geweest  voor  de  ander.  Een  fundamenteel  verschil  was  ook dat   Snijders   veel   directer   gericht   was   op   materiële   waarheidsvinding;   hij   hoefde   geen strafrechtelijke  insteek  te  hebben.  Maar  wanneer  je  gekozen  hebt  om  via  de  strafrechtelijke weg   licht   te   werpen   op   het   verleden,   dan   is   dat   veel   moeilijker,   dan   kun   je   bepaalde gegevens eenvoudigweg niet gebruiken.” 5.8 Conclusie In  de  lijn  die  voordien  was  uitgestippeld  werkte  het  LRT-team  in  deze  periode  haar  analyse  van  het Fort-archief   uit   en   zette   de   resultaten   hiervan   om   in   een   eindrapport   en   zes   subjectrapporten. Opmerkelijk  hierbij  is  dat  –  anders  dan  in  de  blauwdruk  van  augustus  1996  werd  geponeerd  –  in  de eindrapportage   werd   gesteld   dat   zowel   J.   als   Van   V.   het   meeste   houvast   boden   voor   nader onderzoek. Maar, zoals Van Gemert heeft verklaard, in het bijzonder het meineedonderzoek tegen L. en Van V. was een reden om voorlopig (ook) niet door te rechercheren op Van V. Deze keuze strookte overigens met de beslissing van het college op 4 september 1996 dat het laatstgenoemde onderzoek niet  moest  worden  geïntegreerd  in  het  060-onderzoek  maar  dat  de  beide  onderzoeken  wel  goed  op elkaar moesten worden afgestemd. Het  onderzoek  van  spoor  2  werd  in  de  betrokken  periode  steevast  betiteld  als  een  verkennend respectievelijk   voorbereidend   strafrechtelijk   onderzoek,   ook   al   bleef   het   algemene   doel   in   de opeenvolgende voorstellen erg vaag: opheldering verschaffen over de integriteit van de overheid in de Nederlandse  samenleving.  Verder  werd  het  nu  eens  wel  dan  weer  niet  gekoppeld  aan  het  specifieke doel  om  meer  licht  te  werpen  op  de  hoofdrolspelers  in  de  IRT-affaire  en  (de  achtergronden  van)  het spel dat zij hadden gespeeld. Wat dit punt betreft wisselde het dus keer op keer van koers. Het college van procureurs-generaal hakte uiteindelijk in samenspraak met de minister van Justitie de knoop door en  beperkte  de  actieradius  van  spoor  2  tot  de  laatstgenoemde  doelstelling.  Dit  tot  groot  verdriet  van de  teamleiding  die  ondertussen  door  alle  heen  en  weer  gediscussieer  over  de  draagwijdte  van  het onderzoek  en  door  de  weigering  het  team  een  eigen  CID-status  te  geven  toch  al  in  hoge  mate gedemotiveerd  was  geraakt.  Want  wat  zou  nu  nog  het  verschil  met  spoor  1  zijn  en  eventueel  de meerwaarde  van  het  eigen  team  ten  opzichte  van  het  LRT-team?  Met  deze  beslissing  kwam  de  top van  justitie  dus  als  vanzelf  in  de  buurt  van  het  punt  dat  door  de  leiding  van  dit  laatste  team  al  in augustus   1996   was   opgeworpen:   moet   de   beslissing   om   een   spoor   2   in   te   richten   niet   worden heroverwogen? Hoezeer  dit  strategische  debat  over  de  doelstelling  (en  bevoegdheden)  van  de  onderscheiden teams  samenhing  met  de  vraag  naar  hun  plaats  in  het  politiebestel  werd  nooit  duidelijker  dan  in  dit korte tijdsgewricht. Het antwoord op deze vraag werd immers in hoge mate bepaald door de uitkomst van    dit    debat.    Wie    spoor    2    de    opdracht    toedichtte    om    een    algemeen    en    breed    CID-matig integriteitonderzoek  in  te  stellen,  die  zag  voor  het  team  vooral  een  plaats  in  de  BVD,  de  Bijzondere Zaken   Centrale   van   de   CRI   of   “ergens”   in   het   KLPD.   Wie   veeleer   vond   dat   het   ging   om   een verkennend strafrechtelijk onderzoek tegen bepaalde personen die verkoos een positie voor het team binnen  het  LRT,  inclusief  het  gebruik  van  de  CID  respectievelijk  de  CID-status  van  dit  team.  Waarbij het opmerkelijk is dat op hoog niveau in justitie werd gevonden dat het team onder geen beding mocht

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>