• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_13

    201 bekend  was,  kunnen  betekenen  dat  de  getuigen  niet  meer  beschikbaar  of  bereid  zouden  zijn.  In  de tweede  plaats  was  het  doel  van  de  getuigenverklaring  mede  het  verkrijgen  van  aanwijzingen  over  de identiteit van één of meer mogelijke verdachten.433 De rechter-commissaris vormde zich op basis van de door Snijders aangeleverde informatie een oordeel   over   de   status   van   bedreigde   getuige   aan   de   hand   van   een   door   de   CRI   uitgevoerde dreigingsanalyse  en  uitlatingen  van  de  getuigen  zelf.  De  rechter-commissaris  was  overtuigd  van  de aannemelijkheid  van  de  bedreiging  en  besloot  getuige  1,  en  maanden  daarna  getuige  2,  anoniem  te horen.   De   rechter-commissaris   oordeelde   dat   het   belang   van   het   onderzoek   geen   uitstel   van   het verhoor   duldde   en   ging   onmiddellijk   tot   het   verhoor   van   de   getuige   NN1   over.   De   mondelinge beslissing  van  de  rechter-commissaris  om  de  getuigen  de  status  van  bedreigde  getuigen  te  geven, werd   na   het   verhoor   in   een   schriftelijke   verklaring   bekrachtigd   en   vervolgens   aan   de   getuige   in persoon   en   aan   de   onbekende   verdachte   ter   griffie   betekend.   Na   het   verstrijken   van   de   wettelijk voorgeschreven  appèltermijn  van  14  dagen  werd  de  op  schrift  gestelde  verklaring  door  de  rechter- commissaris aan Van Straelen ter beschikking gesteld.434 9.4.6 De betrouwbaarheid van de getuige Een   bijzonder   element   in   het   geheel   is   dat   er   door   sommigen   sterk   werd   getwijfeld   aan   de betrouwbaarheid  van  (met  name)  getuige  NN1.  Dit  als  gevolg  van  het  feit  dat  de  gegevens  die  door deze getuige in het verleden in een ander onderzoek waren verstrekt, (partieel) onbetrouwbaar waren gebleken. Deze   mogelijke   onbetrouwbaarheid   van   de   getuige   kwam   al   in   het   eerste   stadium   van   de besprekingen over het mogelijke verhoren van de getuige aan de orde in een overleg tussen Snijders, Schouten,  Van  Stormbroek,  De  Wit,  Van  Slobbe  en  Noordhoek.  Geen  van  de  aanwezigen  zag  hierin een reden om niet verder te gaan met de betrokken persoon. Schouten verwoordde dit standpunt als volgt435: “Eind  1997  is  in  aanwezigheid  van  Noordhoek,  Van  Slobbe,  Snijders,  Van  Stormbroek,  De Wit en ik gesproken over de mogelijkheid om X als getuige te horen. Bij alle aanwezigen was de  kwestie  over  de  mate  van  betrouwbaarheid  van  X  bekend  en  als  eerste  werd  besproken of dit een hindernis zou kunnen zijn om de persoon als getuige te horen. Iedereen was het er snel  over  eens  dat  de  betrouwbaarheid  van  een  getuige  in  het  proces  getoetst  wordt.  (…) Ter  controle  van  de  betrouwbaarheid  konden  aan  de  getuige  ook  vragen  worden  gesteld door de verdediging en de rechter-commissaris.” Snijders voegde hier nog een element aan toe436:                                                 433 Van Straelen houdt in zijn notitie de mogelijkheid open dat aan de verdachte, nadat deze geïdentificeerd is, alsnog de gelegenheid  wordt  geboden  tegen  de  beschikking  van  de  rechter-commissaris  beroep  aan  te  tekenen.  Maar  het  is  de vraag  of  deze  mogelijkheid  wel  bestaat.  De  consequentie  van  gegrondverklaring  van  hoger  beroep  is  dat  het  proces- verbaal  van  de  getuigenverklaring  wordt  vernietigd  en  niet  bij  het  dossier  wordt  gevoegd,  noch  in  afschrift  aan  het openbaar ministerie wordt gezonden. In het onderhavige geval van de NN-verdachte is – uiteraard – geen hoger beroep ingesteld   en   is   de   getuigenverklaring   na   het   verstrijken   van   de   beroepstermijn   bij   het   dossier   gevoegd   en   ter beschikking   gekomen   van   de   officier   van   justitie.   Uitgaande   van   een   eventueel   appèlrecht   voor   de   later   alsnog geïdentificeerde  verdachte  zou  –  indien  men  dit  consequent  had  doorgetrokken  –  hebben  moeten  betekenen  dat  de rechter-commissaris  de  getuigenverklaring  onder  zich  had  gehouden  tot  de  werkelijke  identiteit  van  de  NN-verdachte bekend was. Dit is in deze zaak niet gebeurd en dat zou ook paradoxaal zijn. De bedoeling van de getuigenverklaring NN was nu juist om een verdachte te kunnen identificeren. Het zou vreemd zijn als een dergelijke verklaring dan niet gebruikt zou mogen worden totdat de verdachte is geïdentificeerd. Hoewel de handboeken er over zwijgen lijkt dit een argument te zijn om geen appèlrecht toe te kennen aan de later alsnog geïdentificeerde verdachte. 434 Memo van F. van Straelen aan H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 (B2). 435 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 436 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_12

    200 “Teneinde   de   indruk   te   vermijden   dat   met   NN   in   feite   werd   gedoeld   op   J.   werd   in   de vordering   de   specificatie   “overheidsdienaar”   opgenomen.   Door   deze   specificatie   werd derhalve expliciet afstand genomen van het gerechtelijk vooronderzoek tegen J.” Uiteindelijk  besloot  ‘Haarlem’  om  zelf  een  gerechtelijk  vooronderzoek  NN  te  vorderen  bij  de  rechter- commissaris. Noordhoek trok zijn handen ervan af en zou ook later geen gebruik willen maken van de resultaten van dit NN-GVO. 9.4.5 NN-getuigen contra een NN-verdachte Het NN-GVO werd op 20 januari 1998 door Van Straelen gevorderd bij een rechter-commissaris in het arrondissement Haarlem.429  NN  werd  in  deze  vordering  omschreven  als  een  overheidsdienaar  die  in de periode 1987 tot en met 1994 deelnam aan een organisatie van douane- en/of politieambtenaren, welke organisatie het doel had het plegen van corruptie ter facilitering van de invoer in Nederland van verdovende middelen.430  Het  feit  dat  het  gerechtelijk  vooronderzoek  in  Haarlem  werd  geopend,  had volgens de betrokken Haarlemse officieren te maken met het feit dat Snijders in Haarlem werkte en de getuigen via hem waren binnengekomen.431 In  het  voorjaar  van  1998  werd  NN1  door  de  rechter-commissaris  gehoord,  het  verhoor  van  NN2  vond plaats in het najaar van 1998. Met de keuze om de beide personen als bedreigde getuigen anoniem te horen ontstond de niet alledaagse figuur van NN-getuigen contra een NN-verdachte. Het  is  op  zichzelf  mogelijk  om  bedreigde  getuigen  in  een  NN-GVO  te  horen.  Bij  het  horen  van bedreigde  getuigen  tegen  een  bij  naam  bekende  verdachte  dient  de  rechter-commissaris  eerst  te bepalen of de getuige terecht een beroep doet op de status van bedreigde getuige. Op basis van door de  officier  overlegde  gegevens  over  de  ernst  van  de  bedreiging  neemt  de  rechter-commissaris  een besluit  waartegen  de  verdachte  in  beroep  kan  gaan  (art  226a,  eerste  lid  Sv.).  De  normale  gang  van zaken   is   dat   eerst   na   het   verstrijken   van   de   beroepstermijn,   dan   wel   na   het   doorlopen   van   de appèlprocedure,  het  verhoor  van  de  getuige  plaatsvindt.  In  spoedeisende  gevallen  hoort  de  rechter- commissaris  de  bedreigde  getuige  eerst,  en  houdt  het  proces-verbaal  van  verhoor  onder  zich  totdat over het hoger beroep is beslist. Pas nadat het hoger beroep is afgewezen wordt het proces-verbaal bij het dossier gevoegd; bij toekenning van het hoger beroep wordt het proces-verbaal vernietigd. In  het  geval  van  een  NN-GVO  is  er  geen  verdachte  die  hoger  beroep  kan  instellen.  Het  proces- verbaal  van  verhoor  wordt  derhalve  na  het  verstrijken  van  de  beroepstermijn  bij  het  dossier  gevoegd. Bij  de  totstandkoming  van  de  Wet  Getuigenbescherming  is  niet  over  de  mogelijkheid  gesproken  voor de later geïdentificeerde verdachte om alsnog hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de getuige als bedreigde getuige wordt aangemerkt. Het is derhalve zeer onzeker of dit appèlrecht toekomt aan de later geïdentificeerde verdachte. Van  Straelen  realiseerde  zich  de  problemen  van  de  gekozen  constructie,  maar  had  blijkens  het door  hem  opgestelde  memo  aan  Van  Brummen  weinig  keus.432   Hij   wees   er   op   dat   het   lopende onderzoek  met  zich  bracht  dat  niet  kon  worden  gewacht  met  het  horen  van  de  anonieme  getuigen totdat de verdachte bekend zou zijn. In de eerste plaats waren beide NN-getuigen niet bij voortduring beschikbaar en zou het wachten met het afleggen van een verklaring totdat een verdachte met naam                                                                                                                                                         427 Ambtsbericht van H. van Brummen d.d. 14 juni aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal 1999 (B2). 428 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 429 Dezelfde  rechter-commissaris  had  op  1  december  1997  op  vordering  van  officier  van  justitie  Noordhoek  reeds  een gerechtelijk vooronderzoek tegen J. geopend. Twee maanden na deze opening van het NN-GVO zou op vordering van Noordhoek nog een derde gerechtelijk vooronderzoek worden geopend, namelijk tegen De J. 430 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 431 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 432 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).

    fort3_11

    199 de  vorm  van  een  wat  agressieve  houding  ten  opzichte  van  de  advocatuur.  Maar  hoe  dan ook,  het  komt  allemaal  aan  op  de  vraag:  “wat  wil  je  als  officier  van  justitie  voor  je  rekening nemen in de zittingzaal?” Dit is op zichzelf natuurlijk een zakelijk discussiepunt. Maar het heeft alles te maken met de manier  waarop  je  je  beroep  wilt  uitoefenen.  Het  is  een  professionele  kwestie.  Tegen  Rick Noordhoek  heb  ik  gezegd  dat  hij  nooit  moest  accepteren  dat  hij  geen  kennis  droeg  van  de dreigingsanalyse     van     NN1     en     van     de     wijze     waarop     de     rechter-commissaris     werd voorgelicht.” Deze  zaak  speelde  hoog  op  en  heeft  vanaf  dat  moment  een  zeer  zware  wissel  getrokken  op  de persoonlijke verhoudingen tussen Noordhoek en Snijders. 9.4.4 Gerechtelijk vooronderzoek op naam of NN-GVO? Een  derde  punt  van  discussie  rondom  de  NN-verklaringen  betrof  de  vraag  in  het  kader  van  welk gerechtelijk  vooronderzoek  de  getuigenverhoren  plaats  zouden  vinden.  Volgens  Snijders  was  bij  alle betrokkenen    van    meet    af    aan    duidelijk    dat    het    niet    lang    daarvoor    geopende    gerechtelijk vooronderzoek tegen J. zich hiervoor niet leende424: “Noordhoek   wilde   het   nadrukkelijk   niet   in   zijn   gerechtelijk   vooronderzoek.   Hij   wilde   het onderzoek tegen J. nog niet open spelen en wist dat bij het horen van een bedreigde getuige er een betekening dient plaats te vinden in de richting van de verdachte en diens raadsman. Hij  wilde  geen  slapende  honden  wakker  maken.  Wij  hebben  toen  aangegeven  dat  wij  de verklaring wel wilden borgen in een eigen gerechtelijk vooronderzoek, nu er geen zekerheid was dat de verklaring in de toekomst nog steeds te halen was. Bijkomend voordeel daarvan was  dat  de  verklaring  ook  voor  andere  onderzoeken  van  belang  zou  kunnen  zijn,  nu  de getuige wel vier richtingen opging. Dat is de reden geweest dat we een NN-GVO gerechtelijk vooronderzoek   ter   zake   van   het   in   georganiseerd   verband   plegen   van   corruptie   hebben gevorderd.” Noordhoek gaf in het interview met hem aan dat hij zich altijd tegen de figuur van het NN-GVO heeft verzet en wel om de volgende reden425: “Er  werd  verklaard  over  een  bekend  persoon  waarover  al  eerder  verklaard  was  tijdens  het Fort-onderzoek.” Noordhoek  ging  er  met  andere  woorden  van  uit  dat  er  oneigenlijk  gebruik  gemaakt  werd  van  de mogelijkheid  om  een  gerechtelijk  vooronderzoek  te  openen  tegen  een  nog  niet  bekende  verdachte. Door  de  betrokken  leden  van  het  Haarlemse  parket  is  altijd  ten  stelligste  ontkend  dat  zij  eigenlijk precies  wisten  wie  de  verdachten  waren.  In  een  memo  aan  zijn  hoofdofficier  lichtte  Van  Straelen,  die min  of  meer  pro-forma  als  zaaksofficier  fungeerde  in  het  NN-GVO,  uitgebreid  de  motieven  toe  om  de getuigen  NN  in  een  NN-GVO  te  doen  horen.  Het  belang  van  de  getuigenissen  schuilde  in  zijn  optiek vooral    in    het    corruptie-element.    Aangezien    de    getuigen    in    algemene    zin    over    douane    en politieambtenaren   spraken   vond   Van   Straelen   het   alleszins   verdedigbaar   om   een   GVO   NN   te vorderen.426   Hoofdofficier   Van   Brummen   stelde   zich   onverkort   achter   dit   standpunt   op.427   In   het interview voegde hij er nog een element aan toe428:                                                 424 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 425 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 426 Memo van F. van Straelen d.d. 14 juni 1999 aan H. van Brummen over NN-GVO en NN-getuigen (B2).

    fort3_10

    198 9.4.3 Discussie omtrent inzage in de veiligheidsanalyse Ondanks   het   hierboven   geschetste   verschil   van   inzicht   bereikten   Snijders   en   Noordhoek   reeds spoedig  overeenstemming  over  het  horen  van  de  getuige  door  een  rechter-commissaris  in  het  kader van een gerechtelijk vooronderzoek. Maar er deed zich al spoedig een tweede conflict voor. Men was het   erover   eens   dat   de   beide   getuigen   als   bedreigde   getuigen   anoniem   zouden   moeten   worden gehoord.   Noordhoek   en   Snijders   verschilden   echter   van   mening   over      de   betrokkenheid   van eerstgenoemde bij het getuigenverhoor en bij het informeren van de rechter-commissaris over de aard en   achtergronden   van   de   bedreigingen.   Noordhoek   stelde   zich   op   het   standpunt   dat   hij   als zaaksofficier  op  de  hoogte  moest  worden  gesteld  van  de  meest  relevante  achtergronden  van  de dreigingen,   op   basis   waarvan   de   getuige   als   bedreigde   getuige   kon   worden   aangemerkt.   In   het interview verwoordde hij dat aldus421: “Ik  ging  er  op  zichzelf  wel  mee  akkoord  dat  hij  werd  verhoord  door  de  rechter-commissaris. Ook met het feit dat het verhoor zou plaatsvinden op een geheime plek, zonder dat ik daarbij aanwezig zou zijn, in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen J., was ik akkoord. Op de laatste voorwaarde die Snijders stelde, liep het uiteindelijk toch stuk. Uit oogpunt van bronbeveiliging   wilde   Snijders   als   CID-officier   alleen   de   besprekingen   met   de   rechter- commissaris    voeren.    Ook    de    zogeheten    veiligheidsanalyse    zou    alleen    de    rechter- commissaris mogen inzien. Ik kon daar niet mee instemmen. Ik vond dat ik als zaaksofficier inhoudelijk  op  de  hoogte  moest  zijn  van  de  informatie  waarop  de  rechter-commissaris  het verhoor  zou  baseren.  Ik  heb  nooit  gesteld  dat  ik  van  alle  achtergronden  van  de  getuige  op de hoogte moest zijn. Ik ben nadrukkelijk akkoord gegaan met het feit dat ik de identiteit van de getuige niet zou vernemen.” Snijders wilde met de eis van Noordhoek om inzage te verkrijgen in de veiligheidsanalyse niet akkoord gaan.  Hij  was  van  mening  dat  hij  uitsluitend  de  rechter-commissaris,  en  dus  niet  de  zaaksofficier, mondeling en schriftelijk behoorde in te lichten over dergelijke omstandigheden. In een memo aan zijn hoofdofficier  lichtte  hij  zijn  standpunt  toe  door  er  op  te  wijzen  dat  een  veiligheidsanalyse  slechts bedoeld  is  ter  voorlichting  van  de  rechter-commissaris  en  dat  een  zaaksofficier  op  voorsprong  wordt geplaatst ten opzichte van de verdediging als ook hij wordt geïnformeerd over de inhoud ervan.422 Teeven plaatste de hierboven genoemde controverse in een breder perspectief door te wijzen op de uiteenlopende opvattingen die er in het land bestaan over de verhouding tussen de CID-officier en de zaaksofficier423: “Er  bestaan  op  dit  punt  twee  doctrines.  Aan  de  ene  kant  de  Haarlem-doctrine  zogezegd, waarbij   men   vindt   dat   de   CID-officier   en   de   zaaksofficier   helemaal   gescheiden   moeten worden  en  aan  de  andere  kant  de  Amsterdam-doctrine,  waarin  men  juist  het  tegendeel aanhangt.   De   zaaksofficier   moet   in   mijn   ogen   eigenlijk   alles   weten   over   de   CID.   De consequentie daarvan is natuurlijk wel dat hij in grote zaken constant in hoger beroepszaken als getuige moet optreden, maar dat vind ik op zichzelf geen enkel probleem. Als je natuurlijk de  beide  rollen  vervult,  staat  daar  tegenover  dat  je  in  de  rechtbank  op  het  scherpst  van  de snede  moet  opereren  om  het  afbreukrisico  zo  veel  mogelijk  te  beperken,  door  bepaalde vragen van advocaten bijvoorbeeld tegen te houden of door heel goed op te letten wanneer politiemensen verklaringen afleggen. Dat betekent wel een beetje onmin in de rechtszaal, in                                                 421 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 422 Memo van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 423 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001.

    fort3_1

    Deel II De periode november 1997 tot juni 1999

    fort2_99

    163 college  van  procureurs-generaal  had  beslist  en  liet  hen  verstaan  dat  hij  erop  rekende  dat  zij  zich,  in afwachting van nadere berichten, alvast zouden bezinnen op de herplaatsing van hun mensen.346 Enkele    weken    later    kwam    er    het    bericht    dat    de    locatie    waar    de    beide    teams    waren ondergebracht,  tegen  1  oktober  1997  zou  worden  ontruimd.347  Het  desbetreffende  besluit  stond  los van  de  beslissing  van  het  college  van  25  juni,  maar  maakte  het  wel  onvermijdelijk  dat  het  team  van spoor 1 weer zou intrekken bij het LRT op het moment dat spoor 2 feitelijk ophield te bestaan. In het licht  van  vroegere  discussies  over  de  huisvesting  van  de  beide  teams  een  merkwaardige  samenloop van omstandigheden. Op  2  december  1997  stuurde  Godlieb  het  parket-generaal  een  raming  van  de  kosten  van  het onderzoek voor de periode 1 maart 1997 – 1 oktober 1997. Zij bedroegen ongeveer een kwart miljoen gulden.348 Holthuis stuurde op 12 september 1997 niet alleen aan een aantal politiechefs maar ook aan de hoofdofficieren van justitie en enkele officieren van justitie in het bijzonder een wellevende brief waarin hij hen – onder verwijzing naar de beslissing van het college – bedankte voor de medewerking die zij hadden  verleend  aan  het  onderzoek.  In  geen  enkele  brief  repte  hij  over  de  (grote)  moeilijkheden  die het  team  hierbij  soms  had  ondervonden.  Wie  alleen  deze  brieven  zou  lezen  zou  een  heel  positief beeld krijgen van het onderhavige onderzoek.349 Op  15  september  1997  rondde  Godlieb  een  beknopte  “eindrapportage”  over  het  KL  26-01  team af.350  Hierin  werd  ten  eerste  op  zakelijke  wijze  geschetst  welke  dossiers  om  welke  reden  en  onder welke   voorwaarden   waren   overgedragen   aan   welke   dienst.   Vervolgens   werd   ingegaan   op   de afwikkeling  van  de  personele,  materiële  en  financiële  aangelegenheden.  En  tot  slot  schreef  Godlieb enkele  punten  ter  overweging  op.  Het  eerste  punt  was  dat  in  de  toekomst  de  formulering  van  de taakstelling   helder   en   eenduidig   moest   worden   geformuleerd   voordat   een   team   bij   elkaar   werd gebracht. Zijn tweede punt was om nimmer meer de constructie van een zwevend team toe te passen –   “zwevend”   in   termen   van   organisatorische   inbedding   en   bevoegdheden   –   omdat   dit   bijzonder belemmerend  had  gewerkt  bij  de  informatievergaring.  En  ten  derde  wees  hij  erop  dat  er  binnen  de politie  vrees  bestond  voor  “toenemend  afglijden”  en  dat  het  hierom  verbazingwekkend  was  dat  nog niet ieder korps beschikte over een bureau interne onderzoeken (BIO). Voorafgaand  relaas  wekt  de  indruk  dat  er  zich  geen  complicaties  voordeden  bij  de  afbouw  van het onderzoek van spoor 2. Dit beeld is evenwel niet helemaal juist. De voornaamste kwestie die zich bij   de   afsluiting   van   het   onderzoek   voordeed   was   de   vraag   naar   de   betrouwbaarheid   van   CID- informatie   die   in   de   voorbije   maanden   was   vergaard   over   de   organisatie   van   de   Colombiaanse drugshandel op Nederland. Deze vraag werd begin augustus door Welschen op diverse plaatsen aan de orde gesteld. De conclusie van de besprekingen hieromtrent was dat men zich uiterst gereserveerd moest  opstellen  met  betrekking  tot  het  eventuele  gebruik  van  die  informatie.  Welschen  sloot  zich  bij deze beoordeling aan.351 Tenslotte  moet  erop  worden  gewezen  dat  de  overdracht  van  een  aantal  (deel)projecten  aan  de rijksrecherche nog het meeste voeten in de aarde had. Op zich is dit niet verwonderlijk. Het onderzoek van  spoor  2  was  nu  eenmaal  vooral  gericht  op  het  achterhalen  van  non-integriteit  bij  overheden  en overheidsdienaren.    Waar    aanvankelijk    werd    gedacht    dat    een    vijftal    projecten    kon    worden overgedragen  aan  de  rijksrecherche,  nam  deze  dienst  uiteindelijk  slechts  één  deelproject  voor  haar rekening en wel het onderzoek naar al dan niet vermeend illegaal wapenbezit van De J. En dit in een constructie  die  door  de  directeur  rijksrecherche  al  eerder  was  uitgewerkt:  het  project  zou  worden ingebed  in  het  060-onderzoek  en  een  vijftal  rijksrechercheurs  zou  onder  aansturing  van  een  eigen                                                 346 Zie de correspondentie in F18. 347 De desbetreffende correspondentie bevindt zich in F18. 348 De stukken dienaangaande zitten eveneens in F18. 349 Kopieën van deze brieven bevinden zich in F18. 350 A. Godlieb, “Eindrapportage KL 26-01 team” d.d. 15 september 1997 (F1). 351 De stukken waarop het bovenstaande is gebaseerd bevinden zich deels in C9 en deels in F18.

    fort2_98

    162 7 De verwikkelingen in de zomer en het najaar van 1997 7.1 Inleiding Dat “Amsterdam” en “Haarlem” eigenlijk ook niet door één deur konden werd al enigermate zichtbaar in  de  zomer  van  1997  toen  Snijders,  zonder  Teeven  daarbij  te  betrekken,  een  nieuwe  aanzet  gaf  tot zijn   onderzoek   naar   de   Colombiaanse   drugshandel   op   Nederland   in   de   voorafgaande   jaren:   het zogenaamde   “Schilderstraject”.   Maar   de   opbouw   van   dit   traject   was   niet   de   meest   opvallende ontwikkeling   in   deze   fase   van   het   onderzoek.   Het   kwam   bij   wijze   van   spreken   toen   pas   op kousenvoeten van de grond. De  meest  opmerkelijke  ontwikkeling  was  de  afbouw  van  spoor  2  en  de  ontmanteling  van  het bijbehorende team in ruimtelijk, financieel, personeel en het belangrijkst van al, in inhoudelijk opzicht: de  opsplitsing  van  het  onderzoek  in  een  aantal  deelprojecten.  Op  bepaalde  punten  verliep  dit  laatste niet zo gemakkelijk. Maar eind september 1997 was deze klus geklaard. De   tweede   belangrijke   ontwikkeling   omvatte   allereerst   de   aanzet   tot   de   opening   van   een (gerechtelijk)   vooronderzoek   tegen   J.   en   het   bijlopen   van   het   Haarlemse   onderzoek   naar   de “Taartman”.  Maar  als  gevolg  van  een  (tweede)  BVD-bericht  over  De  J.  en  een  familielid  d.d.  31  juli 1997  moest  het  onderzoek  van  het  LRT-team  ook  in  hun  richting  worden  uitgebreid.  Uit  de  stukken valt  af  te  leiden  dat  er  in  de  zomer  van  1997  door  het  team  keihard  werd  gewerkt  om  deze  drie deelonderzoeken verder op de rails te zetten, het deelonderzoek naar J. voorop. Het  onderzoek  naar  de  (berichten  over  de)  bedreiging  van  een  officier  dat  in  de  late  lente  van 1997  de  parketten  van  Amsterdam  en  Haarlem  had  samengebracht,  verloor  nog  deze  periode  zijn bindend   vermogen.   Halverwege   september   kwam   namelijk   vast   te   staan   dat   de   dreiging   die   had bestaan was geweken. Dit betekende echter niet de stopzetting van de analyse van het IRT-dossier. 7.2 De afbouw van spoor 2 Op initiatief van de plaatsvervanger van Zwerwer, Welschen, werd begin juli 1997 een lijst opgemaakt van activiteiten die met het oog op de afbouw van KL 26-01 moesten worden ondernomen.344 Op deze lijst   prijkten   kwesties   als   de   beschrijving   van   de   over   te   dragen   projecten,   de   herplaatsing   van personeel, de financiële verantwoording, bekendmaking van de afsluiting van het onderzoek et cetera. In  de  loop  van  juli  en  augustus  werden  de  meeste  van  deze  onderwerpen  ter  hand  genomen  en afgewikkeld. Een  klein  deel  van  de  projectbeschrijvingen  werd  direct  afgewerkt.  De  meerderheid  werd  eind augustus  opgesteld.  Dit  kwam  erop  neer  dat  per  project  een  kort  rapport  werd  geschreven  waarin melding  werd  gemaakt  van  de  status  van  de  betrokken  informatie,  van  de  bevoegdheid  om  er  kennis van  te  nemen,  van  de  overdracht  en  bruikbaarheid  van  de  informatie,  van  de  doelstelling  van  het project, van de onderzoeksmogelijkheden en van de mate waarin er onderzoek was verricht.345 Rond   10   juli   1997   schreef   Godlieb   de   politiekorpsen   aan   die   opsporingsambtenaren   hadden gedetacheerd   voor   het   onderzoek.   Hij   deelde   de   betrokken   diensthoofden   beleefd   mede   wat   het                                                 344 Vergelijk het concept van dit document in C9. Overigens geeft ook het journaal van het team dat werd bijgehouden tot 15 september 1997, een zeker beeld van de manier waarop zijn afbouw is verlopen (F2). 345 De rapporten (met bijlagen) bevinden zich in F2 en C10.

    fort2_97

    161 van de IRT-affaire alsmaar scherpere en manifestere vormen aannam. Het college zag toen in dat het Zwerwer-team  in  de  gegeven  omstandigheden  nimmer  kon  slagen  in  (het  algemene  deel  van)  haar opdracht   en   een   deel   van   het   IRT-probleem   dreigde   te   worden   in   plaats   van   een   deel   van   zijn oplossing.  De  opheffing  ervan  was  met  andere  woorden  een  welhaast  onvermijdelijke  en  alleen  al hierom begrijpelijke beslissing. Maar het was ook een pijnlijke beslissing, niet alleen voor de betrokken onderzoekers  die  het  terrein  volkomen  gedesillusioneerd  verlieten,  maar  ook  tegen  de  achtergrond van  de  “blauwdruk”  uit  augustus  1996  waarin  met  klem  van  argumenten  was  afgeraden  om  een dergelijk  team  op  te  richten.  De  onvoldoende  voorbereiding  van  het  project  wreekte  zich  hier  op  een pregnante manier. Het   is   verder   duidelijk   dat   spoor   1   aanzienlijk   in   zijn   bedrijvigheid   werd   geremd   door   de hypotheken die rustten op het Fortarchief. En die hypotheken wogen des te meer omdat het betrokken team  zich  van  meet  af  aan  had  voorgenomen  om  zoveel  mogelijk  in  het  geheim  te  opereren.  Hierom was het – ironisch genoeg – zeker in de lange aanloop van het onderzoek juist erg aangewezen op de informatie die zich in dit dossier bevond maar die slechts na veel vijven en zessen mondjesmaat kon worden benut. Dat het LRT-team alleen al hierom haast niet anders kon dan ook andere bronnen aan te  boren  spreekt  welhaast  voor  zichzelf.  In  zekere  zin  nieuw  was  wel  de  manier  waarop  binnen  het team   de   te   volgen   tactiek   werd   geëxpliciteerd.   Werd   in   de   “blauwdruk”   gesuggereerd   dat   het onderzoek  naar  de  groei-informant  zou  moeten  worden  gericht  op  zijn  gedragingen  van  na  1995,  nu werd  zonder  omhaal  uitgesproken  dat  zowel  ten  aanzien  van  hem  als  ten  aanzien  van  Van  V.  de  te volgen tactiek was om het onderzoek te richten op actuele strafbare feiten en hen zo te bewegen tot het  afleggen  van  verklaringen  over  het  IRT-gebeuren.  Het  uiteindelijke  strategische  doel,  zoals  dat ook  door  Docters  van  Leeuwen  in  het  voorjaar  van  1996  was  geformuleerd,  bleef  dus  onveranderd hetzelfde.  Dit  verklaart  ook  waarom  het  LRT-team  de  zaak  van  de  “Taartman”  zo  gretig  oppakte:  op hem   kon   deze   tactiek   vrijwel   direct   worden   toegepast.   Hier   werd   het   team   een   uitgelezen   kans geboden om “schoon” te beginnen. Maar het had tot op zekere hoogte wel buiten de waard gerekend: de Randstad, de parketten van Amsterdam   en   Haarlem.   Die   wilden   ook   “schoon”   beginnen   maar   wel   door   met   behulp   van   de bedreigingszaak  het  IRT-dossier  te  schonen,  dit  wil  zeggen  te  ontdoen  van  zijn  besmetverklaring,  en zo de sleutel in handen te krijgen om de IRT-affaire rechtstreeks op te helderen. En daarmee diende zich  een  nieuw  levensgroot  conflict  aan:  dat  tussen  het  LRT-team  en  de  “Randstad”  die  men  in  den beginne  nu  juist  met  opzet  buiten  het  hele  onderzoek  had  gehouden  maar  desondanks  elke  kans aangreep   om   haar   gelijk   te   bevechten   en   hiervan   ook   niet   werden   afgehouden   van   hogerhand. Integendeel!  Telkens  opnieuw  kregen  de  betrokken  parketten  de  gelegenheid  om  te  proberen  het onderzoek naar zich toe te trekken. Dit conflict – het is niet overbodig om hier nadrukkelijk op te wijzen –  was  dus  geen  conflict  over  het  strategische  doel:  de  opheldering  van  de  IRT-affaire.  Het  was  een conflict over de wijze waarop dit doel bereikt moest worden. Kennelijk vonden, vreesden, Amsterdam en   Haarlem,   dat   het   LRT-team   onnodig   een   te   indirecte   weg   bewandelde,   daarmee   dreigde   te vervallen  in  een  “gewoon  drugsonderzoek”  op  irrelevante  criminelen  en  zodoende  wellicht  nooit  het uiteindelijke  doel  zou  bereiken.  Misschien  zagen  zij  ook  niet  graag  dat  een  “B-elftal  uit  de  provincie” hun  affaire  moest  ophelderen  en  dachten  ze  dat  zelf  beter  te  kunnen  doen.  Waarbij  dan  wel  niet  uit het oog mag worden verloren dat de eendracht tussen spoor 3 en spoor 4 van betrekkelijke korte duur was, omdat zij op hun beurt ook ernstig met elkaar gebrouilleerd zouden raken.

    fort2_96

    160 doos  van  Pandora  dicht  houden.  (…)  De  sleutel  van  het  geheel  lag  volgens  Teeven  en  mij dus in het “besmette” IRT-dossier.” Door  Van  Brummen  werd,  na  overleg  met  de  procureur-generaal  te  Amsterdam,  aan  Teeven  en Snijders  toestemming  verleend  om  kennis  te  nemen  van  het  zogenaamd  “besmet  verklaarde”  IRT- dossier, in beheer bij de leiding van het Kernteam Randstad-Midden.342 In hun onderzoeksverslag d.d. 25 juni 1997 stelden Teeven en Snijders allereerst vast dat in het IRT-dossier enkele relevante stukken c.q. mappen ontbraken. Een stapel informatierapporten was op 24   september   1994   door   een   medewerker   van   de   RCID   Kennemerland   aantoonbaar   vernietigd. Verder  constateerden  de  rapporteurs  dat  90%  van  de  informatierapporten  afkomstig  was  van  andere CID-en en mede daardoor opnieuw opvraagbaar was. Teeven en Snijders zagen niet in waarom deze informatie   als   besmet   moest   worden   beschouwd.   Tenslotte   concludeerden   de   twee   officieren   van justitie dat de aangetroffen informatie zo divers was, dat de stelling dat personen gevaar liepen die in het  Delta-dossier  een  rol  hadden  gespeeld,  onhoudbaar  was.  Op  basis  van  deze  conclusies  deden Teeven en Snijders een aantal aanbevelingen. De belangrijkste daarvan waren: — het   vrijgeven   van   het   besmet   verklaarde   ‘Delta   dossier’,   omdat   de   onderzochte   zaken   geen aanknopingspunten opleverden om het dossier buiten opsporingsonderzoek te houden; — contact   te   nemen   met   de   bron   teneinde   te   vernemen   of   er   wijziging   was   opgetreden   in   het dreigingsbeeld ten opzichte van (…); — het    samenstellen    van    een    onderzoeksteam,    groot    ongeveer    8-10    personen,    waarin    het voormalige  recherchebijstandsteam  (RBT)-Alkmaar  en  de  centrale  recherche  van  het  regiokorps Amsterdam/Amstelland   waren   vertegenwoordigd,   teneinde   een   hernieuwd   onderzoek   te   doen naar  het  XTC-traject  en  de  liquidatie  van  Van  der  Heiden  op  10  april  1993;  deze  onderzoeken moesten plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van officier van justitie Teeven; — de  CID-trajecten  in  deze  zaken  dienden  te  verlopen  onder  volledige  verantwoordelijkheid  van officier van justitie Snijders; — de   eindverantwoordelijkheid   van   het   onderzoek   moest,   gezien   de   nagestreefde   doelstelling, berusten bij de hoofdofficier van justitie te Alkmaar. De officieren van justitie Teeven en Snijders hoopten met deze nieuwe onderzoeksactiviteiten dus niet alleen de dreiging tegen een officier van justitie weg te nemen en een aantal verdachten van ernstige misdrijven,  zoals  de  XTC-handel  en  de  liquidatie,  veroordeeld  te  krijgen,  maar  beoogden  tevens  de geur  van  geheimzinnigheid  te  verdrijven  rond  het  ‘besmette’  IRT-dossier  en  meer  duidelijkheid  te verschaffen over de rol van de betreffende informanten in diverse onderzoeken. Tenslotte werd gemikt op aanvullende informatievergaring voor de onderzoeken betreffende spoor 1 en spoor 2.343 6.8 Conclusie Allereerst is het van belang om hier op te merken dat het college van procureurs-generaal in het begin van deze fase haar fiat gaf aan de onderzoeksplannen van de beide teams. Kennelijk stemde het dus in  met  de  keuzes  die  door  de  onderzoeksleiders  waren  voorgesteld.  Dit  blijkt  uit  het  feit  dat  het  voor spoor 1 de weg wilde vrijmaken naar een aantal moeilijk toegankelijke bronnen, en voor spoor 2 ruim baan wilde maken in justitieel Nederland. Des te opmerkelijker natuurlijk is het dat het college enkele maanden later de beslissing nam om spoor 2 op te heffen. Een precieze verklaring werd hiervoor niet gegeven  maar  zoveel  is  wel  duidelijk  dat  het  team  zelf  de  opdracht  helemaal  niet  meer  zag  zitten omdat de middelen en mogelijkheden ontbraken en het conflict met het LRT-team rond het onderzoek                                                 342 Brief H. van Brummen d.d. 29 mei 1997 (D21). 343 Vergelijk het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21).

    fort2_95

    159 Probeert men zelf de rode draad in deze voorstellen te ontwarren dan komt men tot de conclusie dat zij bijna allemaal op de een of andere manier te maken hadden met de IRT-affaire, concreter: de organisatie   van   de   drugstransporten   die   in   de   tijd   van   die   affaire   op   de   lijn   Colombia-Nederland hadden  plaats  gevonden  en  de  mogelijke  betrokkenheid  van  criminelen,  politiemensen,  douaniers  en leden van de FIOD hierbij. Meer concreet wisselden de onderscheiden voorstellen enorm van omvang en inhoud. Bij sommige voorstellen ging het om niet meer dan om het horen van iemand of de analyse van   bepaalde   stukken,   bij   andere   voorstellen   werd   aangegeven   dat   zij   betrekking   hadden   op   de analyse van omvangrijke dossiers of dienden om relatienetwerken in kaart te brengen. Voorzover  wij  hebben  kunnen  nagaan  is  er  overigens  nimmer  –  in  welk  gremium  dan  ook  – gediscussieerd   over   de   mogelijkheden   om   al   die   onderzoeken   uit   te   voeren.   Het   stuk   heeft   dus kennelijk  niet  zo’n  belangrijke  functie  vervuld  in  het  beleid  dat  betreffende  het  post-Fort-onderzoek  is gevoerd.  Wat  niet  wil  zeggen  dat  het  ook  door  Snijders  en  De  Wit  terzijde  is  gelegd.  Enkele  weken later  –  op  14  juli  1997  –  werd  door  hen  bijvoorbeeld  aan  Van  Brummen  het  plan  voorgelegd  om  de informatie  die  een  bepaalde  informant  had  gegeven  onder  het  gezag  van  het  openbaar  ministerie  te Haarlem  door  middel  van  CID-rapporten  exploitabel  te  laten  maken.337  Hiertoe  zouden  gesprekken met enkele personen in Zuid-Amerika en West-Europa kunnen dienen. Nader onderzoek naar enkele containertrajecten  zou  ook  wenselijk  zijn.  Tenslotte  stelden  zij  voor  om  een  “denktank”  te  formeren waarbinnen   alle   relevante   en   gevoelige   informatie   in   onderling   verband   bekeken   zou   dienen   te worden. 6.7.2 Het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie In  mei  1997  kwamen  er  berichten  binnen  dat  er  een  aanslag  op  handen  was  op  het  leven  van  een officier  van  justitie.  De  hoofdofficier  van  justitie  te  Alkmaar  Klopper-Gerritsen  nam  hierop  stappen  om een   onderzoek   te   laten   instellen   naar   deze   dreiging.   In   samenspraak   met   de   hoofdofficieren   van justitie  te  Haarlem  en  Amsterdam  werd  besloten  de  CID-officieren  van  justitie  Teeven  en  Snijders opdracht  te  geven  “een  onderzoek  in  te  stellen  naar  de  vermoedelijke  oorzaak  van  het  ontstaan  van het  geschetste  dreigingsbeeld  contra  de  (…)  officier  van  justitie  en  adviezen  te  formuleren  om  de ongewenste situatie zo spoedig mogelijk te neutraliseren.”338  Het  college  van  procureurs-generaal  en de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket werden van deze opdracht in kennis gesteld. Teeven  en  Snijders  waren  er  bepaald  niet  rouwig  om  dat  zij  dit  onderzoek  moesten  doen.  Zij zagen er zonder meer een buitenkans in om de IRT-affaire dichter tot een oplossing te brengen. In de woorden van Teeven was het zo339: “Het  is  zonder  meer  waar  dat  voor  ons  –  net  zoals  de  zaak-Swennen  –  ook  de  bedreiging van  (…)  een  mogelijkheid  was  om  het  onderzoek  open  te  breken.  Wij  dachten,  ik  bedoel Vrakking  en  ik,  dat  we  via  die  bedreiging  van  (…),  terecht  zouden  komen  bij  de  moord  op Van  der  Heiden  en  dat  we  via  die  moordzaak  in  de  richting  zouden  komen  van  (…)  en  zo verder.” Maar ook Snijders keek er zo tegen aan340: “Wij hadden al snel het gevoel dat de bedreiging te maken had met het IRT-verleden, in het bijzonder     met     de     XTC-trajecten     en     de     liquidatie     van     Van     der     Heiden.     Bepaalde functionarissen hadden een sleutelpositie in dat geheel341.  Zij  wilden  ook  uit  alle  macht  de                                                 337 Brief J. Snijders en J. de Wit d.d. 14 juli 1997 aan H. van Brummen (C1). 338 Zie het “Rapport” van de CID-officieren F. Teeven en J. Snijders d.d. 25 juni 1997 (D21) 339 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 340 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 341 J. Snijders noemde in het interview deze functionarissen met naam.

    fort2_94

    158 Docters  van  Leeuwen  waren  we  er  aan  begonnen,  maar  hij  kreeg  het  kennelijk  ook  niet “gebogen”.  Sieb  Zwerwer  voelde  zich  na  afloop  zwaar  teleurgesteld.  Ik  ben  er  ook  cynisch vandaan gekomen. We pakken wel de slimmere boeven, de hasjhandelaren, maar de echte grote jongens pakken we niet aan. Daarvoor bestaat kennelijk geen meerderheid in dit land. Het was ook allemaal heel gênant voor de andere teamleden, die er hun functies, posities of banen voor hadden opgegeven.” In  het  periodiek  overleg  tussen  de  minister  van  Justitie,  de  secretaris-generaal  van  het  minister  van Justitie  en  Docters  van  Leeuwen  d.d.  30  juni  1997  werd  de  minister  van  Justitie  geïnformeerd  over hetgeen op de 25e  juni  was  besproken.  Het  college  zegde  toe  met  een  nader  voorstel  te  komen  over de voortzetting van het onderzoek.334 Tegenover   ons   vertelde   Sorgdrager   overigens   dat   ook   zij   bepaald   niet   rouwig   was   om   de opheffing van spoor 2335: “Docters   van   Leeuwen   was   enorm   gepreoccupeerd   met   de   vraag:   “waar   komt   dat   geld vandaan en waar gaat het weer naar toe?” Dat er een apart team onder leiding van Zwerwer met   die   vraag   bezig   was,   wist   ik   wel.   Zo   nu   en   dan   vielen   in   dat   verband   namen   van bekende   industriëlen.   Ik   vond   die   verhalen   behoorlijk   opgeklopt   en   ongeloofwaardig.   Er waren immers in het geheel geen concrete aanwijzingen dat die mensen daadwerkelijk in dit soort zaken waren betrokken. Daarom is het goed dat men daar tijdig mee is gestopt.” 6.7 De doorbraak van het derde en vierde spoor Halverwege  juni  1997  gebeurde  er  veel.  Er  kwamen  toen  de  berichten  binnen  die  het  LRT  in  staat stelden  het  onderzoek  naar  spoor  1  nieuw  leven  in  te  blazen.  Godlieb  schreef  op  hetzelfde  moment het  verslag  over  spoor  2  dat  duidelijk  de  aanleiding  vormde  om  zijn  team  op  te  heffen.  Maar  ook  de gangmakers van spoor 3 – Snijders en De Wit – lieten zich niet onbetuigd. Op 17 juni rondden zij – op grond  van  de  gesprekken  die  zij  “in  opdracht  van  de  hoofdofficier  van  justitie”  hadden  gevoerd  met “enkele   bronnen”   en   een   aanvullend   administratief   onderzoek   –   een   rapport   af   over   een   aantal onderzoeksmogelijkheden. Hierna wordt eerst kort ingegaan op dit rapport dat – zoals later zal blijken –  het  uitgangspunt  heeft  gevormd  voor  belangrijke  nieuwe  onderzoeksinitiatieven  buiten  spoor  1  om, met  alle  gevolgen  vandien.  Daarna  zal  aandacht  worden  geschonken  aan  een  onderzoek  dat  in  het voorjaar van 1997 aan Snijders en Teeven werd opgedragen, namelijk dat naar de bedreiging van een officier van justitie. Dit onderzoek werd door hen immers aangegrepen om hun visie op de opheldering van de IRT-affaire kracht bij te zetten. 6.7.1 Een verzameling vertrekpunten voor nader onderzoek In  het  genoemde  rapport  somden  Snijders  en  De  Wit  in  totaal  26  onderzoeksmogelijkheden  op.  Bij elke  suggestie  werd  kort  aangegeven  wat  het  concrete  voorstel  behelsde,  welke  de  reden  van  het onderzoek  was  en  wat  ermee  werd  beoogd.336  Het  was  dus  geen  rapport  waarin  de  samenhang tussen   al   deze   deelprojecten   werd   uiteengezet,   hun   informatieve   basis   werd   blootgelegd,   de voorwaarden   voor   de   uitvoering   van   die   onderzoeken   werden   besproken,   de   doeleinden   van   het onderzoek  in  hun  geheel  werden  uitgewerkt,  de  prioriteiten  van  de  te  onderzoeken  kwesties  werden bepaald, et cetera.                                                 334 Zie het verslag “Periodiek overleg minister, SG en Docters van Leeuwen” d.d. 30 juni 1997 (B1). 335 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 336 J. Snijders en J. de Wit, “Onderzoeksvoorstellen”, d.d. 17 juni 1997 (C1).

    fort2_93

    157 dat het college van mening was dat er nog steeds geen zicht was op de bron van de ellende en dat er iets aan de hand was waar men de vinger niet achter kon krijgen. Er zou een orgaan moeten komen dat de informatie hierover coördineerde. Het college zag hierin een taak weggelegd voor de BVD. Het materiaal  dat  niet  strafrechtelijk  kon  worden  overgedragen  aan  de  politie  of  rijksrecherche  kon  dan worden overgemaakt aan de BVD. Docters van Leeuwen verklaart achteraf328: “Wat  medio  1997  duidelijk  was:  spoor  2  deed  zoals  gezegd  goed  z’n  best,  maar  men  had gewoon  de  bevoegdheden  en  de  mogelijkheden  niet  om  verder  te  komen.  Ik  heb  indertijd ook tegen Harry Borghouts gezegd: ”er is een actievere inbreng van de BVD nodig, want zo komen we er niet, zo blijft het te dun”. En als het niet via de BVD kan, dan moet er maar een politiële inlichtingendienst komen”. Borghouts had geen hoge dunk van dit spoor329: “Ik  vond  spoor  2  een  fiasco;  opgericht  en  opgeheven  door  het  openbaar  ministerie  zelf,  het departement  is  daar  buiten  gebleven.  Gezien  de  onduidelijke  doelen  vingen  zij  bot  bij  CID- registerbeheerders.” Ficq was eerder opgelucht dat spoor 2 werd opgeheven330: “In spoor 2 werden vele bellen geblazen en als puntje bij paaltje kwam had men toch weinig concreets   in   handen.   Het   traject   van   Zwerwer   was   wazig   en   genereerde   onrust.   De beslissing  in  de  zomer  van  1997  om  dit  traject  af  te  bouwen  kon  dan  ook  mijn  volledige goedkeuring als portefeuillehouder zware criminaliteit wegdragen.” Het  college  verzocht  het  team  verder  om  het  materiaal  zo  te  prepareren  tot  dossiers,  dat  het  in  de vorm van concrete opsporingsonderzoeken zou kunnen worden overgedragen aan andere eenheden. En   tenslotte   dankte   het   college   Zwerwer   voor   zijn   inzet   in   de   voorbije   jaren   met   de   woorden   het Nederlandse volk zowel Zwerwer als Pijl veel dank was verschuldigd.331 De  dag  daarop  –  op  26  juni  1997  –  kwam  het  team  van  spoor  2  samen.  Volgens  het  verslag werden   de   leden   door   Zwerwer   beknopt   geïnformeerd   over   het   besluit   van   het   college.   Op   een belangrijk  punt  lopen  de  verslagen  betreffende  deze  vergadering  uiteen.  Waar  in  de  notulen  van  het college duidelijk werd verwezen naar de BVD als zijnde de meest geschikte instantie om het bedoelde onderzoek   te   doen,   staat   in   het   onderhavige   verslag   dat   de   beoogde   “inlichtingendienst”   bij   de rijksrecherche    diende    te    worden    ondergebracht.    Verder    werd    er    nog    wat    nagepraat    over    de afwikkeling  van  de  eigen  activiteiten  en  over  de  toekomst  van  die  teamleden  die  hun  functie  hadden opgegeven  om  zich  bij  spoor  2  te  vervoegen…332  Wat  deze  verslagen  niet  zeggen  maar  wel  in  de interviews naar boven kwam, is de ontgoocheling die zich ondertussen had meester gemaakt van de leiding van spoor 2. Zo zei Godlieb333: “We   kregen   achteraf   wel   mooie   brieven,   maar   we   wisten   voor   onszelf   wel   beter   wat   de werkelijke  situatie  was.  Was  het  uiteindelijk  toch  niet  allemaal  “window  dressing”  geweest? De  Kamer  was  gelukkig  want  er  was  een  onderzoek  gedaan,  maar  er  was  niets  gevonden. Wij  hadden  ondertussen  echter  het  gevoel  dat  we  misbruikt  waren.  In  goed  vertrouwen  op                                                 328 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001. 329 Interview H. Borghouts d.d. 24 april 2001. 330 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 331 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 25 juni 1997 (C10). 332 Samenvattend verslag teamvergadering KL 26-01 d.d. 26 juni 1997 (F11). 333 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort2_92

    156 onterechte  beschadiging  of  diende  om  zaken  af  te  dekken  was  het  team  niet  duidelijk  geworden. Duidelijk  was  wel  dat  in  de  wereld  waarmee  het  team  werd  geconfronteerd,  “de  scheidslijnen  tussen feit en fictie niet overal en direct duidelijk” te trekken waren. Toch   zag   de   auteur   in   deel   vijf   een   aantal   mogelijkheden   voor   verder   onderzoek.   Hierbij refereerde    hij    onder    meer    aan:    de    informatie    van    eerder    bedoelde    informanten,    een    aantal containertrajecten,  het  doen  en  laten  van  De  J.  samen  met  dat  van  VdP.,  het  verhoor  van  een  aantal drugscriminelen, verder onderzoek naar XTC-trajecten en naar de beweringen rond afspraken tussen bepaalde   autoriteiten   en   een   of   meer   criminelen.   Maar   hij   zei   er   direct   bij   dat   er   wel   de   nodige beperkingen  en  afbreukrisico’s  aan  de  onderscheiden  onderzoeken  kleefden,  in  het  bijzonder  het  feit dat  op  een  gegeven  moment  bij  proces-verbaal  zou  moeten  worden  vastgelegd  welke  activiteiten allemaal  waren  ondernomen  –  zoals  de  vertrouwelijke  gesprekken  met  politie-  en  justitiemensen,  de informele  kennisneming  van  stukken  en  gegevens,  en  de  kennisneming  van  een  aantal  verklaringen die niet voor opsporingsdoeleinden beschikbaar waren. Vooral hierom stelde Godlieb voor om met het onderzoek een andere richting in te slaan en het in feite niet te overziene brede onderzoeksterrein op te   splitsen   in   hanteerbare   onderdelen,   waarbij   per   onderdeel   zou   worden   bezien   welke   dienst   of organisatie een bijdrage kon leveren aan het onderzoek. Ten  aanzien  van  zes  projecten  werd  vervolgens  aangeduid  of  het  bestaande  team  ze  het  beste kon  doen  dan  wel  dat  het  beter  was  om  ze  over  te  dragen  aan  een  ander  team.  Concreet  werd voorgesteld  om  er  twee  over  te  dragen  aan  andere  diensten/eenheden,  om  er  twee  en  op  termijn wellicht drie te laten bij Kl 26-01, en om van een project de eerste uitkomsten af te wachten. Zwerwer stuurde dit rapport samen met een omvangrijke nota d.d. 20 juni 1997 naar Holthuis.326 In  deze  nota  maakte  hij  zogezegd  de  stand  van  zaken  op  betreffende  “het  onderzoeksveld”  waarop zich    naast    de    beide    sporen    nog    enkele    andere    informatietrajecten    hadden    afgespeeld.    Zijn opvattingen dienaangaande had hij getoetst bij een CID-collega, een medewerker van de CRI en een analist van de rijksrecherche (naar men mag aannemen: Snijders, De Wit en Schouten). Die kwamen hoofdzakelijk neer op een aantal met al dan niet vermeende feitelijkheden doorspekte uiteenzettingen over   bepaalde   drugstransporten,   over   de   groei-informant,   over   de   (mogelijke)   betrokkenheid   van (leden  van)  politie  en  FIOD  hierbij,  over  de  samenhang  tussen  uiteenlopende  criminele  activiteiten, over het optreden van bepaalde magistraten, enzovoorts. Aan het slot van zijn relaas gaf Zwerwer zijn ideeën  ten  beste  over  de  status  van  een  team  dat  het  vervolgonderzoek  zou  moeten  doen.  Hierbij onderstreepte hij ten eerste dat de ervaring had geleerd dat een te nauwe verbinding met een anders georiënteerd team (…) rampzalig kon zijn. Er moet volgens hem worden volstaan met het maken van sluitende afspraken aangaande overdracht van relevante, dus operationeel bruikbare, informatie. Ten  tweede  wees  hij  erop  dat  er  een  team  nodig  was  dat  vrijelijk  zou  kunnen  kijken  in  alle systemen,  dat  de  beschikking  had  over  de  deskundigheid  om  informatie  op  te  slaan,  te  veredelen,  te analyseren en daaraan beleidsmatige conclusies te verbinden. In gevallen waarin zulks nodig was zou informatie zodanig moeten kunnen worden verwerkt dat de bron onzichtbaar bleef. Op 23 juni 1997 maakte Holthuis  de  beide  documenten  –  het  rapport  en  de  nota  –  over  aan  het college van procureurs-generaal. In zijn begeleidende brief schreef hij dat het vervolg wat hem betreft zou  neerkomen  op  het  opdelen  van  de  resultaten  in  drie  of  vier  clusters  die  aan  bestaande  teams konden worden overgedragen. Daarbij was naar zijn mening ook een belangrijke taak weggelegd voor de (inlichtingendienst van de) rijksrecherche.327 Deze aanbeveling was niet aan dovemansoren gericht. In aanwezigheid van Holthuis en Zwerwer besliste  het  college  in  zijn  vergadering  van  25  juni  1997  de  verkregen  informatie  volledig  over  te dragen   aan   andere   teams   en   diensten   zoals   het   LRT   en   de   FIOD.   Verder   werd   staande   de vergadering opgemerkt dat het “oude IRT-materiaal” geselecteerd moest worden op “materiaal dat wel en  niet  besmet  is  (al  dan  niet  rechtmatig  verkregen)”.  Desalniettemin  werd  in  de  notulen  vastgelegd                                                 326 Nota S. Zwerwer d.d. 20 juni 1997 aan H. Holthuis (B1). 327 Brief H. Holthuis d.d. 23 juni 1997 aan het college van procureurs-generaal (B1).

    fort2_91

    155 “Zwerwer  zei  tegen  Noordhoek  dat  hij  niets  meer  zou  krijgen  en  dat  er  van  samenwerking geen sprake meer zou zijn, en omgekeerd, maar die berichten van de BVD waren voor ons wel belangrijk.” In  het  periodiek  afstemmingsoverleg  tussen  Holthuis  en  de  teamleidingen  kwamen  deze  problemen natuurlijk  aan  de  orde.  In  het  bijzonder  de  discussie  over  het  gebruik  van  de  informatie  die  door  (…) was  verstrekt,  liep  in  de  vergadering  van  21  mei  1997  hoog  op.322  Zij  leidde  zelfs  tot  een  algemeen verwijt   van   spoor   1   aan   het   adres   van   Zwerwer   dat   relevante   informatie   niet   of   niet   tijdig   werd doorgegeven;    zijn    plaatsvervanger    sloot    zich    bij    deze    kritiek    aan.    De    voorzitter    trachtte    de gemoederen  te  sussen  met  de  mededeling  dat  er  tegen  23  juni  niet  alleen  een  rapport  over  het onderzoek van spoor 2 zou liggen maar ook een rapport over (…) “aangezien dat cruciaal is voor de voortgang van het onderzoek KL 2601”. 6.6 De opheffing van spoor 2 door het college van procureurs-generaal Wat  de  enigszins  raadselachtige  uitspraak  van  Holthuis  die  zojuist  werd  geciteerd  betekende  werd  in de tweede helft van juni 1997 snel duidelijk: spoor 2 zou worden opgedoekt. Reeds  in  mei  werd  in  de  schoot  van  het  betrokken  team  gediscussieerd  over  de  opzet  van  de junirapportage. In een nota van 14 mei 1997 zette Godlieb zijn eerste gedachten op papier. Afgezien van een opsomming van punten die aan de orde moesten komen bevatte deze notitie ook een aanzet voor  een  vervolgstrategie:  overschakelen  van  een  “brede  scan”  naar  versmalling  en  verdieping;  de informatie van (…), juist ook in relatie tot de FIOD, moest hierin een belangrijke rol spelen.323  Later  – op  12  juni  1997  –  werd  er  door  A.  Welschen  commentaar  geleverd  op  de  eerste  concepten  van  de rapportage. Hierbij valt het op dat hij nogal wat vraagtekens plaatste bij een aantal onderdelen ervan: pasten  zij  bij  het  doel  van  het  onderzoek,  ging  het  om  meer  dan  om  veronderstellingen,  was  reeds gebleken  uit  eerdere  rapporten,  veel  vermoedens,  waarom  die  indruk  steeds  sterker  werd?324  De definitieve versie van de rapportage dateert overigens van 18 juni 1997.325 Dit  rapport  bestond  uit  vijf  grote  delen  met  een  aantal  bijlagen.  De  eerste  twee  delen  hadden betrekking op de totstandkoming, de organisatie en de context van het onderzoek. Het derde deel gaf de resultaten weer van fase 1, dit wil zeggen de periode november 1996 – februari 1997. In het vierde deel werden de resultaten gepresenteerd van de tweede fase – maart 1997 tot en met juni 1997. En in het vijfde deel werden de mogelijkheden geschetst voor een vervolg van het onderzoek. Wat het vierde deel  betreft  kan  worden  opgemerkt  dat  hierin  per  project  werd  aangegeven  waar het   om   draaide   en   hoe   ver   het   onderzoek   stond   respectievelijk   aan   wie   het   onderzoek   was overgegeven.  Uit  deze  omschrijvingen  blijkt  dat  het  team  aan  heel  wat  (deel)projecten  geen  prioriteit had  toegekend  dan  wel  nog  slechts  een  begin  met  de  aanpak  ervan  had  gemaakt.  Nog  geen  enkel (deel)project  was  op  welke  manier  dan  ook  afgerond.  Deze  bevinding  ligt  in  de  lijn  van  het  beeld  dat oprijst  bij  lezing  van  de  eerder  besproken  verslagen  van  vergaderingen  en  journaals.  De  conclusies die  aan  het  einde  van  dit  deel  van  het  rapport  werden  geformuleerd  waren  dan  ook  allesbehalve verrassend:    dat    er    nog    geen    directe    aanwijzingen    waren    gevonden    voor    “het    bestaan    van samenhangende  achterliggende  structuren  die  het  handelen  zoals  dat  door  de  rijksrecherche  werd onderzocht  hebben  ondersteund.”  Niettemin  meende  de  auteur  dat  de  aanwijzingen  voor  parallel- importen   van   hard   drugs   in   de   periode   1992-1995   zich   hadden   versterkt.   Of   het   feit   dat   de gevoeligheid   van   de   materie   bij   veel   van   de   (toenmalig)   betrokkenen   voortvloeide   uit   angst   voor                                                 322 Het verslag van dit overleg bevindt zich in F13. 323 Notitie A. Godlieb d.d. 14 mei 1997 (C9). 324 A. Welschen: “Commentaar op rapportage 12-6-1997 2e concept” d.d. 13 juni 1997 (C1). 325 KL 2601, “Tussenrapportage 18 juni 1997” (B1). Dit rapport werd vervaardigd door A. Godlieb.

    fort2_90

    154 In  april  ontstond  er  grote  onenigheid  over  het  bezoek  dat  Snijders,  De  Wit  en  Schouten  hadden gebracht aan een informant in het buitenland. De leiding van spoor 1 nam het de leiding van spoor 2 zeer kwalijk dat dit bezoek niet met haar was afgestemd. Het verweer dat de informatie was verstrekt in het kader van spoor 3 botste op het argument dat het betrokken bezoek desalniettemin het bereiken van  het  doel  van  het  onderzoek  kon  belemmeren  respectievelijk  bemoeilijken.  Begin  mei  reageerde Zwerwer     “verbaasd”     op     deze     discussie     met     het     argument     dat     de     reis     geschiedde     onder verantwoordelijkheid   van   de   hoofdofficier   Haarlem,   dat   het   bezoek   niets   te   maken   had   met   het onderzoek  van  spoor  1  respectievelijk  dat  van  spoor  2  en  dat  Schouten  alleen  was  meegegaan  om zijn  analytische  vaardigheden  “niet  meer  en  niet  minder”.316  Maar  ook  de  laatstgenoemde  kreeg  na terugkeer de volle laag317: “Na  terugkeer  werd  ik  door  Noordhoek  en  Entken  op  het  matje  geroepen.  Ze  waren  kwaad dat ze niet op de hoogte waren gebracht van de reis. Ik heb hen toen duidelijk gemaakt dat dit  niets  met  het  LRT-onderzoek  te  maken  had  en  dat  ik  (…)  op  verzoek  van  Snijders  hen niet ingelicht had. Na mijn tweede bezoek in juni 1997 herhaalde zich dit conflict, alleen toen wat heftiger.” Eind   mei   ontstond   er   voor   een   tweede   maal   veel   commotie,   deze   keer   over   informatie   die   was aangeleverd  door  de  liaison  van  de  BVD  over  De  J.  Al  vlug  ontstond  er  grote  onenigheid  over  het gebruik  van  deze  informatie.  De  teamleidingen  verweten  elkaar  op  hoge  toon  dat  dit  niet  zorgvuldig was   gebeurd   en   dat   tengevolge   hiervan   de   verstrekkers   van   de   informatie   in   diskrediet   waren gebracht.318  In  een  retrospectieve  notitie  van  3  september  1999  voor  het  college  van  procureurs- generaal  over  deze  zaak  schreef  Zwerwer  dat  de  betrokken  informatie  en  haar  bron  noch  door  de BVD-liaison   noch   door   de   leiding   van   zijn   team   ter   sprake   waren   gebracht   op   een   reguliere vergadering  van  het  LBOM.  En  dat  hij  deze  informatie  aan  de  orde  had  gesteld  in  een  gesprek  met Teeven   leek   hem   niet   “onbevoegdelijk”   omdat   de   bron   van   wetenschap   uiteindelijk   toch   de   CID Amsterdam was en hij er dus van mocht uitgaan dat Teeven bekend was met die informatie.319 Van  Gemert  zag  dit  echter  heel  anders.  In  een  brief  van  18  juni  1997  aan  Holthuis  deed  hij ernstig  zijn  beklag  over  het  optreden  van  Zwerwer.320  Alles  wees  er  volgens  hem  op  dat  Zwerwer, opnieuw   op   eigen   initiatief   en   zonder   ruggespraak   te   houden   met   Noordhoek   dan   wel   met   de teamleiding   van   060,   niet   gevalideerde   en   op   dat   moment   niet   exploitabele   informatie   op   twee plaatsen buiten het onderzoeksteam had gebracht. Hierdoor was niet alleen ernstige schade ontstaan in de relatie met de informatieverstrekker maar was er ook sprake van een ernstige schending van het onderzoeksbelang van 060, daar het hier informatie betrof die voor het overgrote deel betrekking had op  de  onderzoekssubjecten  van  060.  Deze  informatie  diende  nog  op  de  daarvoor  voorgeschreven weg   officieel   in   het   onderzoek   te   worden   gebracht.   Hij   constateerde   verder   dat   de   onderlinge werkverhouding  tussen  de  leden  van  het  openbaar  ministerie,  alsmede  met  de  teamleiding  van  het 060-onderzoek ernstig was verslechterd en dat de energie verdween in de verkeerde dingen. Het eind van het liedje was niet alleen dat spoor 2 haar verbinding met de BVD kwijt was maar ook dat de verhouding tussen Zwerwer en Noordhoek volkomen stuk was. Godlieb meldde hierover321:                                                 316 Nota van S. Zwerwer d.d. 7 mei 1997 gevoegd bij het verslag van de vergadering d.d. 6 mei 1997 (F13). 317 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 318 Zie het verslag van de teamvergadering van KL 2601 d.d. 3 juni 1997 (F13). Over wat er precies is voorgevallen lopen de lezingen uiteen. Zie onder meer de interviews van P. Schouten en E. Noordhoek. Het had overigens maar een haar gescheeld   of   de   betrokken   BVD’er   was   ontslagen   omdar   hij   het   bericht   niet   via   de   afgesproken   procedure   had ingebracht. 319 Notitie S. Zwerwer d.d. 3 september 1999 aan college van procureurs-generaal (brief overhandigd bij interview). 320 Brief W. van Gemert d.d. 18 juni 1997 aan H. Holthuis (F18). 321 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>