• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_27

    215 de  “Taartman”  en  medeverdachte  Y.  de  verscheping  van  de  10.000  kg  hasj  naar  Nederland  hadden georganiseerd.  In  deze  verklaringen  kwam  naar  voren  dat  de  “Taartman”  in  Sri  Lanka  in  meubels  en keramiek   zou   hebben   gehandeld   en   meerdere   containertransporten   naar   Nederland   zou   hebben geregeld, waarbij deze goederen werden vervoerd. Uit de verklaringen kwam ook naar voren dat deze goederen als legale deklading fungeerden voor hasj. Volgens een verklaring van Y. zou de “Taartman” in opdracht van een Nederlandse groepering hebben gehandeld. Hij zou hun “vertegenwoordiger” zijn geweest  en  ter  verantwoording  zijn  geroepen  voor  de  inbeslagname  van  de  10.000  kg.  Hij  zou  toen ook bedreigd zijn. Door    Noordhoek    werd    eind    februari    1998    bij    de    rechter-commissaris    in    Amsterdam    een gerechtelijk    vooronderzoek    gevorderd    tegen    de    “Taartman”    op    grond    van    overtreding    van    de Opiumwet  (import  hasj).  Op  10  maart  1998  werd  hij  aangehouden  en  verhoord.  Hij  ontkende  alle betrokkenheid bij de handel in soft drugs. 10.3.3 De (strafrechtelijke) afloop Het   062-onderzoek   bleek   een   betrekkelijk   kort   intermezzo   voor   het   LRT.   In   beide   zaken   was voldoende    bewijsmateriaal    aanwezig.    Zowel    R.    als    de    “Taartman”    werden    door    de    rechter veroordeeld.    R.    werd    door    de    rechtbank    te    Haarlem    op    26    mei    1998    veroordeeld    tot    een gevangenisstraf  van  8  jaar  in  verband  met  de  invoer  van  de  partij  cocaïne  van  400  kilogram  en  een eerdere partij van 150 kilogram. Tevens werd hem op grond van art. 36e  Sr.  de  verplichting  opgelegd tot   het   betalen   van   35.000   gulden   in   het   kader   van   de   ontneming   van   wederrechtelijk   verkregen voordeel. Er werd geen hoger beroep ingesteld. De   “Taartman”   werd   door   de   rechtbank   te   Amsterdam   op   4   juni   1999   veroordeeld   tot   een gevangenisstraf  van  6  jaar  en  een  geldboete  van  5  ton.  Op  9  november  2000  werd  hij  door  het  Hof veroordeeld   tot   een   gevangenisstraf   van   9   jaar.   Het   Hof   overwoog   onder   meer   dat   hij   bij   het transporteren en importeren van ongeveer 1500 kilo cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Nederland, een “bemiddelende,  faciliterende  –  in  het  bijzonder  financierende  –  en  begeleidende  rol”  had  gespeeld.  In het  organiseren  van  transporten  met  grote  hoeveelheden  hasj  vanuit  Sri  Lanka  had  de  “Taartman” naar   het   oordeel   van   het   Hof   een   leidinggevende   en   initiërende   rol   vervuld.   Hiermee   had   hij “bijgedragen aan het instandhouden van een, voor de samenleving schadelijk, illegaal geldcircuit, dat gepaard gaat met de handel in hasj”. De  afloop  was  in  strafrechtelijke  zin  dus  succesvol.  Maar  de  doelstelling  van  het  062-onderzoek was    niet    bereikt.    Het    060-team    had    het    onderzoek    naar    de    “Taartman”    overgenomen    omdat verondersteld  werd  dat  hij  na  zijn  berechting  verklaringen  zou  kunnen  en  willen  afleggen  over  de mogelijke  rol  van  L.  en  Van  V..  De  “Taartman”  heeft  echter  zowel  voor,  tijdens  als  na  zijn  berechting geen enkele bereidheid getoond om hierover te verklaren. 10.4 De deal met R. Om de strategie te doen slagen dat de “Taartman” verklaringen zou gaan afleggen, zijn er eerst door Snijders en later door zijn collega Noordhoek initiatieven ondernomen om een “deal” te sluiten met R. De idee was dat R. veel zou kunnen verklaren over de “Taartman”. Wanneer de “Taartman” op basis van   die   verklaringen   tot   een   (zware)   straf   zou   zijn   veroordeeld,   zou   hij   een   grote(re)   bereidheid hebben om te gaan praten over L. en Van V. en over de wijze waarop cocaïnetransporten in de IRT- periode door de douane werden geloodst. Met name Snijders had bovendien de hoop dat R. zelf ook wetenschap had over L. en Van V. en hierover zou willen praten. Hoewel  er  uiteindelijk  een  deal  met  R.  tot  stand  is  gekomen,  heeft  deze  –  zoals  zojuist  al  is gesteld  –  niet  het  beoogde  effect  gehad.  De  “Taartman”  heeft  weliswaar  een  zware  straf  gekregen, maar  is  niet  gaan  praten.  De  deal  met  R.  heeft  wel  een  onvoorzien  effect  gehad:  de  overeenkomst

    fort3_26

    214 10.3 De aanpak van het 062-onderzoek op het LRT Begin  november  nam  het  LRT  het  onderzoek  naar  de  “Taartman”  over  van  het  Carex-team.471  Erg veel  eigen  opsporingsactiviteiten  behoefden  toen  niet  meer  te  worden  verricht.  De  verklaringen  van enkele  aangehouden  verdachten  en  getuigen  uit  het  Carex-onderzoek  en  het  Sri  Lankese  onderzoek gaven  al  veel  inzicht  in  de  organisatie  van  de  hasj-  en  cocaïnetransporten  en  de  rol  hierin  van  de voornaamste verdachten. Er werden door het LRT-team dan ook weinig dwangmiddelen toegepast. In tegenstelling   tot   de   gang   van   zaken   in   het   061-onderzoek   werden   in   het   062-onderzoek   geen telefoontaps geplaatst.472 Het  onderzoek  van  het  LRT  bestond  uit  twee  gescheiden  deelonderzoeken,  omdat  de  criminele groep   die   de   cocaïnetransporten   organiseerde   van   geheel   andere   samenstelling   was   dan   het samenwerkingsverband   dat   achter   de   hasjverschepingen   uit   Sri   Lanka   zat.   Het   enige   dat   beide groepen gemeen hadden was de deelname van de “Taartman”. 10.3.1 De cocaïnetransporten Op  het  moment  dat  het  LRT  de  “Taartman”-zaak  ter  hand  nam,  deed  zich  een  verrassing  voor.  De rijkswacht,   die   de   “Belgische   Sapman”   na   de   opheffing   van   diens   preventieve   hechtenis   onder observatie hield, ging op 12 november 1997 over tot de aanhouding van vier personen. De “Belgische Sapman”,  de  “Taartman”  en  hun  beide  advocaten  werden  in  een  wegrestaurant  aangehouden.  Naar aanleiding  hiervan  werden  nog  diezelfde  dag,  op  verzoek  van  de  Belgische  justitie,  huiszoekingen verricht   bij   de   “Taartman”.   Later   zou   door   de   “Belgische   Sapman”   worden   verklaard   dat   deze samenkomst was belegd om meer informatie te krijgen uit het Carex-onderzoek. De bedoeling was om de verklaringen op elkaar af te stemmen. Tot het moment van zijn aanhouding was de “Taartman” nog niet   verhoord.   Hij   wist   dat   er   in   het   Carex-onderzoek   belastende   verklaringen   over   hem   waren afgelegd, omdat de advocaat, door wie hij zich liet bijstaan, ook de verdediging van R. voerde. De   verhoren   door   de   Belgische   politie   van   de   “Belgische   Sapman”   leverden   gedetailleerde verklaringen  op  over  zes  cocaïnetransporten  in  de  periode  1994-1997  waarbij  ook  de  “Taartman” betrokken zou zijn geweest. In totaal zou het gaan om 1420 kilo cocaïne, waarvan 1100 kilo in beslag genomen  was.  In  tegenstelling  tot  vrijwel  alle  andere  aangehouden  verdachten  legde  de  “Taartman” geen  verklaringen  af.  Hij  ontkende  alle  betrokkenheid  bij  de  cocaïnetransporten.  Op  23  januari  1998 werd hij in afwachting van zijn berechting door de Belgische justitie in vrijheid gesteld. In de eerste maanden van 1998 dreigde de situatie te ontstaan dat zowel de Belgische politie als het  LRT  tegen  de  “Taartman”  opsporingsonderzoeken  naar  dezelfde  misdrijven  verrichtten.  Op  28 april   1998   werd   hieraan   een   einde   gemaakt   toen   de   strafvervolging   van   de   “Taartman”   door   de Belgische autoriteiten aan Nederland werd overgedragen. In feite heeft het LRT geen verdere onderzoeksactiviteiten behoeven te ontplooien. Men heeft nog wel gepoogd  om  de  “Taartman”  te  verhoren  over  de  cocaïnetransporten,  maar  hij  weigerde  categorisch hierover iets te zeggen. 10.3.2 De hasjtransporten uit Sri Lanka Op  het  Sri  Lankese  rechtshulpverzoek  volgde  een  Nederlands  rechtshulpverzoek  aan  Sri  Lanka  om daar  een  aantal  personen  te  mogen  horen.  Na  verkregen  toestemming  werden  enkele  weken  later twee rechercheurs van het LRT naar Sri Lanka gestuurd om personen te horen over de wijze waarop                                                 471 Het onderzoek naar de overige verdachten, onder wie R., werd geheel afgewerkt door het Carex-team van het Zaanse regiokorps. 472 Er  werden  ook  geen  printgegevens  opgevraagd  en  observatieacties  gepleegd.  Het  dossier  “ambtshandelingen”  in  dit onderzoek telt 71 handelingen; vergeleken met de 1111 handelingen uit het 061-onderzoek is dit aantal bijzonder laag.

    fort3_25

    213 een   verdachte,   een   Colombiaan,   die   de   cocaïne   zou   hebben   geleverd.   De   partij   cocaïne   werd aangetroffen  in  een  bestelbus,  die  op  naam  bleek  te  staan  van  De  M.,  die  tijdens  het  onderzoek  van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden bekendheid verkreeg als de “Sapman” uit België.469 Ook bevond  zich  in  de  bestelbus  een  partij  sinaasappelen  afkomstig  van  het  bedrijf  van  de  “Belgische Sapman”.   De   Belgische   autoriteiten   werden   hierover   geïnformeerd   en   zo   ging   ook   daar   een onderzoek van start. Uit dit Belgische onderzoek bleek dat de container uit Venezuela was verscheept en in Rotterdam was    gelost.    Vervolgens    was    de    container    naar    het    sapbedrijf    van    de    “Belgische    Sapman” getransporteerd,  waar  de  cocaïne  onder  de  deklading  van  –  rotte  –  sinaasappelen  werd  weggehaald en  vervoerd  naar  Nederland.  Er  bleek  nog  een  tweede  container  te  zijn  aangekomen  met  hetzelfde schip en te zijn gebracht naar het bedrijf van de “Belgische Sapman”. Deze tweede container werd, op basis  van  een  tip  van  een  van  de  aangehouden  verdachten,  op  7  juni  1997  in  Hoorn  gevonden  met ongeveer  700  kg  cocaïne.  De  partij  was  in  het  geprepareerde  dak  van  de  container  verborgen.  De “Belgische Sapman” was overigens al een dag eerder door de Belgische politie aangehouden. Al  tijdens  de  taps  op  de  lokale  drugshandelaar  in  het  voorjaar  1997  en  met  name  tijdens  de verhoren  van  de  aangehouden  verdachten  kwam  de  “Taartman”  in  beeld.  Hij  zou  de  financier  en initiator  achter  de  cocaïnetransporten  zijn  geweest.  R.  zou  in  opdracht  van  de  “Taartman”  en  op  zijn kosten  het  uitvoerende  werk  hebben  verricht.  Deze  verdenkingen  vormden  in  september  1997  de aanleiding voor het LRT om een LRT-rechercheur deel uit te laten maken van het Zaanse Carex-team. Enkele  maanden  later  zou  het  onderzoek  naar  de  rol  van  de  “Taartman”  door  het  060-team  geheel worden overgenomen.470 10.2.2 De tweede bron: het rechtshulpverzoek uit Sri Lanka Naast het Carex-onderzoek was er nog een tweede aanleiding voor het LRT om een onderzoek naar de “Taartman” in te stellen. Het betrof een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka dat aan het Amsterdamse parket was gericht. Het verzoek werd in februari 1997 verzonden naar aanleiding van een door de Sri Lankese  politie  onderschepte  vissersboot  met  ruim  10.000  kilo  hasj  aan  boord.  Uit  het  ingestelde onderzoek  bleek  dat  bij  de  organisatie  en  financiering  van  dit  transport  vier  Nederlanders  betrokken waren.  Eén  van  hen  was  de  “Taartman”.  Met  behulp  van  het  rechtshulpverzoek  probeerden  de  Sri Lankanen meer informatie over deze verdachten te verkrijgen. Het Amsterdamse parket toonde weinig belangstelling  voor  deze  zaak  en  stuurde  het  verzoek  door  naar  het  Rotterdamse  parket  omdat  twee van de vier verdachten in Rotterdam woonden. Het Rotterdamse parket zag er kennelijk ook niet veel heil in en stuurde het verzoek eind oktober 1997 weer door naar het LBOM. Op  het  LBOM  kwam  het  verzoek  als  geroepen.  Noordhoek  droeg  op  dat  moment  immers  al kennis    van    het    Carex-onderzoek    en    van    de    mogelijke    betrokkenheid    van    de    “Taartman”    bij drugshandel.   Hij   besloot   vrijwel   onmiddellijk,   op   5   november   1997,   om   het   rechtshulpverzoek   in behandeling  te  nemen  en  een  opsporingsonderzoek  in  Nederland  in  te  stellen  naar  de  vermoedelijk door de “Taartman” gepleegde strafbare feiten. Samen met twee rechercheurs reisde hij nog diezelfde maand   af   naar   Sri   Lanka   om   kennis   te   nemen   van   de   daar   aanwezige   gegevens.   De   drie functionarissen  keerden  niet  met  lege  handen  naar  huis  terug.  Zij  kregen  een  groot  aantal  kopieën mee  van  verhoren,  bills  of  lading,  printgegevens,  hotelrekeningen,  die  wezen  op  de  aanwezigheid  en werkzaamheden van de “Taartman” in Sri Lanka.                                                 469 Niet  te  verwarren  met  de  zojuist  genoemde  “Sapman”  uit  Nederland  die  een  informant  was  van  Van  V.  Voor  alle duidelijkheid zal in het vervolg gesproken worden over de “Belgische Sapman” en de “Nederlandse Sapman”. 470 Op 2 maart 1998 is er overleg geweest tussen Van Brummen en Ficq, waarin werd besloten de  “Taartman” van Carex over te hevelen naar het LRT. In feite had deze overheveling al in november plaatsgevonden. Uit: Tijdlijn (B2).

    fort3_24

    212 10 Het verloop van het onderzoek 062 10.1 Inleiding In deel I is op verschillende plaatsen (onder andere paragraaf 6.4 en paragraaf 7.3) reeds gerefereerd aan het onderzoek naar C. Aangestipt is dat enkele maanden na de start van het opsporingsonderzoek  naar  J.  onverwachts  informatie  binnenkwam  over  de  betrokkenheid  van  C.  bij omvangrijke   drugstransporten   (cocaïne   en   hasj).   Binnen   het   regiokorps   Zaanstreek-Waterland   liep reeds  een  opsporingsonderzoek,  waarbij  ook  C.  als  verdachte  betrokken  was.  Hoewel  hij  niet  tot  de zes   onderzoeksubjecten   van   het   LRT   behoorde,   werd   toch   besloten   om   het   tegen   C.   lopende onderzoek  door  het  LRT  te  laten  overnemen.  C.  was  namelijk  geen  onbekende.  Tijdens  het  Fort- onderzoek  en  de  verhoren  van  de  Commissie-Van  Traa  werd  hij  bekend  als  de  “Taartman”.  Hij  zou een  drugslijn  hebben  willen  opzetten  met  Marokko,  met  behulp  van  een  bedrijf  dat  sinaasappelen betrok  uit  dit  land.  De  zogeheten  “Sapman”,  een  informant  van  Van  V.,  zou  als  bedrijfsleider  voor  de “Taartman” hebben opgetreden.466 Het expliciete doel van het LRT-onderzoek was om de “Taartman” voor   de   “nieuwe”   feiten   uit   het   lopende   onderzoek   te   laten   berechten,   in   de   hoop   dat   hij   na   zijn veroordeling zou willen gaan praten over zijn relaties met Van V., L. en De J. Het onderzoek werd in kringen van het LRT aangeduid als het 062-onderzoek.467 10.2 De aanleiding In de loop van 1997 kwam van twee kanten informatie binnen bij het LRT samen over de “Taartman”. Het   eerste   informatiepakket   was   een   onverwachte   bijvangst   van   een   ‘gewoon’   drugsonderzoek, verricht     door     leden     van     het     regiokorps     Zaanstreek-Waterland.     De     tweede     bron     betrof     een rechtshulpverzoek  uit  Sri  Lanka.  Hierin  werd  informatie  gevraagd  over  de  “Taartman”  vanwege  diens betrokkenheid bij een onderschept drugstransport in dat land. 10.2.1 De eerste bron: het Carex-onderzoek Op  basis  van  een  binnengekomen  tip  en  CID-info  werd  door  de  regiopolitie  Zaanstreek/Waterland  in december 1996 een opsporingsonderzoek (Carex) gestart tegen een plaatselijk bekende drugshandelaar.  Deze  zou  een  XTC-  en  amfetaminelijn  op  Spanje  exploiteren.  Enige  tijd  later  werd een   gerechtelijk   vooronderzoek   tegen   hem   geopend   en   werd   zijn   telefoon   afgetapt.   Op   basis   van afgeluisterde gesprekken werd duidelijk dat hij contact onderhield met ene R. Deze R., zo zal verderop nog     duidelijk     worden,     bleek     samen     te     werken     met     de     “Taartman”     bij     de     organisatie     van cocaïnetransporten. Begin juni 1997 werd tot actie besloten, toen ‘over de tap’ bekend werd dat de drugshandelaar met R. aanwezig was bij een partij van 400 kilo cocaïne.468  Enkele  maanden  later  volgde  de  aanhouding  van                                                 466 Zie rijksrecherche Fort-Team; Rapport van hetonderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland, 1996, blz. 311-315. 467 De gegevens die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd zijn afkomstig uit de LRT-ordners 96062; het merendeel van deze gegevens is gehaald uit het stamproces-verbaal. 468 De  drugshandelaar  werd  op  26  mei  1998  door  de  Haarlemse  rechtbank  veroordeeld  tot  een  gevangenisstraf  van  vier jaar.

    fort3_23

    211

    fort3_22

    210 gebruik  van  de  telefoontap.  Hierdoor  werd  het  onderzoek  nog  sterker  dan  voorheen  gericht  op  de actuele gedragingen van de verdachte en werd het moeilijker om de aanpalende activiteiten in andere parketten, de externe impulsen uit de Randstad die betrekking hadden op feiten uit de achterliggende IRT-periode, in het onderzoek te betrekken. Behalve  het  verschil  in  tactiek  dreef  de  controverse  over  de  NN-verklaringen  en  het  gebruik daarvan de partijen verder uiteen. De klankbordgroep, in 1997 opgericht om de afstemming tussen de betrokkenen  te  bevorderen,  groeide  in  1998  uit  tot  een  arena  waarin  Haarlem  en  het  landelijk  parket lijnrecht  tegenover  elkaar  kwamen  te  staan.  Opmerkelijk  genoeg  voerden  beide  partijen  juridisch- technische   argumenten   aan   om   hun   gelijk   aan   te   tonen.   Aan   de   ene   kant   Noordhoek,   die   de totstandkoming van het NN-GVO op juridische gronden onzuiver achtte; aan de andere kant Snijders en  Van  Straelen  die  meenden  dat  verstrekking  van  bepaalde  CID-informatie  alleen  mogelijk  was  met een verzoek dat gebaseerd was op de inhoud van de NN-verklaringen. Het  conflict  tussen  “Haarlem”  en  het  “LRT”  over  de  NN-verklaringen  zou  echter  in  complexiteit worden   gereduceerd   wanneer   het   uitsluitend   werd   gerelateerd   aan   tegenstellingen   van   juridische aard. De controverse stak aanmerkelijk dieper en reflecteerde een toenemend gebrek aan vertrouwen tussen Snijders en Noordhoek. Deze evaluatie onderstreept eens te meer dat in de relatie tussen een CID-officier  en  een  zaaksofficier  een  basaal  vertrouwen  in  elkaars  professionaliteit  een  conditio  sine qua non is. De verschillende visies op de verhouding CID-officier – zaaksofficier doen hier niet aan af. Zeker  wanneer  men  de  Haarlemse  opvatting  aanhangt  dat  de  functies  van  de  CID-officier  en  de zaaksofficier  strikt  moeten  worden  gescheiden465   is   wederzijds   vertrouwen   van   groot   belang.   De rechtlijnige opstelling van Noordhoek in het onderhavige geval kan niet los worden gezien van het feit dat  achtereenvolgens  Zwerwer  en  Snijders  niet  onder  stoelen  of  banken  staken  dat  zij  zijn  kennis, ervaring en professionaliteit laag inschatten. Onder dergelijke omstandigheden was het veel gevraagd –  en  voor  Noordhoek  te  veel  –  om  te  leven  met  het  vooruitzicht  dat  ter  terechtzitting  verantwoording moest  worden  afgelegd  voor  getuigenverklaringen  die  onder  auspiciën  van  Snijders  tot  stand  waren gekomen. Het conflict tussen Noordhoek en Snijders legt ook een belangrijk organisatorisch gebrek bloot. In het bijzonder ten aanzien van de commotie rondom de NN-verklaringen werd een CID-officier aan de zijde  van  het  landelijk  parket  node  gemist.  De  opstelling  van  Noordhoek  was  wellicht  minder  rigide geweest  wanneer  een  collega  van  het  landelijk  parket  inzage  had  gehad  in  de  veiligheidsanalyse. Reeds  eerder  was  echter  al  gebleken  dat  het  vertrouwen  van  Snijders  en  Teeven  in  CID-officier  De Groot ook niet bijster groot was. Het wederzijdse gebrek en vertrouwen verklaart ook goeddeels de verharding van de “slag om de informatie”. Het voortdurende getouwtrek rondom de CID-informatie uit Kennemerland, de woede van Snijders over het CID-bericht uit Amsterdam dat plotsklaps op de burelen van het LRT neerdwarrelde en  de  mislukte  pogingen  om  het  parallel-proces-verbaal  in  recherchetactische  zin  te  onderbouwen, zijn   allemaal   voorbeelden   van   de   “Chinese   walls”   die   door   de   betrokkenen   rondom   hun   eigen informatiepositie werden opgeworpen. De  eerstverantwoordelijken  om  deze  patstelling  te  doorbreken  waren  de  betrokken  hoofdofficieren. Van    Brummen    en    Holthuis    trachtten    weliswaar    in    onderling    overleg    en    in    gesprekken    met registerbeheerder  Visser  de  angel  uit  het  conflict  te  halen,  maar  bleven  in  dit  verband  steken  in  het blootleggen en bespreken van de juridische voetangels en klemmen. De dieperliggende oorzaken van de fricties tussen de officieren van justitie roerden zij niet aan.                                                 465 Ook de Commissie-Kalsbeek pleitte overigens nadrukkelijk voor een scheiding van deze functies (aanbeveling 53, pp. 225)

    fort3_21

    209 Enkele  Colombiaanse  bedrijven,  die  als  afzenders  bij  containers  met  soft  drugs  betrokken  waren, fungeerden  later  ook  als  afzender  van  containers  waarin  cocaïne  werd  aangetroffen.  Aan  de  andere kant  bleek  dat  een  aantal  Nederlandse  bedrijven  dat  werd  gebruikt  als  ontvanger  van  de  containers met    marihuana    later    wederom    gebruikt    werd    als    ontvanger    voor    één    of    meer    containers    met verdovende middelen (meestal marihuana). 9.5.3 Het vervolg op en het gebruik van het parallel-proces-verbaal In    een    samenwerkingsverband    tussen    het    LRT    en    de    rijksrecherche    werd    medio    1998    een strafrechtelijk   onderzoek   gestart   naar   de   mogelijke   in-   en   uitvoer   van   verdovende   middelen   in Nederland  met  behulp  van  zeecontainers.  Dit  onderzoek  van  het  onderzoeksteam  96061  was  een vervolg op het hierboven beschreven parallel-proces-verbaal. Het   onderzoek   werd   ingesteld   om   te   komen   tot   een   verdere   onderbouwing   van   de   in   het genoemde proces-verbaal beschreven parallel-importen. De betrokkenheid van de rijksrecherche (met vijf  rechercheurs)  vloeide  voort  uit  het  streven  om  de  rol  van  ambtenaren  van  politie  en  douane/FIOD binnen deze trajecten nader te onderzoeken.464  Hoewel,  zoals  eerder  geschetst,  de  aandacht  van  het LRT  in  het  061-onderzoek  inmiddels  verschoven  was  naar  actuele  strafbare  handelingen  van  J.,  kan uit het feit dat toch een nader onderzoek werd ingesteld naar de parallel-importen worden afgeleid dat de deur naar het verleden door Noordhoek nog niet definitief in het slot was gegooid. Begonnen  werd  om  voor  elke  in  dat  proces-verbaal  genoemde  container  een  spreadsheet  te maken  waarop  alle  bekende  gegevens  van  deze  container,  zoals  de  verzender,  de  ontvanger,  de tussenpersoon,  de  inhoud,  de  verklaringen  over  de  container,  et  cetera  werden  verzameld.  Hierbij werd gebruik gemaakt van: — De  Fort-team  administratie,  met  uitzondering  van  het  gedeelte  dat  in  beheer  was  van  de  CID- LRT; — De administratie van voormalig FIOD-medewerker De J.; — De door de Districts Informatie Afdeling van de douane te Amsterdam (DIA) beschikbaar gestelde informatiemappen. Hierin zijn containers opgenomen die in de Amsterdamse haven binnenkwamen gedurende de jaren 1991-1995. Hierbij speelde De J. een rol. In  totaal  werden  in  de  periode  juli  1998  –  december  1998  door  het  onderzoeksteam  ongeveer  50 dossiermappen   nauwkeurig   doorgenomen   op   de   aanwezigheid   van   informatie   over   de   containers genoemd  in  het  parallel-proces-verbaal.  Na  bestudering  van  deze  gegevens  bleek  de  onderbouwing van de parallel-importen in recherchetactische zin evenwel nog te zwak. Het   onderzoeksteam   van   de   rijksrecherche   had   de   stellige   indruk   dat   er   CID-matig   meer informatie over deze containers en onderzoeken beschikbaar moest zijn. Om de her en der in het land aanwezige 00- en 01-informatie tactisch bruikbaar te maken was het team echter aangewezen op de CID-sectie van het LRT. In hoofdstuk 13 zal worden geschetst in hoeverre het LRT bereid en in staat was de betreffende CID-informatie te vergaren. 9.6 Conclusie De   gebeurtenissen   in   1998   maken   duidelijk   dat   het   strategische   doel,   inzicht   verschaffen   in   de werkelijke  gang  van  zaken  in  de  IRT-periode,  binnen  de  diverse  sporen  nog  steeds  gedeeld  werd, maar   dat   de   opvattingen   over   de   wijze   waarop   deze   doelstelling   gerealiseerd   kon   worden   steeds sterker  divergeerden.  Als  gevolg  van  het  feit  dat  de  oorspronkelijke  bronnen,  die  tot  de  start  van  het 061-onderzoek   hadden   geleid,   waren   “opgedroogd”,   werd   in   april   1998   ingezet   op   het   intensief                                                 464 Rapport van twee rijksrechercheurs van het onderzoeksteam 061 d.d. 24 maart 1999 (C8).

    fort3_20

    208 De analyse van de parallel-importen was als volgt opgebouwd. Eerst werden berichten verzameld uit  het  IIPS  over  containers  met  verdovende  middelen  die  in  Nederland  voorwerp  van  onderzoek waren  geweest.  De  drugs  die  zich  in  deze  containers  bevonden,  waren  hetzij  in  beslag  genomen, “gecontroleerd  doorgeleverd”,  dan  wel  “gecontroleerd  afgeleverd”.  Soortgelijke  containers  die  buiten Nederland  onderwerp  van  onderzoek  waren  (geweest)  werden  ook  in  het  onderzoek  betrokken,  voor zover   er   althans   een   relatie   met   Nederland   bestond   –   bijvoorbeeld   wanneer   er   sprake   was aantoonbare  betrokkenheid  van  een  Nederlandse  criminele  organisatie  of  in  het  geval  dat  Nederland fungeerde als bestemmingsland of transitland voor de container. Van   alle   containers   werd   uitgezocht   op   welk   schip   de   container   zich   bevond   toen   deze   in Nederland   aankwam,   alsmede   de   aankomstdata   in   de   eerste   Nederlandse   haven.   Dit   om   per container  te  bepalen  of  deze  tegelijkertijd  met  één  of  meer  andere  containers  op  hetzelfde  schip  had gestaan.  Dezelfde  werkwijze  werd  gevolgd  met  betrekking  tot  alle  containers  die  bij  het  Fort-team bekend waren geworden. Het onderzoek was beperkt tot containers uit het IIPS met minimaal 1000 kg softdrugs of 100 kg harddrugs   en   concentreerde   zich   op   inbeslagnemingen   van   grote   partijen   drugs   in   de   periode  1 januari 1989 tot 1 juli 1997. Door het accent te leggen op inbeslagnemingen werd, zo onderkenden de auteurs   zelf,   vooral   een   beeld   gecreëerd   van   de   transporten,   die   vanuit   het   perspectief   van   de criminele   organisaties   bezien,   mislukt   waren.   Van   Stormbroek   en   Schouten   verbonden   daar   de hypothese   aan   dat   het   werkelijke   aantal   parallel-importen   hoger   moest   liggen   dan   het   aantal aangetroffen gevallen. Het merendeel van de onderbouwing van de aangetroffen parallel-transporten had betrekking op geclassificeerde   CID-informatie.   Vandaar   dat   in   overleg   met   Snijders   werd   besloten   de   parallel- transporten in het proces-verbaal geanonimiseerd weer te geven. Informatie over sommige containers was  zelfs  uitsluitend  op  CID-informatie  gebaseerd.  Deze  informatie  werd  alleen  in  het  onderzoek betrokken, indien: a. de informatie zodanig concreet was dat de container te herleiden was naar een schip, én: b. de    informatie    gevolgd    werd    door    een    bevestiging    dat    de    betreffende    partij    drugs    ook daadwerkelijk was aangekomen.463 9.5.2 Bevindingen In  het  parallel-proces-verbaal  worden  negen  parallel-importen  beschreven.  Eén  geval  bleek  in  een later stadium de toets der kritiek niet te kunnen doorstaan, zodat tijdens de presentatie ten overstaan van  het  college  van  procureurs-generaal  gesproken  werd  over  (minimaal)  acht  transporten.  Hierbij waren  22  containers  betrokken,  alle  afkomstig  uit  Colombia.  In  12  containers  zat  cocaïne  met  een totale hoeveelheid van meer dan 5000 kg. Ruim 3000 kg werd in beslag genomen, waarvan 2000 kg in Nederland. Het “Cali-kartel” was in bijna de helft van de 22 containers de organisator van zowel de hasj- als de  cocaïnetransporten.  Deze  liepen  –  bij  zeker  de  helft  van  de  parallel-importen  waarbij  de  RCID Kennemerland betrokken was – via dezelfde informant. De betrokkenheid van de RCID Kennemerland werd  in  zes  parallel-importen  vastgesteld.  Bij  de  twee  overige  parallel-transporten  was  respectievelijk de RCID Zuid-Holland-Zuid en de RCID Gooi & Vechtstreek betrokken. Schouten   en   Van   Stormbroek   wezen   er   verder   op   dat   de   containers   hasj   Nederland   als bestemming hadden, terwijl de containers cocaïne bijna altijd in transit gingen. De containers cocaïne kwamen  slechts  in  beeld  door  externe  factoren  (zoals  tips  van  buitenlandse  opsporingsdiensten).                                                 463 De bevestiging dat een partij was aangekomen, kwam, gegeven het feit dat het hier uitsluitend om CID-informatie ging, vrijwel zeker van een informant. Niet duidelijk is of de analyse van Van Stormbroek en Schouten gebaseerd is op de premisse   dat   er   sprake   diende   te   zijn   van   minimaal   twee,   onafhankelijke   informatiebronnen.   Theoretisch   is   het denkbaar dat één en dezelfde informant zowel de komst van het schip als de bevestiging van de aankomst van de partij aankondigde.

    fort3_2

    fort3_19

    207 gebaseerd   op   de   in   het   proces-verbaal   omschreven   negen   parallel-importen.   Het   rapport   is   met andere woorden een uittreksel van het proces-verbaal. De   bevindingen   in   de   eindrapportage   kwamen   in   hoofdlijnen   overeen   met   de   voorlopige bevindingen. Het feit dat tussen beide rapportages een half jaar verstreek, werd door Van Stormbroek als volgt verklaard458: “Peter  Snijders  vond  dat  we  beter  even  konden  wachten  met  het  insteken  van  het  proces- verbaal, omdat het er naar uitzag dat het LRT er voorlopig toch niets mee wilde doen.” Volgens Schouten lag er nog een andere reden aan het tijdsverloop ten grondslag459: “Dat  er  zoveel  tijd  tussen  het  interim-rapport  en  de  definitieve  versie  zat,  had  gewoon  te maken  met  het  feit  dat  we  ook  met  andere  dingen  bezig  waren.  De  logistieke  operatie rondom  de  getuigenverklaring  van  NN1  nam  bijvoorbeeld  veel  tijd  in  beslag.  Veel  van  de dingen die we deden, moesten in de avonduren of in het weekend gebeuren.” 9.5.1 Methode van onderzoek Zoals  reeds  vermeld  is  in  paragraaf  7.4.2,  werd  bij  de  analyse  van  de  parallel-importen  uitsluitend gebruik  gemaakt  van  de  bronnen  waartoe  Van  Stormbroek  en  Schouten  toegang  hadden,  zoals  het Fort-dossier,  delen  van  het  IRT-dossier,  het  IIPS460  en  een  aantal  open  bronnen.  Allerhande  externe bronnen, zoals douanebestanden, bleven om veiligheidsredenen buiten beschouwing.461 Een  cruciaal  punt  ten  aanzien  van  de  analyse  betrof  de  –  ook  later  regelmatig  terugkerende  – vraag wat nu eigenlijk onder een parallel-import moest worden verstaan. Van Stormbroek en Schouten onderscheidden in dit verband twee varianten: 1.     Het in één container invoeren in Nederland van hard en soft drugs op één en hetzelfde schip; 2.     Het  met  twee  of  meer  containers  invoeren  van  verdovende  middelen,  waarbij  de  containers  op hetzelfde schip staan. In de voortgangsrapportage van de minister van Justitie van 31 mei 2000 aan de Tweede Kamer over de uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek speelt deze definitiekwestie ook een belangrijke  rol.  De  minister  onderscheidt  in  dit  stuk  een  ruime  en  een  enge  definitie  van  het  begrip parallel-import.   De   enge   variant   veronderstelt   het   bestaan   van   een   regeling   tussen   criminelen, waaronder  de  groei-informant,  en  overheidsdienaren;  in  de  ruime  variant  is  corruptie  geen  conditio sine qua non.462 In het parallel-proces-verbaal wordt uitgegaan van de   ruime  variant.  In  het  stuk  wordt  corruptie van overheidsdienaren althans niet als noodzakelijk bestanddeel van de beschreven parallel-importen beschouwd.  Zoals  we  reeds  hebben  gezien  –  bij  de  presentatie  aan  het  college  van  procureurs- generaal van november 1997; zie hoofdstuk 8 – en nog zullen zien – met betrekking tot de presentatie bij datzelfde college in oktober 1998; zie hoofdstuk 12 – werd tijdens de diverse presentaties over de parallel-importen  echter  de    enge   variant   over   het   voetlicht   gebracht.   Het   corruptie-element   werd daarbij in één adem genoemd met de parallel-importen. Daarbij moet uiteraard worden bedacht dat de presentaties   niet   alleen   gebaseerd   waren   op   het   parallel-proces-verbaal,   maar   dat   daaraan   ook andere bronnen, zoals de NN-verklaringen, ten grondslag lagen.                                                 458 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 459 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 460 Het Interim Informatie Processen Systeem (IIPS) van de CRI is een geautomatiseerd systeem waarin onder andere het register van de Nationale Criminele Inlichtingen Dienst (NCID) is ondergebracht. 461 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 462 Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 29.

    fort3_18

    206 Dit  vormde  voor  het  061-team  voldoende  reden  om  bij  de  CID-Kennemerland,  die  Q  gerund  had,  te informeren of bevestigd kon worden dat met deze codenaam J. bedoeld werd. Voorts wilde het team weten welke informatie uit het CID-register door Q was verstrekt en welke informatie over hem bekend was.452 Zoals  in  de  vorige  subparagraaf  uiteen  is  gezet,  waren  de  betrokken  officieren  van  justitie  in Haarlem     en     de     registerbeheerder     van     het     CID-register,     de     korpschef     van     het     regiokorps Kennemerland   B.   Visser,   van   mening   dat   alleen   bij   voldoende   aanwijzingen   dat   de   informant dubbelspel  had  gespeeld,  het  mogelijk  was  om  de  door  het  061-team  gevraagde  informatie  over  de identiteit van de informant te verstrekken. De   controverse   tussen   Noordhoek   en   Snijders   over   het   gebruik   van   de   NN-verklaringen   ter onderbouwing van een verzoek tot de verstrekking van CID-informatie leidde in juli 1998 tot overleg op het  niveau  van  de  beide  hoofdofficieren,  Holthuis  en  Van  Brummen.  Zij  spraken  hierover  niet  alleen met elkaar, maar ook met korpschef Visser. In het gesprek met Visser zouden afspraken zijn gemaakt over  de  wijze  waarop  het  regiokorps  Kennemerland  de  CID-informatie  ter  beschikking  zou  kunnen stellen  van  het  LBOM/LRT.  Holthuis  verkeerde  na  afloop  van  dit  gesprek  in  de  veronderstelling  dat deze barrière definitief geslecht was, zonder dat er een toezegging was gedaan dat de NN-verklaring moest   worden   gebruikt.   In   een   brief   aan   Ficq   deelde   hij   mee   dat   Visser   zijn   medewerking   had toegezegd en dat de NN-verklaring hierbij buiten schot bleef.453  In  een  brief  aan  Visser  vroeg  Holthuis om de formele verstrekking van de gegevens omtrent de informant teneinde deze in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek te kunnen gebruiken.454 Maar  de  impasse  bleef  voortbestaan.  Ondanks  de  toezegging  van  Noordhoek  in  augustus  1998 om  de  NN-verklaringen  te  gaan  gebruiken,  kreeg  het  LRT  niet  de  beschikking  over  de  gewenste RCID-informatie.   De   zaak   werd   vervolgens   aan   de   orde   gesteld   in   de   collegevergadering   van  6 oktober  1998,  waarin  over  de  voortgang  van  het  060-onderzoek  zou  worden  gesproken.  Zie  hierover meer in hoofdstuk 12. Pas  in  mei  2000  werd  door  de  voorzitter  van  het  college  van  procureurs-generaal  besloten  om akkoord te gaan met het gebruik van de NN-verklaringen in het 060-onderzoek. Besloten werd om de beide  getuigen  opnieuw  door  de  rechter-commissaris  te  doen  horen  als  bedreigde  getuigen  in  het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. en De J.455 9.5 Het parallel-proces-verbaal In deel I (hoofdstuk 7) is reeds melding gemaakt van de activiteiten die Van Stormbroek en Schouten aan   de   dag   legden   in   het   kader   van   hun   analyse   van   de   parallel-importen.   Op   19   januari   1998 verscheen   een   tussenrapportage   waarin   de   voorlopige   bevindingen   werden   weergegeven.456   Dit rapport lag mede ten grondslag aan de vordering tot opening van het NN-GVO. Het eindresultaat van deze exercitie verscheen een half jaar later, op 10 juli 1998 om precies te zijn. De bevindingen waren neergelegd in een proces-verbaal (het zogenaamde parallel-pv) en in een daaruit afgeleid rapport.457 In   het   laatstgenoemde   document   werd   een   overzicht   verschaft   van   de   belangrijkste   bevindingen,                                                 452 Op 15 april 1999 stelden P. Entken en J. van Slobbe een memo op voor E. Noordhoek en W. Don waarin de vragen werden geformuleerd die aan de registerbeheerder van het CID-register Kennemerland gesteld zouden kunnen worden (D25). 453 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 454 Brief van H. Holthuis d.d. 22 juli 1998 aan B. Visser (C1). 455 De beslissing werd genomen op basis van een door G. Haverkate opgesteld memorandum d.d. 17 mei 2000 aan J. de Wijkerslooth, D. Steenhuis en T. van Daalen, betreffende “het Haarlemse NN-GVO” (B4). 456 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 457 Gedoeld wordt op respectievelijk het proces-verbaal, opgemaakt op 10-7-98 door A. van Stormbroek en P. Schouten en op het rapport dat door dezelfde personen, op dezelfde dag, is opgemaakt (D5).

    fort3_17

    205 getuigenverklaringen    was    het    belangrijkste    punt    van    discussie    tussen    Noordhoek    en Haarlem.” Dat  de  NN-verklaringen  de  gemoederen  gedurende  lange  tijd  bezig  bleven  houden,  blijkt  uit  het  feit dat  zelfs  tijdens  een  van  de  laatste  vergaderingen  van  de  klankbordgroep,  op  16  februari  1999,  nog gediscussieerd werd over de consequenties van de tenaamstelling van het gerechtelijk vooronderzoek en over de vraag wie de verklaringen van de getuigen kon verstrekken.448 Het  laatste  element  raakt  aan  een  gevoelig  punt.  Niettegenstaande  de  felle  discussies  in  de klankbordgroep   kregen   Noordhoek   en   zijn   collega   Van   der   Burg   naar   eigen   zeggen   namelijk nauwelijks   de   tijd   om   rustig   kennis   te   nemen   van   de   inhoud   van   de   verklaringen.   Noordhoek herinnerde   zich   tijdens   het   interview   een   moment   waarop   hem   beide   verklaringen   tijdens   een hoogoplopende  discussie  met  Snijders  over  tafel  werden  toegesmeten.  Na  enkele  minuten  vroeg Snijders  de  verklaringen  weer  terug.  Nadien  heeft  Noordhoek  tot  aan  zijn  vertrek  in  de  zomer  van 1999 de beide verklaringen niet gekregen.449 9.4.8 Sturing door hoofdofficieren en het college De vraag of de beide verklaringen wel of niet gebruikt zouden moeten worden heeft als een schaduw boven     het     060-onderzoek     gehangen.     Volgens     de     toenmalige     teamleider     Entken     had     zijn opsporingsteam wel behoefte aan de NN-verklaringen450: “Het team wilde die verklaringen wel gebruiken. Men zag er de zin wel van in. Ook in relatie tot  nieuwe  feiten,  hetzij  uit  de  jaren  ’90/’94,  hetzij  uit  de  jaren  daarna.  Na  veel  vijven  en zessen ging Noordhoek overstag.” Van  Gemert  bracht  als  volgt  onder  woorden  welke  wissel  de  NN-verklaringen  op  het  060-onderzoek hebben getrokken en hoe hij daar zelf tegenover stond451: “Ik  heb  in  die  hele  discussie  wat  losser  gestaan  dan  Noordhoek.  Ik  zou  het  risico  van  het gebruik  wel  hebben  aangedurfd,  zij  het  dat  ik  het  uiteraard  vanuit  een  politiestandpunt  heb bekeken  en  niet  de  officier  was  die  er  mee  naar  de  zitting  zou  moeten.  Ik  heb  beiden  – Noordhoek en Snijders – meer dan eens (afzonderlijk of gezamenlijk) rond de tafel gehad om erover te praten. Als voorzitter van de klankbordgroep weet ik dat het diverse keren ook daar aan de orde is gekomen. De  discussie  over  de  NN-verklaringen  is  na  verloop  van  tijd  het  gehele  onderzoek  gaan beïnvloeden.   Ik   bedoel   dat   aan   het   eventuele   gebruik   wederzijdse   voorwaarden   werden gekoppeld.  Complicerend  was  dat  het  NN-GVO  bij  dezelfde  rechter-commissaris  liep  als degene die het 060-onderzoek onder zich had. Ook hiervoor geldt dat het goed zou zijn als een derde hierover een oordeel had gegeven.” In het bijzonder de koppeling die door het parket Haarlem gelegd werd tussen de NN-verklaringen en de  verstrekking  van  CID-informatie  uit  de  registers  van  Kennemerland,  heeft  de  voortgang  van  het onderzoek beïnvloed. Het LRT had, om verder te komen in het onderzoek, dringend behoefte aan de formele  bevestiging  van  de  aanname  dat  J.  de  informant  was  die  bekend  stond  onder  de  codenaam Q. In het 061-onderzoek zelf kwamen over de identiteit van Q namelijk geen nieuwe feiten boven tafel.                                                 448 Besluitenlijst Klankbordgroep d.d. 16 februari 1999 (C 1). 449 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 450 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 451 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort3_16

    204 die  informatie  zou  gieten  in  een  proces-verbaal,  dat  vervolgens  voor  operationele  doeleinden  kon worden   aangewend.   Analoog   aan   hetgeen   Van   Straelen   hierover   zei   –   zie   de   interviewpassage hierboven – was Snijders zich zeer wel bewust van de verregaande strekking van het opheffen van de 00-status  van  een  informant  ten  aanzien  van  diens  eigen  criminele  handelen.  Een  dergelijke  keuze brak  immers  met  de  code  om  informanten  onder  alle  omstandigheden  af  te  schermen.  Niettemin achtte  Snijders  het  in  het  geval  van  een  aantal  informanten  gerechtvaardigd  om  te  breken  met  die code.  Zijns  inziens  hadden  de  betrokken  informanten  de  afspraken  met  de  overheid  geschonden, waardoor  de  overheid  niet  langer  gebonden  was  aan  de  verplichting  hen  volledig  af  te  schermen. Snijders was er van overtuigd dat het exploitabel maken van 00-informatie van “dubbelinformanten”, te wier  aanzien  was  vastgesteld  dat  zij  op  geen  enkele  wijze  bedreigd  werden  of  gevaar  liepen,  een belangrijke  opening  zou  forceren  voor  onderzoeken  die  er  op  gericht  waren  helderheid  te  scheppen over de rol van overheidsdienaren in het IRT-tijdperk.445 Snijders   noemde   in   zijn   schrijven   van   januari   1998   twee   randvoorwaarden   voor   het   tactisch bruikbaar  maken  van  bedoelde  CID-informatie.  De  eerste  was  dat  maximale  openheid  moest  worden betracht  in  de  richting  van  de  strafrechter.  De  tweede  randvoorwaarde  was  dat  de  dubbelrol  van  de informanten   ondubbelzinnig   moest   worden   aangetoond.   Hoe   de   laatste   randvoorwaarde   concreet moest worden ingevuld, valt uit het memo niet af te leiden. Als  gevolg  van  de  directe  koppeling  die  Snijders  en  Van  Straelen  later  dat  jaar  aanbrachten tussen  het  verstrekken  van  CID-informatie  en  het  gebruik  van  de  NN-verklaringen  voelde  Noordhoek zich  in  de  klankbordgroep  door  de  Haarlemse  delegatie  zwaar  onder  druk  gezet.  In  augustus  1998 zwichtte  hij  voor  deze  druk  en  deed  hij  in  de  klankbordgroep  de  toezegging  om  de  verklaringen  te gaan gebruiken. Hij verklaarde hierover het volgende446: “Van  Straelen  zei  dat  hij  informatie  voor  mijn  onderzoek  had  waarbij  ik  mijn  vingers  zou aflikken.  Die  kreeg  ik  natuurlijk  niet  als  ik  niet  met  de  door  hen  voorgestelde  werkwijze akkoord   zou   gaan.   Ik   heb   gezegd   dat   ik   mij   niet   liet   chanteren.   (…)   Een   belangrijk pressiemiddel   van   hun   kant   was   dat   ik   geen   toegang   kreeg   tot   het   CID-bestand   van Kennemerland zonder gebruik te maken van de verklaringen. Ik dacht: “die gebruik ik nooit, anders  dan  om  onder  de  “koppelverkoop”  uit  te  komen”.  Mij  stond  dus  een  ander  gebruik voor ogen dan zij gewild zouden hebben. Het was voor mij een breekijzer om de rest van de informatie te kunnen krijgen.” De  toezegging  van  Noordhoek  ten  aanzien  van  het  gebruik  van  de  verklaringen  was  derhalve  gratuit. Daar kwam bij dat Van Straelen niet alleen aandrong op het gebruik van de NN-verklaringen, maar op overname van het NN-GVO als geheel. In de woorden van Van Straelen447: “Noordhoek   wilde   wel   de   getuigenverklaringen   hebben,   maar   wilde   niet   dat   het   gehele gerechtelijk  vooronderzoek  werd  overgenomen.  En  dat  wilde  ik  weer  niet.  Ik  wilde  wel  de gegevens ter beschikking stellen ten behoeve van het LRT-onderzoek, maar dan moest wel het gehele gerechtelijk vooronderzoek worden overgenomen. De reden waarom ik vond dat alleen  het  gehele  gerechtelijk  vooronderzoek  zou  moeten  worden  overgenomen  was  dat  ik niet  wilde  dat  de  verklaringen  los  kwamen  te  staan  van  het  gerechtelijk  vooronderzoek.  De bescherming van de rechten van de verdachte, met name de betwisting van het opnemen en het gebruik van een NN-verklaring op grond van art 226a Sv., is mijns inziens op die manier het beste te waarborgen. Ik vond dat het gerechtelijk vooronderzoek door het LRT op naam zou moeten worden gesteld. De manier waarop gebruik zou moeten worden gemaakt van de                                                 445 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21). 446 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 447 Interview F. van Straelen d.d. 15-1-2001.

    fort3_15

    203 daarentegen gaat het wel om hard drugs. Bovendien wilden we het 060-onderzoek niet voor de voeten lopen.” De  slotzin  van  het  citaat  maakt  duidelijk  dat  Van  Straelen  en  Snijders,  ondanks  het  verschil  van mening over de bruikbaarheid van de NN-verklaringen in de zaak tegen U., het wel nadrukkelijk eens waren  over  de  toegevoegde  waarde  van  de  verklaringen  voor  het  060-onderzoek.  Het  was  dan  ook niet   verwonderlijk   dat   na   de   opname   van   de   eerste   NN-verklaring   op   instigatie   van   “Haarlem” gesproken werd over het gebruik van de verklaring(en) in het 060-onderzoek. Noordhoek bleef echter bij zijn weigering om zich met de beide getuigenverklaringen in te laten. Ook   tijdens   verschillende   klankbordbijeenkomsten   in   1998   werd   discussie   gevoerd   over   het gebruik van de NN-verklaringen. De gemoederen liepen daarbij hoog op. De discussie kreeg een extra dimensie  toen  door  “Haarlem”  werd  gesteld  dat  het  LRT  alleen  CID-informatie  over  J.  zou  kunnen krijgen   als   het   LRT-team   de   NN   verklaringen   zou   gaan   gebruiken   in   het   eigen   onderzoek.   Van Straelen respectievelijk Snijders lichtten dit standpunt als volgt toe: Van Straelen442: “Er  bestond  een  relatie  tussen  het  niet  gebruiken  door  het  LRT  van  de  NN-verklaringen  en de problemen met betrekking tot het verkrijgen van CID-informatie. Waar het om ging is dat je  00-informatie  niet  zomaar  kunt  prijsgeven.  Als  het  erom  gaat  dat  00-informatie  wordt prijsgegeven,  dat  de  informant  wordt  opgehangen  aan  informatie  die  hij  als  informant  heeft verstrekt,  dan  kan  dat  alleen  maar  als  de  informant  in  de  periode  waarover  die  informatie zich uitstrekte, een verkeerde rol zou hebben gespeeld. Je kunt niet 00-informatie geven op grond van nieuwe zaken waaruit zou blijken dat de informant na de periode van het zijn van informant   strafbare   feiten   is   gaan   plegen.   Nieuwe   zaken   zijn   dus   geen   reden   om   de bescherming op te heffen. En dat was de reden dat wij in Haarlem vonden dat je een goede basis  moest  hebben  voor  het  verstrekken  van  de  gevraagde  CID-informatie.  En  wij  vonden dat    die    grondslag    voor    het    geven    van    die    informatie    werd    geboden    door    de    NN- verklaringen.” Snijders443: “Uiteraard  was  het  LRT  geïnteresseerd  in  CID-informatie  uit  Kennemerland  over  verdachte J. Het is onzin dat wij die informatie niet wilden verstrekken, het enige waar wij op hamerden was  dat  die  verstrekking  op  correcte  wijze  plaatsvond.  Vandaar  het  belang  van  de  NN- verklaringen.  Die  informatie  kwam  niet  uit  Amsterdam,  noch  uit  Haarlem,  en  kwam  dus  uit onverdachte  hoek.  Om  de  CID-informatie  uit  Kennemerland  te  kunnen  verstrekken  was  het noodzakelijk om aan te tonen dat J. dubbelspel had gespeeld. En als er nu iets was wat dat ondubbelzinnig  aantoonde  waren  dat  de  NN-verklaringen.  De  NN-verklaringen  fungeerden als hefboom om bij de CID informatie uit het IRT-dossier terecht te kunnen komen.” Ten  aanzien  van  het  verstrekken  van  CID-informatie  vanuit  het  regiokorps  Kennemerland  is  het  goed er  op  te  wijzen  dat  Snijders  reeds  aan  het  begin  van  1998  in  een  schrijven  aan  zijn  hoofdofficier  de suggestie   had   geopperd   om   de   00-informatie   van   “dubbelspel   spelende   groei-informanten”   uit   te geven als “startinformatie”.444 Hiermee werd bedoeld dat de CID-officier – lees Snijders, rapporteurs – een inventarisatie zou maken van de CID-informatie die aanwezig was van/over groei-informanten en                                                 442 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 443 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 444 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21).

    fort3_14

    202 “De  betrokkene  (…)  wist  dat  de  status  van  bedreigde  getuige  verloren  zou  gaan  wanneer hij/zij  onwaarheid  zou  spreken.  En  het  is  aan  de  rechter-commissaris  om  te  toetsen  of  de getuige een betrouwbare verklaring aflegt. Op dat punt waren we het in december 1997 ook allemaal eens.” Zoals  te  doen  gebruikelijk  gaf  de  rechter-commissaris  aan  het  eind  van  de  getuigenverklaring  een beoordeling  van  de  betrouwbaarheid  van  de  getuige.  Zij  merkte  op  dat  gezien  de  wijze  waarop  het verhoor  was  gelopen  en  de  inhoud  van  hetgeen  was  verklaard  de  getuige  NN  op  haar  betrouwbaar was overgekomen.437 In het najaar van 1998 werd de tweede anonieme getuige gehoord. Omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige kwam de rechter-commissaris tot dezelfde conclusie als bij NN1.438 Tot  slot  zij  opgemerkt  dat  diverse  respondenten  er  op  hebben  gewezen  dat  in  de  vaak  heftige discussies  die  rondom  de  totstandkoming  en  het  gebruik  van  de  NN-verklaringen  zijn  gevoerd,  het element van de betrouwbaarheid van de getuigen van ondergeschikt belang was. Zoals Schouten het verwoordde439: “De  vraag  of  de  persoon  in  kwestie  al  dan  niet  betrouwbaar  was  heeft  in  de  discussie  geen enkele  rol  van  betekenis  gespeeld.  Dit  element  is  pas  weer  naar  boven  gekomen  ten  tijde van het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek.” 9.4.7 Discussie over het gebruik van de getuigenverklaringen Toen   de   verklaring   van   NN1,   en   naderhand   die   van   NN2,   was   opgenomen,   ontspon   zich   een langdurige discussie over het gebruik ervan. De Haarlemse officieren hebben nooit de intentie gehad om    met    het    starten    van    het    NN-GVO    in    Haarlem    een    begin    te    maken    met    een    eigen opsporingsonderzoek. Het gerechtelijk vooronderzoek was bedoeld om ten overstaan van de rechter- commissaris   twee   getuigenverklaringen   op   te   doen   nemen   ten   behoeve   van   het   060-onderzoek. Hoewel  de  informatie  van  de  getuigen  wellicht  de  bewijslast  had  kunnen  ondersteunen  in  andere strafzaken, zag Snijders hiervan naar eigen zeggen bewust af. In eigen woorden440: “Het  is  wrang  te  constateren  dat  we  indertijd  de  NN-verklaringen  doelbewust  niet  hebben ingebracht  in  de  zaak  van  U.  Dat  had  de  bewijsvoering  in  die  zaak  kunnen  ondersteunen. Het feit dat wij dat niet hebben gedaan had alles te maken met het voornemen om het 060- onderzoek niet negatief te beïnvloeden. Ik heb er, gelet op de huidige gang van zaken in de afwikkeling van de onderzoeken, nu spijt van als haren op mijn hoofd.” Volgens van Straelen is het echter nooit de bedoeling geweest om de NN-verklaringen in de zaak van U. te gebruiken441: “De NN-verklaringen zijn niet gebruikt in het onderzoek tegen U. en daar waren drie redenen voor. De eerste reden was dat het onderzoek tegen U. betrekking had op feiten na 1 januari 1994.  Wij  wilden  geen  problemen  met  besmette  feiten.  De  NN-verklaringen  hadden  juist betrekking  op  een  periode  daaraan  voorafgaand.  De  tweede  reden  was  dat  in  het  gehele onderzoek   tegen   U.   hard   drugs   nauwelijks   een   rol   speelden.   In   de   NN-verklaringen                                                 437 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN1 (D19). 438 Verklaring gevoegd bij getuigenverklaring NN2 (D19). 439 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 440 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 441 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>