• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_40

    228 lijnen  uiteen  wat  zijn  betrokkenheid  was  geweest  bij  de  XTC-transporten  uit  het  begin  van  de  jaren negentig.504 Na  deze  eerste  ontmoeting  volgde  in  de  loop  van  de  daaropvolgende  maanden  nog  een  aantal gesprekken  met  Van  T.  en  met  enkele  personen  uit  zijn  directe  omgeving.  Deze  gesprekken  hadden de  status  van  getuigenverhoren.  Tijdens  één  van  deze  verhoren  –  op  3  augustus  1998  –  deed  Van  T. overigens aangifte van bedreiging door de informant P. De activiteiten die Snijders c.s. aan de dag legden werden ingegeven door compassie,  alsmede door  motieven  van  strafrechtelijke  aard.  Het  humanitaire  motief  zat  in  de  groeiende  overtuiging  dat Van T. ten onrechte al jarenlang in het zwaarst denkbare gevangenisregiem werd vastgehouden. Het vermoeden  rees  dat  de  categorisering  tot  gevangene  met  de  A-status  gebaseerd  was  op  onjuiste informatie van een Engelse beambte.505 Daarenboven     wees     toetsing     van     de     verklaringen     van     Van     T.     aan     het     beschikbare dossiermateriaal   uit   dat   Van   T.   in   het   criminele   netwerk   waarin   hij   verkeerde   geen   initiërende   of leidende  rol  had  gespeeld,  maar  slechts  als  ondergeschikte  betrokken  was  geweest  bij  de  directe uitvoering   van   transporten.   Zijn   rol   in   het   XTC-traject   maakte   de   zware   detentie   die   hij   moest ondergaan kwestieus.506 De  dossiers  waaruit  in  dit  verband  geput  werd,  betroffen  behalve  het  Engelse  strafdossier  ook Nederlandse bronnen, zoals het IRT-materiaal en het Fort-dossier. Tot het IRT-dossier hadden op dat moment  uitsluitend  Snijders  en  Schouten  toegang.  De  twee  leden  van  het  inmiddels  binnen  het  LRT gevormde   tactische   team   063   –   bestaande   op   uit   een   politiefunctionaris   van   het   LRT   en   een rijksrechercheur – bekommerden zich om het Engelse strafdossier en het verhoor van de getuigen. In hun voortgangsrapportage d.d. 5 oktober 1998 schetsten zij enkele kritische succesfactoren die in de overweging   om   al   dan   niet   een   nader   tactisch   onderzoek   te   laten   verrichten   moesten   worden meegenomen.  De  bruikbaarheid  van  het  materiaal  uit  het  IRT-bestand  vormde  daarbij  één  van  de hoofdvragen.  Een  andere  belangrijke  vraag  had  betrekking  op  de  kennisgevingen  van  niet  verdere vervolging  die  medio  negentiger  jaren  aan  een  aantal  verdachten,  die  subject  van  onderzoek  waren geweest  van  het  ontbonden  IRT,  waren  uitgereikt.  Als  gevolg  van  de  destijds  bestaande  overtuiging dat  met  het  wegvallen  van  het  “besmette”  IRT-materiaal  onvoldoende  bewijs  resteerde,  waren  in augustus   1995   de   gerechtelijke   vooronderzoeken   tegen   een   aantal   hoofdverdachten   gesloten   en waren kennisgevingen van niet verdere vervolging naar hen uitgegaan.507 Ondanks  de  hierboven  genoemde  reserves  was  men  ook  binnen  het  063-team  geporteerd  voor  een vervolgonderzoek.  De  vergelijking  van  de  diverse  gegevensbronnen  had  namelijk  een  aantal  nieuwe vragen opgeworpen over de werkelijke gang van zaken in het XTC-traject aan het begin van de jaren negentig.   De   eerder   gememoreerde   motieven   van   strafrechtelijke   aard   komen   op   dit   punt   tot uitdrukking.   In   het   bijzonder   de   verklaringen   van   Van   T.   wierpen   naar   het   oordeel   van   de   direct betrokkenen  nieuw  licht  op  de  zaak  en  rechtvaardigden  een  tactisch  onderzoek.  Zoals  Snijders  het uitdrukte508: “Behalve   humanitaire   gronden   waren   er   ook   redenen   van   strafrechtelijke   aard   om   de gesprekken  met  Van  T.  door  te  zetten.  Zij  wierpen  namelijk  nieuw  licht  op  de  XTC-trajecten aan  het  begin  van  de  jaren  negentig  en  op  de  rol  die  een  politie-informant  en  wellicht  ook een  officier  van  justitie  in  dat  geheel  hadden  gespeeld.  Tijdens  de  presentatie  op  6  oktober 1998 ten overstaan van het college van procureurs-generaal hebben we er ook op gewezen                                                 504 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 505 Rapport Thunderbird I, J. Snijders en P. Schouten d.d. 14 april 2000 (A6). 506 Brief van H. van Brummen d.d. 17 september 1998 aan C. Korvinus (D15). 507 Notitie over kennisgeving van niet verdere vervolging na opblazen IRT d.d. 5 augustus 1999 (B4). In deze notitie wordt overigens ook opgemerkt dat de gerechtelijke vooronderzoeken jegens de hoofdverdachten in de zaak van de moord op Van der Heiden reeds in mei 1994 werden gesloten. 508 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_4

    192 daarbij  gereserveerd  voor  de  toegang  tot  CID-informatie,  een  probleem  dat  ook  in  deze  fase  de gemoederen bezig hield. Het vervolg in de 063-zaak – de XTC-trajecten naar Engeland – staat centraal in hoofdstuk 14. In het bijzonder wordt daarbij ingegaan op de discussies rondom de vraag of dit onderzoek al niet moest worden uitgebreid naar mogelijke strafbare handelingen van overheidsfunctionarissen. In   hoofdstuk   15   ten   slotte   wordt   beknopt   weergegeven   welke   gevolgen   het   rapport   van   de Commissie-Kalsbeek   heeft   gehad   voor   de   organisatie   van   de   post-Fort-onderzoeken.   Bovendien wordt aan de hand van de eerder genoemde ambtsberichten van Vrakking, Van Brummen en Holthuis in  kaart  gebracht  hoe  binnen  de  verschillende  parketten  tegen  het  post-Fort-traject  en  de  toekomst daarvan werd aangekeken. Voordat de bevindingen worden gepresenteerd, is het van belang te wijzen op enkele belangrijke veranderingen  in  de  organisatorische  context  waarbinnen  het  onderzoek  plaatsvond.  Allereerst  moet worden vermeld dat de rol van Snijders in de Haarlemse parketorganisatie eind 1997 was veranderd. Tot  die  tijd  combineerde  hij  reguliere  CID-taken  in  het  arrondissement  Haarlem  met  de  bijzondere taken die aan hem waren toevertrouwd in het kader van het post-Fort-traject. Vanaf eind 1997 hield hij zich  uitsluitend  nog  met  de  laatstgenoemde  taken  bezig.  De  belangrijkste  reden  voor  Van  Brummen om Snijders te ontheffen van zijn reguliere CID-activiteiten was dat deze activiteiten als gevolg van de bijzondere taken die Snijders vervulde in de knel waren geraakt. Bovendien hoopte Van Brummen met de   verandering   in   de   taakomschrijving   van   Snijders   de   spanningen   die   waren   ontstaan   tussen laatstgenoemde   en   de   toenmalige   officier   van   het   kernteam   Randstad   Noord-   en   Midden   (KTR) verminderen. Snijders maakte in de nieuwe constructie in formatieve zin nog wel deel uit van het team specialismen,  maar  rapporteerde  uitsluitend  nog  aan  Van  Brummen.  De  twee  hadden  in  dat  verband intensief contact met elkaar.407 Afgezien  van  de  veranderde  rol  van  Snijders  vonden  in  deze  periode  ook  enkele  belangrijke wijzigingen   plaats   binnen   het   college   van   procureurs-generaal.   De   afwikkeling   van   de   “affaire Bakkenist”  en  het  daaropvolgende  vertrek  van  de  voorzitter  van  het  college  van  procureurs-generaal Docters  van  Leeuwen  zorgden  niet  alleen  in  politieke  zin  en  binnen  het  openbaar  ministerie  voor  de nodige  onrust,  maar  hadden  ook  consequenties  voor  het  sturende  vermogen  van  het  college  van procureurs-generaal ten aanzien van grootschalige onderzoeken, waaronder het 060-traject.408 Vanaf januari  1998  fungeerde  Ficq  als  waarnemend  voorzitter  van  het  college.  Pas  met  de  komst  op  1  april 1999  van  De  Wijkerslooth  was  het  college  van  procureurs-generaal  weer  op  sterkte  en  beschikte  het over een vaste voorzitter. Een andere belangrijk gegeven in 1998 was de installatie van het tweede Paarse kabinet en het aantreden  –  in  augustus  van  dat  jaar  –  van  een  nieuwe  minister  van  Justitie  in  de  persoon  van  B. Korthals.   Zoals   in   hoofdstuk   12   zal   worden   toegelicht,   werd   Korthals   reeds   spoedig   na   zijn ambtsaanvaarding  door  Ficq,  Holthuis  en  Noordhoek  op  hoofdlijnen  over  de  onderzoeken  bijgepraat. Dit gegeven onderstreept het belang dat de departementsleiding hechtte aan tijdige informatievoorziening   van   de   minister   met   betrekking   tot   dit   –   ook   in   politiek   opzicht   –   gevoelige dossier.                                                 407 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 408 Voor  een  nadere  uiteenzetting  over  deze  affaire  en  het  daar  op  volgende  vertrek  van  Docters  van  Leeuwen,  zie hoofdstuk 2 (paragraaf 2.4).

    fort3_39

    227 in  het  zwaarste  in  Engeland  bestaande  regiem.  Vanaf  25  augustus  1999  is  hij  ingedeeld  in  een  iets minder zwaar regiem. De   activiteiten   die   door   Snijders   c.s.   met   betrekking   tot   Van   T.   zijn   ontplooid,   vinden   hun oorsprong   in   twee   andere   ontwikkelingen.   Allereerst   bracht   de   onder   het   gezag   van   Snijders plaatshebbende  analyse  van  het  IRT-materiaal  Schouten  en  hemzelf  tot  de  overtuiging  dat  het  XTC- traject   gekenmerkt   werd   door   een   reeks   van   opsporingshandelingen   waarbij   niet   moest   worden uitgesloten dat runners en eventueel toezichthoudenden, respectievelijk leidinggevenden de gang van zaken   bewust   op   zijn   beloop   hadden   gelaten.499    De    tweede    belangrijke    aanleiding    vormde    de briefwisseling    tussen    de    advocaat    van    Van    T.,    Korvinus,    en    het    openbaar    ministerie    en    het departement van Justitie. Deze uit 1996 daterende briefwisseling met betrekking tot het in gang zetten van  een  procedure  in  het  kader  van  de  Wet  Overdracht  Tenuitvoerlegging  Strafvonnissen  (WOTS)  is reeds beschreven in respectievelijk de paragrafen 4.4.4 en 7.4.4. In  maart  1998  werd  Snijders  tijdens  een  bezoek  aan  het  parket-generaal  geattendeerd  op  een herinnering  die  advocaat  Korvinus  op  26  februari  1998  aan  het  college  van  procureurs-generaal  had gezonden.  Het  college  werd  door  Korvinus  herinnerd  aan  een  brief  d.d.  1  augustus  1997,  waarin  hij (nogmaals)  om  medewerking  had  gevraagd  bij  een  WOTS-verzoek.  In  de  beleving  van  Korvinus  had de   overheid   een   morele   plicht   om   zich   voor   zijn   cliënt   in   te   spannen,   aangezien   hij   indirect   het slachtoffer zou zijn van ongeoorloofde opsporingsmethoden in het XTC-traject.500 Vanuit  het  parket-generaal  werd  Snijders  vanwege  zijn  bekendheid  met  de  materie  –  op  grond van de analyse van het IRT-materiaal – verzocht een bijdrage te leveren aan de beantwoording van de vragen   die   Korvinus   in   zijn   brief   had   opgeworpen.   Aanvankelijk   voelde   hij   hier   weinig   voor.   Bij aangelegenheden    in    de    sfeer    van    de    WOTS    diende    in    zijn    optiek    het    Bureau    Internationale Rechtshulp in Strafzaken (BIRS) van het ministerie van Justitie een voortrekkersrol te vervullen.501 Kort  hierna  vernam  Snijders  van  advocaat-generaal  Zwerwer  dat  die  het  standpunt  huldigde  dat Van  T.  onterecht  in  Engelse  detentie  terecht  was  gekomen.  Hij  bleek  dit  standpunt  ook  te  hebben overgebracht aan Korvinus.502 Snijders  kaartte  de  zaak  vervolgens  op  14  april  1998  aan  bij  Van  Brummen.  Afgesproken  werd dat Van Brummen de kwestie zou bespreken met Ficq. Van Brummen meldde aan Ficq dat Snijders, ondanks zijn reeds genoemde reserves, bereid was een adviesrol te vervullen op voorwaarde dat Ficq zou  instemmen  met  het  voornemen  van  Snijders  om  een  gesprek  met  Van  T.  aan  te  gaan.  Bij  dit gesprek  zou  behalve  Snijders  ook  Korvinus  aanwezig  moeten  zijn.  Ficq  verklaarde  zich  akkoord  met deze  voorwaarde,  waarna  Snijders  contact  zocht  met  de  raadsman  om  de  te  volgen  werkwijze  nader te bespreken. Tijdens het gesprek met Korvinus werd door Snijders benadrukt dat van de kant van het openbaar ministerie te Haarlem geen enkele garantie of toezegging kon worden gedaan.503 11.3.2 Het verloop van het onderzoek Op   18   mei   1998   brachten   Snijders   en   Schouten,   in   aanwezigheid   van   Korvinus,   een   eerste, verkennend   bezoek   aan   de   penitentiaire   inrichting   in   Engeland   waarin   Van   T.   verbleef.   Snijders benadrukte   het   informele   karakter   van   het   bezoek   en   gaf   aan   dat   het   belangrijkste   doel   van   de bijeenkomst  was  om  vast  te  stellen  of  Van  T.  de  waarheid  sprak.  Verder  werd  Van  T.  te  verstaan gegeven   dat   alleen   volledige   openheid   van   zijn   kant   aan   Snijders   de   mogelijkheid   bood   om   zijn verklaringen  te  toetsen  aan  de  dossiers  die  hij  tot  zijn  beschikking  had.  Van  T.  zette  hierop  in  grote                                                 499 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 500 Voortgangsrapportage onderzoek 98063 d.d. 5 oktober 1998 (D15). 501 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 502 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14). 503 Voortgangsrapportage XTC-traject/Van T., J. Snijders, d.d. 15 mei 1999 (D14).

    fort3_38

    226 goedkeuringsbesluit  officieel  was  genomen.  Op  voorspraak  van  Ficq,  na  een  advies  dienaangaande van Holthuis en Van Brummen, hield ook Noordhoek zich in de omgeving van de uitvoerders op. De informatiebronnen met de codenamen “Van Gogh” en “Vermeer” hadden eerder aangegeven over  corruptie  en  gebruikte  methodieken  bij  het  transporteren  van  cocaïne  naar  Nederland  te  willen praten. Het doel van de reis was om vast te stellen of deze informatiebronnen nader moesten worden geëxploiteerd.  Duidelijk  moest  worden  waarover  de  bronnen  konden  en  wilden  verklaren  en  onder welke condities dat moest gebeuren. In  verhouding  tot  de  maatregelen  die  ter  voorbereiding  moesten  worden  getroffen  –  zoals  het opstellen   van   rogatoire   commissies,   het   afschermen   van   de   gehele   operatie,   het   treffen   van veiligheidsmaatregelen et cetera, leverden de gesprekken te weinig op om, zoals door het college van procureurs-generaal was gesteld496,  van  de  oriëntatiefase  over  te  gaan  naar  de  exploitatiefase.  Een betrokkene keek op ons verzoek terug op het “Schilderstraject”497: “Wij  hadden  het  idee  dat  deze  mensen  weinig  te  verliezen  hadden,  maar  dat  het  wel  in zekere  zin  hun  blazoen  kon  oppoetsen  als  ze  ons  zouden  helpen  met  het  verwerven  van inzicht in de betrekkingen tussen Colombia en Nederland in de sfeer van de drugshandel. En zij  waren  goed  geplaatst,  zij  konden  veel  weten  en  hebben  ook  veel  moeten  weten  van  de drugshandel  op  Nederland.  In  elk  geval  één  van  hen  kende  veel  details  en  had  ook  veel  te zeggen over het doorgaan van individuele transporten. In totaal hebben wij, of in elk geval ik, drie keer met hen gesproken. De eerste keer was een soort voorbereidingsgesprek om af te tasten  wat  de  mogelijkheden  waren.  Zij  wilden  over  ons  voorstel  nadenken  en  zij  wilden eveneens  het  een  en  ander  laten  uitzoeken.  En  ze  lieten  dat  naar  ons  idee  uitzoeken  door iemand die daarvoor een geschikt persoon was. Wat het tweede gesprek betreft is het zo dat zij  ons  wel  wat  vertelden  over  een  aantal  zaken  en  over  mensen  die  daarbij  betrokken waren. En wij konden vaststellen dat die dingen die ze ons vertelden ook klopten. Maar aan de  andere  kant  was  het  zo  dat  er  eigenlijk  weinig  uit  kwam,  terwijl  er  een  hele  hoop  heisa was   om   met   hen   in   gesprek   te   komen.   Tal   van   veiligheidsmaatregelen   moest   worden gepasseerd.  Er  werd  door  hen  verwezen  naar  een  drietal  tussenpersonen,  waarvan  ons bekend   was   dat   zij   een   cruciale   rol   speelden   en   vrijwel   zeker   over   relevante   informatie beschikten over de drugstransporten tijdens de IRT-periode. Door allerlei omstandigheden is het daar uiteindelijk niet meer van gekomen.” Het  Schilderstraject  kwam  derhalve  al  snel  stil  te  liggen.  Tijdens  de  vergadering  van  het  college  van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 zou het onderwerp nog even zijdelings aan bod komen – zie verder hoofdstuk 12 – maar reeds nu kan worden vermeld dat dit traject in het kader van het post-Fort- onderzoek verder geen rol van betekenis meer zou spelen.498 11.3 Het traject Van T. in Engeland 11.3.1 De aanleiding tot het onderzoek Zoals reeds is aangestipt in paragraaf 4.4.4, werd op 6 mei 1993 de Nederlandse chauffeur Van T. in het  Verenigd  Koninkrijk  aangehouden  wegens  het  importeren  van  een  grote  hoeveelheid  XTC.  De betrokkene  werd  in  hoger  beroep  veroordeeld  tot  20  jaar  gevangenisstraf.  Van  mei  1993  tot  eind augustus 1999 had Van T. de status van “high risk prisoner category A” en onderging hij zijn detentie                                                 496 Brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 10 december 1997 aan H. van Brummen (B1, D21). 497 Interview (…)  d.d. (…) 2001. 498 Het derde gesprek met de “Schilders” waaraan in het citaat wordt gerefereerd, was het zogenaamde afbouwgesprek dat later in de tijd plaatsvond.

    fort3_37

    225 11 De ontwikkeling van andere onderzoeken 11.1 Inleiding In   de   periferie   van   het   060-onderzoek   speelden   ook   de   parketten   Amsterdam   en   Haarlem   een belangrijke   rol.   Zoals   uit   het   voorgaande   duidelijk   is   geworden,   was   in   het   bijzonder   het   parket Haarlem nadrukkelijk bij een aantal post-Fort-activiteiten betrokken. Zo is in deel I gewezen op de rol van  Snijders  bij  de  afbouw  van  informanten  uit  het  IRT-tijdperk,  op  het  rapport  dat  hij  samen  met Teeven schreef naar aanleiding van de bedreiging van een officier van justitie en – in hoofdstuk 9 – op het dossier “Rollaag”. Het laatstgenoemde dossier bevat de aanwijzingen – onder meer gebaseerd op de  twee  besproken  NN-verklaringen  en  het  parallel-proces-verbaal  –  omtrent  het  bestaan  van  de parallel-importen. Snijders   c.s.   hadden   in   het   najaar   van   1997   ook   een   begin   gemaakt   met   het   zogenaamde “Schilderstraject”. Aan het einde van het eerste deel van dit rapport (hoofdstuk 8) is reeds vastgesteld dat het college van procureurs-generaal en de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie eind 1997 hun toestemming verleenden om de oriëntatiefase van dit traject – dat kort gezegd neerkwam op het voeren van gesprekken met een aantal buitenlandse ingewijden in de cocaïnehandel – in te gaan. De  activiteiten  van  Snijders  c.s.  beperkten  zich  echter  niet  tot  cocaïnetransporten  in  relatie  tot Zuid-Amerika. Naast het dossier “Rollaag” en het “Schilderstraject” vormde het zogenaamde XTC/Van T.-dossier een andere belangrijke hoofdactiviteit. Ook inventariseerde het “team-Snijders” aanwijzingen over allerhande vormen van corruptie en/of compromitterende kwesties. Een deel van dit materiaal was afkomstig uit het “besmette” IRT-dossier. Het   parket   Amsterdam   was   op   een   andere   wijze   bij   de   post-Fort-activiteiten   betrokken.   In hoofdstuk  9  is  reeds  vermeld  dat  Teeven  medio  1998  een  proces-verbaal  met  operationeel  bruikbare informatie  over  J.  aan  het  LRT  ter  beschikking  stelde.  Aan  het  parket  Amsterdam  was  evenwel  ook een zelfstandige rol toebedeeld in het kader van het post-Fort-traject. Eind 1997 was immers besloten –  zie  paragraaf  7.4  –  dat  Teeven  als  zaaksofficier  leiding  zou  geven  aan  een  nader  onderzoek  in  de XTC-zaak en aan het onderzoek naar de liquidatie van Van der Heiden. De laatste activiteit die in het kader   van   dit   rapport   van   belang   is,   betreft   de   pre-deal   die   door   het   Amsterdamse   parket   werd gesloten met K. In dit hoofdstuk wordt het verloop van de hierboven aangestipte onderzoeken nader beschreven. Paragraaf   11.2   staat   in   het   teken   van   het   verloop   van   het   “Schilderstraject”.   Paragraaf   11.3   is gereserveerd  voor  het  onder  gezag  van  Snijders  samengestelde  XTC/Van  T.-dossier.  De  relatie  met het   063-onderzoek   van   het   LRT   komt   in   deze   paragraaf   ook   aan   bod.   In   paragraaf   11.4   wordt aandacht   besteed   aan   de   activiteiten   die   onder   auspiciën   van   het   parket   Amsterdam   werden geïnitieerd. 11.2 Het “Schilderstraject” In hoofdstuk 8 is vastgesteld dat eind 1997 zowel het college van procureurs-generaal als secretaris- generaal     Borghouts     toestemming     gaven     voor     de     oriënterende     fase     van     het     zogenaamde “Schilderstraject”.  Langs  informele  weg  was  vanuit  het  college  het  licht  reeds  eerder  op  groen  gezet, getuige  het  feit  dat  een  delegatie  van  Nederlandse  opsporingsambtenaren  en  officieren  van  justitie reeds    naar    Zuid-Amerika    was    afgereisd    om    dit    traject    nader    vorm    te    geven    voordat    het

    fort3_36

    fort3_35

    223 aanvaring  kwamen,  maar  botste  Noordhoek  frontaal  met  Van  Brummen.  Noordhoek  verspeelde  als gevolg   van   dit   incident   niet   alleen   het   laatste   restje   krediet   dat   hij   in   Haarlem   nog   had,   maar ondervond  ook  in  een  tweetal  andere  opzichten  nadelige  gevolgen  van  het  incident.  In  de  eerste plaats  voelde  hij  zich  onvoldoende  gedekt  door  zijn  eigen  hoofdofficier  Holthuis;  in  de  tweede  plaats werd hij berispt door het college van procureurs-generaal. Het  misverstand  dat  tussen  “Haarlem”  en  het  landelijk   parket   ontstond   over   het   al   dan   niet intrekken   van   het   hoger   beroep,   stond   uiteraard   niet   op   zelf.   Het   onderlinge   wantrouwen   was inmiddels zo groot geworden, dat de bereidheid om goed naar elkaar te luisteren en uit te gaan van de zuiverheid van elkaars argumenten, gering was. Het onderzoek tegen De J. stond eigenlijk in de schaduw van het grote onderzoek tegen J. Dat is op  zichzelf  merkwaardig,  omdat  het  onderzoek  tegen  J.  indertijd  strategisch  bedoeld  was  om  meer klaarheid  te  brengen  in  mogelijke  strafbare  feiten,  gepleegd  door  De  J.,  L.  en  Van  V.  Opmerkelijk  is ook   dat   enkele   rijksrechercheurs,   kennelijk   ongestuurd   door   superieuren495,    wekenlang    De    J. bestookten met een vraag over een in het geheel der feiten bezien volkomen ondergeschikt punt: het origineel   van   de   machtiging   om   vuurwapens   te   mogen   hebben.   De   confrontaties   leidden   tot   een definitieve  verwijdering  tussen  het  061-team  en  De  J.  Wellicht  had  een  andere  benadering  van  De  J. in de aanvangsfase tot een meer coöperatieve houding van zijn kant geleid. Afgezien  van  het  stilvallen  van  het  onderzoek  naar  De  J.  is  het  opmerkelijk  te  noemen  dat  er  in deze periode geen activiteiten werden ontplooid inzake de overige subjecten. Deze observatie betreft in  het  bijzonder  Van  V.  In  deel  I  van  dit  rapport  is  immers  vastgesteld  dat  gedurende  enige  tijd  het vaste  voornemen  bestond  om  Van  V.  tot  subject  van  nader  strafrechtelijk  onderzoek  te  maken,  maar in de praktijk werd dit voornemen niet in daden omgezet. Capaciteitsgebrek, maar in het bijzonder een gebrek aan voldoende aanwijzingen, waren hier debet aan.                                                 495 De op het LRT werkzame rijksrechercheurs werden overigens niet aangestuurd door de leider van het 060-team, maar door de unitcoördinator van de rijksrecherche uit Amsterdam.

    fort3_34

    222 uitlevering   bij   een   aantal   banken   van   alle   bescheiden   op   naam   van   De   J.   en   van   een   stichting, waarvan De J. lid was van de kascommissie.491 Op     17     april     1998     werd     door     de     rechter-commissaris     toestemming     gegeven     om     de telefoonaansluiting  van  De  J.  voor  de  duur  van  een  maand  af  te  tappen.  In  die  periode  werden  veel gesprekken opgenomen, maar hieronder bevonden zich geen gesprekken die voor het onderzoek van belang  waren.492  Na  deze  periode  werd  de  termijn  op  verzoek  van  de  officier  van  justitie  met  een maand  verlengd.  Ook  de  telefoongesprekken  die  in  deze  periode  werden  afgeluisterd  leverden  geen bruikbare informatie op. Het tappen werd vervolgens gestaakt.493 Het  onderzoek  kwam  in  de  zomer  van   1998  langzaam  maar  zeker  tot  stilstand.  Er  werd  niet verder  actie  ondernomen  op  basis  van  de  bevindingen  van  het  rechtshulpverzoek  en  evenmin  werd besloten  om  getuigen  te  gaan  horen.  Enerzijds  stagneerde  het  onderzoek  omdat  het  tot  dan  toe onvoldoende  resultaat  had  opgeleverd.  Anderzijds  wilde  de  teamleiding  niet  met  het  onderzoek  naar buiten   treden,   gezien   de   belangen   van   het   tegelijkertijd   lopende   onderzoek   tegen   J.494   Dat   is bijvoorbeeld de reden geweest waarom niet met getuigen is gesproken. Opmerkelijk  is  wel  dat  er  geen  expliciete  besluitvorming  aan  de  tijdelijke  opschorting  van  het onderzoek ten grondslag lag. Pas in november 2000 werd door een ervaren rechercheur, die zelf niet bij  het  onderzoek  tegen  De  J.  betrokken  was  geweest,  een  inventarisatie  gemaakt  van  de  stand  van zaken  en  van  de  mogelijke  aanknopingspunten  voor  een  vervolg  van  het  onderzoek.  Het  gerechtelijk vooronderzoek is overigens tot op heden niet gesloten. 10.6 Conclusie Het onderzoek tegen de “Taartman” vormde tot op zekere hoogte een inbreuk op de strategie van het 060-team.  Immers,  de  “Taartman”  behoorde  niet  tot  de  zes  oorspronkelijke  onderzoeksubjecten.  De rechtvaardiging  van  de  bijstelling  van  de  strategie  was  gelegen  in  het  feit  dat  met  het  aanpakken  van de  “Taartman”  mede  werd  beoogd  om  hem  te  laten  verklaren  over  tenminste  twee  of  drie  van  de onderzoeksubjecten. In strafrechtelijke zin werd het onderzoek succesvol afgesloten. De “Taartman” werd door het hof veroordeeld tot een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Mede dankzij enkele getuigenverklaringen,  in  het  bijzonder  die  van  R.,  werden  gedetailleerde  gegevens  bekend  over  de wijze    waarop    enkele    cocaïnetransporten    vanuit    Colombia    naar    Nederland    zijn    verlopen.    Deze transporten  vonden  echter  plaats  in  de  periode  na  de  opheffing  van  het  IRT  en  leverden  derhalve weinig  informatie  op  over  de  rol  van  de  onderzoeksubjecten  van  het  LRT.  De  “Taartman”  weigert  tot op heden verklaringen af te leggen over zijn wetenschap inzake de cocaïnehandel en de eventuele rol hierin van de onderzoeksubjecten. Zo beschouwd heeft het onderzoek nauwelijks aan de bedoelingen en verwachtingen voldaan. De  casus  van  de  “Taartman”  is  in  het  kader  van  deze  evaluatie  vooral  van  belang  vanwege  de gang  van  zaken  rondom  de  deal  met  R.  Hoewel  alle  betrokkenen  vooraf  de  toegevoegde  waarde inzagen  van  het  sluiten  van  deze  deal,  ging  het  in  de  uitvoeringsfase  mis.  Een  verschil  van  opvatting over  de  vraag  of  het  al  dan  niet  oorbaar  is  om  het  instellen  van  hoger  beroep  als  drukmiddel  te hanteren  en  een  ernstig  misverstand  over  wat  het  standpunt  dienaangaande  was  van  de  Haarlemse hoofdofficier  van  Brummen,  zetten  in  oktober  1998  de  verhoudingen  tussen  Noordhoek  en  “Haarlem” (verder) op scherp. Dit keer waren het overigens niet Snijders en Noordhoek die openlijk met elkaar in                                                 491 Proces-verbaal  ten  behoeve  van  de  aanvraag  gerechtelijk  vooronderzoek  tegen  De  J.,  opgemaakt  op  30  maart  1998 (F23). 492 Proces-verbaal  ten  behoeve  van  een  verzoek  tot  het  verlengen  van  het  aftappen  van  gegevensverkeer,  LRT  ordner, 96.061, ordner 2, opgemaakt op 14 mei 1998. 493 Proces-verbaal tot beëindiging van het aftappen van gegevensverkeer, opgemaakt op 11 juni 1998 (F16). 494 Nota van een medewerker van het LRT d.d. 14 november 2000.

    fort3_33

    221 wilde   niet   meer   zo   vlotten   en   nadat   de   beide   rechercheurs   De   J.   gevraagd   hadden   of   hij   zijn machtiging van de FIOD om de vuurwapens in bezit te hebben wilde tonen, vertrokken zij. Zij maakten op dat moment nog wel de afspraak om over enige tijd opnieuw met elkaar te praten. Het zou op die 17e februari evenwel het eerste en tevens laatste gesprek met De J. zijn. Twee   dagen   later   belde   De   J.:   zijn   vrouw   had   de   machtiging   gevonden,   hij   kon   worden opgehaald.  Tijdens  het  telefoongesprek  werd  De  J.  onwel  en  zijn  vrouw  nam  het  gesprek  over  en vertelde dat de wapens bij de drie koffers instructiemateriaal hadden gezeten. Op 24 februari 1998 werd een kopie van de vuurwapenmachtiging opgehaald bij het  huis  van  De J. Zijn vrouw overhandigde de kopie; De J. zou zelf te ziek zijn om de rechercheurs te woord te staan. Vervolgens  werd  in  de  weken  erna  door  de  rijksrechercheurs  ettelijke  malen  naar  De  J.  gebeld met  de  vraag  of  hij  het  origineel  van  de  machtiging  zou  kunnen  tonen  en  bereid  zou  zijn  tot  een gesprek om zijn visie op de zaak van de vuurwapens te geven. Op  23  maart  1998  had  een  rechercheur  telefonisch  contact  met  de  vrouw  van  De  J.  Zij  meldde dat   haar   man   niet   bestand   was   tegen   het   feit   dat   hij   na   jaren   van   trouwe   dienst   nu   in   de verdachtenbank    dreigde    te    belanden.    De    rijksrechercheur    toonde    blijkens    zijn    mutatie    in    het dagjournaal  weinig  compassie  en  drong  nogmaals  aan  op  de  overdracht  van  het  origineel  van  de ontheffing.  Een  dag  later  werd  opnieuw  met  de  vrouw  van  De  J.  gebeld,  maar  tot  concrete  resultaten leidde ook dit telefoongesprek niet. Op  31  maart  1998  belde  De  J.  zelf  en  er  werd  een  afspraak  gemaakt  voor  een  gesprek  bij  hem thuis  de  volgende  ochtend.  Op  die  dag  verstuurde  De  J.  echter  een  fax,  waarin  hij  het  toegezegde gesprek  annuleerde  met  een  beroep  op  zijn  zwijgrecht  en  zijn  slechte  gezondheid.  In  de  fax  gaf  hij tevens aan de confrontatie met de rijksrecherche niet aan te kunnen. Op 9 april 1998 was er een laatste telefonisch contact.  Op  de  vraag  van  een  rijksrechercheur  hoe en wanneer hij het toegezegde origineel van de ontheffing zou kunnen krijgen, antwoordde De J.: “via mijn raadsman”… 10.5.4 Het gerechtelijk vooronderzoek tegen De J. Op  30  maart  1998  werd  een  vordering  tot  opening  van  een  gerechtelijk  vooronderzoek  tegen  De  J. ingediend  bij  een  rechter-commissaris  te  Haarlem.  In  de  vordering  werden  drie  typen  strafbare  feiten omschreven,  die  de  verdachte  in  de  periode  vanaf  1  januari  1990  tot  en  met  30  maart  1998  zou hebben gepleegd. Kort weergegeven werd De J. ervan verdacht: 1.     lid te zijn van een criminele organisatie die zich bezighield met het importeren en verhandelen van hard en/of soft drugs en/of met het plegen van heling; 2.     alleen   of   samen   met   anderen   soft   en/of   hard   drugs   te   hebben   geïmporteerd   en   te   hebben verhandeld; 3.     uit misdaad verkregen geld te hebben aangenomen (heling), dan wel geld te hebben ontvangen in ruil  voor  ambtsstrijdig  handelen  (ambtelijke  corruptie,  art.  363  Sr.)  en  de  geheimhoudingsplicht  te hebben geschonden (art. 272 Sr.). De vordering werd onderbouwd met een verwijzing naar het BVD-ambtsbericht en naar het onderzoek dat naar aanleiding hiervan op basis van enkele bronnen, zoals delen van de administratie van De J., was  ingesteld.  Ook  werd  gerefereerd  aan  het  feit  dat  op  naam  van  het  familielid  van  De  J.  enkele rechtspersonen stonden en dat diens naam ook in bestanden van Interpol voorkwam. De    rechter-commissaris    te    Haarlem    besloot    de    vordering    te    honoreren.    Het    gerechtelijk vooronderzoek  werd  geopend  en  tegelijkertijd  gelastte  de  rechter-commissaris  op  3  april  1998  de

    fort3_32

    220 10.5.2 Onderzoek op basis van enkele open en gesloten bronnen In augustus 1997 begonnen enkele rechercheurs van het LRT op basis van een aantal open bronnen – zoals het Kadaster en het Handelsregister van de Kamers van Koophandel – en gesloten bronnen – zoals gegevens van het Meldpunt MOT en de belastingdienst – met een onderzoek naar de vraag hoe groot  het  vermogen  van  De  J.  was  en  waaruit  dat  vermogen  bestond.  Van  meet  af  aan  leverde  dit onderzoek  weinig  bijzonderheden  op.  In  een  teamoverleg  op  7  januari  1998  werd  dan  ook  bij  het opmaken   van   de   tussenbalans   geconcludeerd   dat   er   nog   geen   opvallende   resultaten   naar   voren waren gekomen betreffende De J.486 Maar er bleef nog wel het een en ander aan onderzoek te doen. Het  resterende  onderzoek  werd  in  zes  deelprojecten  opgeknipt.  Deze  deelprojecten  hadden  onder meer   betrekking   op   het   onderzoek   naar   drie   vuurwapens   die   in   het   bezit   waren   van   De   J.,   het vaststellen   van   zijn   rol   bij   sigarettensmokkel   naar   Duitsland   (het   bekijken   van   reeds   afgelegde verklaringen van de bij deze smokkel betrokken chauffeur M.), de bedrijvigheid van het familielid in het buitenland en de afwerking van het onderzoek naar de administratie van De J.487 Begin  februari  1998  werd  een  rechtshulpverzoek  gericht  aan  een  ander  land  om  meer  klaarheid te    verkrijgen    omtrent    de    justitiële    antecedenten    van    het    familielid    van    De    J.,    diens    precieze betrokkenheid bij rechtspersonen – de eerste onderzoekingen hadden uitgewezen dat hij bij tenminste vier    ondernemingen    als    aandeelhouder    en/of    directeur    betrokken    was    –    de    aanwezigheid    van meldingen   van   ongebruikelijke   transacties,   et   cetera.488   Reeds   op   9   maart   1998   werd   door   de buitenlandse autoriteiten antwoord gegeven.489 10.5.3 Pogingen om De J. te verhoren Terwijl   het   onderzoek   naar   De   J.   vanaf   augustus   1997   behoedzaam   werd   opgezet   –   teneinde   te voorkomen  dat  het  bronnenonderzoek  bij  hem  of  in  zijn  omgeving  bekend  zou  worden  –  gebeurde  er iets wat met deze stille strategie geheel in strijd was. Wat was het geval? Bij zijn uitdiensttreding bij de FIOD had De J. aan twee FIOD-ambtenaren drie wapens meegegeven die hij nog thuis had liggen. De drie wapens zouden De J. jaren tevoren zijn verstrekt in zijn hoedanigheid van schietinstructeur bij de FIOD,   een   nevenfunctie   van   hem.   De   FIOD-ambtenaren   gaven   de   wapens   af   bij   hun   chef   en vervolgens  ontstond  hierover  bij  de  FIOD  grote  consternatie:  hoe  kon  De  J.  aan  dergelijke  wapens komen? Was het wapenbezit een bewijs dat hij in crimineel vaarwater verzeild was geraakt? De zaak werd  op  het  Haarlemse  parket  besproken  en  de  hoofdofficier  was  van  mening  dat  een  onderzoek noodzakelijk  was.  Het  onderzoek  werd  uitgevoerd  door  twee  rechercheurs  van  de  rijksrecherche,  die naderhand op het LRT te werk gesteld zouden worden. Nadat   onderzoek   naar   de   interne   FIOD-procedures   over   het   verstrekken   van   wapens   aan schietinstructeurs en naar de feitelijke gang van zaken in het concrete geval niet veel duidelijkheid had gebracht,  besloten  de  betrokken  rechercheurs  om  bij  De  J.  zelf  te  rade  te  gaan.  Op  basis  van  het dagjournaal  van  het  061-team  kon  worden  gereconstrueerd  hoe  de  contacten  in  deze  maanden  zijn verlopen. Voor  zover  wij  konden  nagaan  bezochten  de  twee  rijksrechercheurs  op  17  februari  1998  De  J. voor  het  eerst.  Naar  eigen  zeggen  begonnen  de  beide  rechercheurs  gemoedelijk  aan  tafel  te  praten totdat  de  vrouw  van  De  J.  opheldering  vroeg  over  de  ware  aard  van  het  bezoek.  De  rechercheurs konden in hun eigen beleving toen niet veel anders doen dan De J. de cautie te geven.490 Het gesprek                                                 486 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 487 Deelproject De J., niet gedateerd (C3). 488 Rechtshulpverzoek van het LBOM (E. Noordhoek) d.d. 30-1-1998. (LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 489 Hiervan werd op 31 augustus 1998 een samenvatting gemaakt door één van de rijksrechercheurs, die betrokken was bij het onderzoek tegen De J. ( LRT 96061, ordner 02, ambtshandelingen). 490 M utatie in dagjournaal 061-team d.d. 17-2-1998. Alle overige gegevens uit deze subparagraaf zijn eveneens ontleend aan het dagjournaal.

    fort3_31

    219 deal hield in dat het openbaar ministerie een positief advies zou gaan uitbrengen ten aanzien van een door  R.  in  te  dienen  gratieverzoek  en  dat  zou  worden  geadviseerd  om  een  derde  van  de  door  de rechtbank  Haarlem  opgelegde  gevangenisstraf  kwijt  te  schelden.  Het  openbaar  ministerie  zou  voorts in  het  kader  van  de  ontneming  van  het  wederrechtelijk  verkregen  voordeel  een  schikkingsvoorstel doen,  inhoudende  een  geldbedrag  van  200.000  gulden.  Ten  derde  zou  het  openbaar  ministerie  in beslag genomen goederen (ter waarde van circa 19.000 gulden) aan R. teruggeven. 10.4.3 De inhoud van de verklaringen van R. Na het bereikte akkoord met Noordhoek485 legde R. een aantal gedetailleerde verklaringen af over de wijze  waarop  enkele  cocaïnetransporten  waren  verlopen  en  over  de  betrokkenheid  daarin  van  onder andere  de  “Taartman”.  Deze  verklaringen  werden  toegevoegd  aan  het  proces-verbaal  dat  tegen  de laatstgenoemde was opgemaakt. De rechtbank oordeelde in het vonnis in de zaak van de “Taartman” dat R. ten aanzien van alle transporten “volledig, consistent en gedetailleerd” had verklaard. De   verklaringen   van   R.   gaven   inzicht   in   de   wijze   waarop   de   cocaïnetransporten   werden georganiseerd.  Hij  verklaarde  over  vijf  transporten  (zes  containers)  die  hadden  plaatsgevonden  in  de periode  1994-1997,  dus  na  de  opheffing  van  het  IRT.  Uit  deze  verklaringen  kwam  naar  voren  dat  de cocaïne   via   een   ogenschijnlijk   legale   handelslijn   werd   getransporteerd.   Vandaar   de   rol   van   de “Belgische   Sapman”.   Zijn   bedrijf   was   een   ogenschijnlijk   logisch   adres   voor   sinaasappelen   en vruchtensappen  uit  Zuid-Amerika.  Soms  werden  deze  producten  gebruikt  als  deklading,  waaronder goed    verpakte    partijen    cocaïne    verborgen    waren,    dan    weer    werden    de    containers    zodanig geprepareerd (dak, deur) dat daarin cocaïne kon worden verborgen. Van   de   aanwezigheid   van   parallelle   zendingen   (marihuana   en   cocaïne)   bleek   niets   in   de verklaringen van R. In geen van de cocaïnetransporten bleek er sprake te zijn van corruptie bij douane of politie bij het inklaren van de partijen. Over de rol van L. en Van V. bevatten  de  verklaringen  van  R.  nauwelijks  informatie.  Veel  verder dan  een  enkele  opmerking  over  beiden  kwam  R.  niet.  Ook  werden  er  geen  concrete  feiten  genoemd waaruit zou kunnen blijken dat de “Taartman” L. en Van V. kende. 10.5 Het onderzoek naar De J. 10.5.1 Het BVD-ambtsbericht Zoals   reeds   beschreven   is   in   deel   I   (paragraaf   7.3),   ontving   het   LRT-team   op   31   juli   1997   een ambtsbericht   van   de   BVD   waarin   over   de   rol   van   De   J.   werd   gesproken   bij   het   doorleveren   van drugscontainers. Volgens het ambtsbericht zou De J. op twee manieren hierbij betrokken zijn. Hij zou, in   de   eerste   plaats,   door   een   familielid   getipt   worden   over   lopende   drugstransporten   en   zou vervolgens de betrokken drugshandelaren tippen en tegen forse betaling bereid zijn te zwijgen. In de tweede plaats zou hij, volgens het ambtsbericht, met een aantal belangrijke Nederlandse drugsdealers zaken  doen.  Dankzij  zijn  betrokkenheid  bij  de  zogeheten  Delta-methode  zou  hij  in  staat  zijn  om  te bereiken  dat  bepaalde  zendingen  drugs  ongemoeid  werden  gelaten  door  de  douane.  De  J.  zou  zijn illegaal verkregen inkomsten in de sportwereld een legale bestemming hebben gegeven.                                                 485 Deze verklaringen werden in juli 1998 afgelegd, dus ruim voor het tijdstip dat de deal, na de goedkeuring van de CTC, formeel gesloten kon worden.

    fort3_30

    218 In hun vergadering van 6 oktober 1998 besteedden de leden van het college van procureurs-generaal opnieuw aandacht aan de voorgenomen deal met R. Het college besliste dat de zaak opnieuw aan de CTC  moest  worden  voorgelegd  en  dat  de  deal  met  R.  binnen  de  wettelijke  marges  zou  dienen  te blijven. Als  gevolg  van  de  afwijzende  CTC-beslissing  ontstond  er  druk  op  het  hoger  beroep.  Noordhoek trad  in  overleg  met  “Haarlem”  om  te  vragen  of  zij  bereid  waren  om  –  los  van  de  deal  –  het  hoger beroep  in  te  trekken.  Vanaf  dat  moment  ging  het  mis  in  de  communicatie.  Noordhoek  meende  van Van  Brummen  begrepen  te  hebben  dat  het  hoger  beroep  zou  worden  ingetrokken.  De  laatste  zou  dit in een overleg, waarbij Van Gemert en Holthuis aanwezig waren, hebben gezegd en nadien zou Van Brummen   dit   Haarlemse   voornemen   hebben   bevestigd   in   een   telefoongesprek   met   Noordhoek. Noordhoek hierover482: “Ik  heb  toen  overleg  gevoerd  met  Haarlem  om  te  vragen  of  ze  bereid  waren  het  hoger beroep  in  te  trekken.  Ik  had  gehoord  dat  in  een  overleg,  waar  ik  niet  bij  was,  maar  wel  Wil van Gemert en Hans Holthuis, dat van Brummen had gezegd dat als de CTC het van belang vond  om  het  intrekken  van  het  appèl  los  te  koppelen  van  de  deal,  hij  tot  intrekken  van  het appèl opdracht zou geven. Voor de zekerheid heb ik toen nog Van Brummen gebeld met de vraag:  is  Haarlem  bereid  het  appèl  in  te  trekken?  Van  Brummen  zei  dat  Haarlem  dat  wilde doen.  Ik  heb  toen  ten  tweede  male  een  verzoek  gericht  tot  de  CTC  en  heb  daarin  vermeld dat   Haarlem   de   bereidheid   had   uitgesproken   om   het   hoger   beroep   in   te   trekken.   Van Brummen   heeft   vervolgens   Manschot,   de   voorzitter   van   de   CTC,   gebeld   en   verteld   dat Haarlem absoluut niet van plan was om het hoger beroep in te trekken, omdat men destijds over  het  instellen  van  het  hoger  beroep  goed  had  nagedacht  en  men  van  mening  was  dat het  alle  kans  van  slagen  had.  Toen  werd  ik  erop  aangekeken  dat  ik  de  CTC  onjuist  zou hebben   ingelicht.   Ik   heb   toen   tegen   Holthuis   gezegd:   “weet   je   dan   niet   meer   dat   Van Brummen in dat overleg heeft gezegd dat ze het zouden intrekken?” Maar Holthuis zei: “dat weet ik niet meer”. Gelukkig konden enkele anderen het zich nog wel herinneren. Maar toch kreeg ik een officiële schrobbering van Ficq. Ook Hans Holthuis kreeg een “veeg uit de pan”. Daarna is er nog iets van een halfbakken rectificatie gekomen.”483 Van Brummen had een andere lezing over de gang van zaken484: “Toen Rick Noordhoek werd teruggefloten door de CTC is er druk gekomen op het appèl; het idee  was  dat  het  appèl  maar  moest  worden  ingetrokken.  Er  is  toen  overleg  geweest  en  ik heb  toen  tegen  Holthuis  gezegd  dat  ik  bereid  was  om  het  al  of  niet  intrekken  van  het  appèl afhankelijk  te  laten  zijn  van  het  oordeel  van  de  advocaat-generaal  in  Amsterdam.  Het  was dus wachten op het oordeel van de advocaat-generaal. Dat was het bereikte compromis. Ik heb  nooit  beweerd  in  dat  overleg  dat  Haarlem  het  appèl  zou  intrekken,  dat  zou  ook  niet logisch zijn want waarom zou dan nog advies gevraagd worden aan de advocaat-generaal?” De advocaat-generaal beoordeelde de zaak en kwam tot de conclusie dat het om strafmaattechnische en  bewijstechnische  redenen  geen  zin  had  om  het  hoger  beroep  door  te  zetten.  Op  grond  hiervan besloot de Haarlemse zaaksofficier om het hoger beroep in te trekken. Uiteindelijk   nam   het   college   op   20   oktober   1998   een   positief   besluit   over   het   tweede,   door Noordhoek,  ingediende  voorstel.  De  overeenkomst  werd  op  6  november  1998  met  R.  gesloten.  De                                                 482 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 483 De  “halfbakken  rectificatie”  vond  plaats  nadat  was  gebleken  dat  over  de  opvatting  van  Van  Brummen  kennelijk  een misverstand was ontstaan. 484 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001.

    fort3_3

    191 Algemene inleiding Het vorige deel eindigt met de beschrijving van de presentaties die eind november 1997 ten overstaan van  het  college  van  procureurs-generaal  werden  gehouden  en  van  de  besluitvorming  die  daarop volgde. Anderhalf jaar later, in juni 1999, werd aan de hand van de ambtsberichten, die Vrakking, Van Brummen   en   Holthuis   na   het   verschijnen   van   het   rapport   van   de   Commissie-Kalsbeek   hadden opgesteld,   in   het   college   van   procureurs-generaal   de   balans   opgemaakt   van   drie   jaar   post-Fort- onderzoek.  In  deel  II  wordt  beschreven  welke  onderzoeksactiviteiten  in  de  tussenliggende  periode werden verricht, hoe die werden aangestuurd en tot welke resultaten de inspanningen hebben geleid. Het 060-onderzoek vormt daarbij het hoofdspoor. Reeds in september 1996 was immers besloten dat alle   relevante   informatie   ter   beschikking   moest   worden   gesteld   van   het   LRT.   Een   en   ander   laat onverlet   dat   ook   in   de   periode   november   1997   –   juni   1999   in   Amsterdam   en   Haarlem   diverse aanpalende onderzoeksactiviteiten plaatsvonden. Ook deze krijgen een plaats in deel II. Hoofdstuk  12  moet  in  dit  deel  worden  beschouwd  als  een  scharnierpunt.  In  dat  hoofdstuk  wordt uitgebreid  ingegaan  op  de  presentaties  over  de  voortgang  van  de  diverse  onderzoeken  die  op  6 oktober  1998  werden  verzorgd  bij  het  college  van  procureurs-generaal  en  bij  de  minister  van  Justitie. De   hoofdstukken   9   tot   en   met   11   beslaan   de   periode   die   aan   deze   presentaties   voorafging.   De hoofdstukken  13  tot  en  met  15  hebben  betrekking  op  de  periode  daarna.  De  beslissingen  die  naar aanleiding  van  de  presentaties  op  6  oktober  1998  werden  genomen,  vormen  de  opmaat  voor  de beschrijving in de laatste drie hoofdstukken. Het  onderzoek  060  dient  te  worden  beschouwd  als  het  overkoepelende   onderzoek,   waarvan gaandeweg  een  aantal  deelonderzoeken  is  afgescheiden.  Zo  richtte  het  deelonderzoek  061  richtte zich  op  strafbare  feiten,  gepleegd  door  J.  Deelonderzoek  062  stond  in  het  teken  van  de  “Taartman”, terwijl de code 063 werd gereserveerd voor het onderzoek naar de rol van een informant in het XTC- traject naar Engeland. In  hoofdstuk  9  wordt  allereerst  in  kaart  gebracht  hoe  het  team  060  er  qua  samenstelling  en taakverdeling   in   de   periode   november   1997   –   oktober   1998   uitzag.   Vervolgens   wordt   inzichtelijk gemaakt hoe er uitvoering werd gegeven aan het plan van aanpak dat na afloop van de oriënterende fase  voor  het  061-opsporingsonderzoek  was  vastgesteld.  Na  deze  blik  op  de  interne  gang  van  zaken in  het  061-traject  wordt  het  vizier  gericht  op  enkele  relevante  externe  impulsen  die  in  1998  op  het onderzoek werden losgelaten. Voor twee van deze impulsen, te weten het in Haarlem geopende NN- GVO en het onder auspiciën van CID-officier Snijders tot stand gekomen parallel-proces-verbaal, zijn aparte paragrafen ingeruimd. In  deel  I  is  reeds  aangestipt  dat  door  het  LRT  in  het  kader  van  de  doelstellingen  van  het  060- onderzoek  tevens  een  onderzoek  werd  ingesteld  naar  een  ander  subject,  de  “Taartman”.  Van  het verloop  van  dit  onderzoek,  dat  de  code  062  meekreeg,  wordt  in  hoofdstuk  10  verslag  gedaan.  In  dit hoofdstuk  wordt  tevens  stilgestaan  bij  de  stand  van  zaken  in  het  onderzoek  naar  een  (voormalige) FIOD-beambte, dat ook onder de noemer van het 060-project werd verricht. In  hoofdstuk  11  wordt  de  aandacht  gericht  op  enkele  activiteiten  die  weliswaar  in  respectievelijk het  Haarlemse  en  Amsterdamse  parket  werden  ontplooid,  maar  die  wel  doorwerkten  op  het  060- traject. Gedoeld wordt respectievelijk op het in najaar van 1997 in gang gezette “Schilderstraject”, het onderzoek naar het XTC-traject in de richting van Engeland en de door Amsterdam gesloten pre-deal met K. Het onderzoek naar het XTC-traject zou, zoals gezegd, eind 1998 onder de rubricering 063 ook een plaats krijgen in de overkoepelende 060-zaak. Nadat in  hoofdstuk  12  is  beschreven  hoe  de  informatievoorziening  in  de  richting  van  het  college van   procureurs-generaal   plaatsvond   en   welke   besluiten   in   dit   gremium   werden   genomen   naar aanleiding  van  de  reeds  genoemde  presentaties  van  6  oktober  1998,  worden  in  hoofdstuk  13  het verdere  verloop  en  de  afloop  van  het  061-onderzoek  onder  de  loep  genomen.  Speciale  aandacht  is

    fort3_29

    217 toneel  verdwenen  en  liet  R.  zich  bijstaan  door  een  nieuwe  raadsman.  Zowel  Snijders  als  Noordhoek verwachtten veel van een dergelijke deal. Noordhoek477: “Vooral Snijders was erg enthousiast. Hij sprak er altijd over dat de “Taartman”, wanneer hij een fikse straf zou krijgen, zou leeglopen op de achterbank van de politieauto”. Noordhoek verklaarde in het interview dat hij het niet zo gek vond om het hoger beroep als drukmiddel te  gebruiken.  Bij  de  onderhandelingen  over  de  voorwaarden  van  de  deal  zou  het  hoger  beroep  dan één van de tegemoetkomingen kunnen zijn aan R.478 Volgens Van Brummen  stond de beslissing van de  Haarlemse  zaaksofficier  van  justitie  om  hoger  beroep  aan  te  tekenen  echter  geheel  los  van  de deal479: “Zij  wist  helemaal  niets  van  de  deal  en  het  was  voor  haar  geen  overweging  bij  het  instellen van het hoger beroep. Zij vindt overigens, en dat vinden ik en de CTC ook, dat het intrekken van het appèl geen onderdeel van een deal kan zijn.” Noordhoek  kwam  met  R.  en  diens  advocaat  begin  juli  1998  tot  een  akkoord.  Overeenkomstig  de geldende  procedures  legde  Noordhoek  zijn  onderhandelingsresultaat  ter  goedkeuring  voor  aan  de Centrale  Toetsingscommissie  (CTC).  Het  resultaat  behelsde  dat  in  ruil  voor  verklaringen  van  R.  over de  cocaïnetransporten  waarbij  hij  betrokken  was  geweest,  door  Justitie  enkele  tegemoetkomingen zouden    worden    gedaan.    De    belangrijkste    hiervan    waren    dat    het    hoger    beroep    zou    worden ingetrokken, dat het openbaar ministerie positief zou adviseren op een verzoek tot partiële gratie (1/3 deel van de gevangenisstraf) en dat de ontnemingsvordering jegens R. beperkt van omvang zou zijn. Bovendien  werd  hem  een  sepot  in  het  vooruitzicht  gesteld  omtrent  door  hem  gepleegde  strafbare feiten waarover hij zou gaan verklaren. De CTC oordeelde evenwel negatief en het college van procureurs-generaal berichtte op 27 augustus 1998  aan  Noordhoek  dat  van  een  positieve  beslissing  van  het  college  geen  sprake  kon  zijn.  Enkele belangrijke overwegingen hierbij waren480: 1.     dat    het    verzoek    onvoldoende    informatie    bevatte    voor    een    goede    beoordeling    van    de proportionaliteit   en   de   subsidiariteit   van   de   deal;   cruciaal   was   daarbij   de   vraag   of   de   deal essentieel was voor de opsporing en vervolging van de door de “Taartman” gepleegde feiten; 2.     dat  de  tegemoetkomingen  aan  R.  verder  gingen  dan  in  het  wetsvoorstel  omtrent  afspraken  met criminelen  werd  voorzien;  in  het  wetsvoorstel  werd  uitsluitend  gesproken  over  een  vermindering van de vrijheidsstraf met maximaal 1/3 deel; 3.     dat   de   door   Noordhoek   gegeven   informatie   geen   uitsluitsel   had   gegeven   of   er   overleg   was geweest  over  de  vraag  of  het  Haarlemse  parket  bereid  was  mee  te  werken  aan  de  gratiëring;  dit parket was hiertoe op grond van de Gratiewet immers bevoegd. Bij  de  onder  2  geformuleerde  overweging  werd  onder  meer  gerefereerd  aan  het  intrekken  van  het hoger beroep. Hiermee keerde het “drukmiddel” zich tegen Noordhoek zelf 481: “Ik had juist het appèl als drukmiddel willen gebruiken, nu werkte het als het ware tegen mij toen gezegd werd dat ik te veel concessies deed.”                                                 477 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 478 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 479 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 480 Brief van C. Ficq d.d. 27 augustus 1998 aan H. Holthuis (B1). 481 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.

    fort3_28

    216 heeft   bijgedragen   aan   een   verdere   verwijdering   tussen   twee   hoofdrolspelers,   Noordhoek   en   Van Brummen. 10.4.1 De mislukte deal van Snijders Reeds  bij  zijn  aanhouding  in  juni  1997  gaf  R.  te  kennen  dat  hij  bereid  was  een  deal  te  sluiten  met justitie.  In  ruil  voor  strafvermindering  zou  hij  verklaringen  willen  afleggen  over  de  organisatie  van  de cocaïnetransporten  en  over  de  betrokkenheid  van  de  verschillende  verdachten  hierin.  De  betrokken CID-officier   in   deze   Zaanse   zaak   was   Snijders.   Hij   hoopte   dat   door   gesprekken   met   R.   meer duidelijkheid kon worden verkregen over de financiers en leidinggevenden van de cocaïnetransporten, onder  wie  de  “Taartman”.  Deze  informatie  zou  dan  in  het  tactische  onderzoek  tegen  de  “Taartman” gebruikt  kunnen  worden.  Daarnaast  had  Snijders,  zo  verklaarde  hij  in  het  interview,  de  hoop  dat  R. “CID-matig uitgemolken zou kunnen worden over Van V. en L..”473 Uiteindelijk zouden de contacten tussen R. en Snijders op niets uitlopen. De transcripten van de gesprekken   die   inmiddels   waren   gehouden   zouden   nooit   worden   gebruikt.   Het   breekpunt   tussen Snijders   en   R.   vormde   diens   raadsman.   Deze   advocaat   was,   zo   wist   Snijders,   al   jarenlang   de raadsman van de “Taartman”.474  Snijders  was  van  oordeel  dat  het  niet  juist  en  niet  werkbaar  was  om tot een overeenkomst te komen met R. zolang hij een advocaat had die ook de belangen behartigde van de verdachte tegen wie R. juist als “kroongetuige” zou moeten optreden. Zoals Snijders het tijdens het interview uitdrukte475: “Met  R.  zijn  twee  of  drie  gesprekken  gevoerd.  Onmiddellijk  heb  ik  aangegeven  dat  hij  een andere  advocaat  moest  nemen.  Hij  had  namelijk  dezelfde  advocaat  als  de  “Taartman”.  R. kwam  in  dezen  zijn  afspraken  niet  na.  Het  werd  mij  bijvoorbeeld  duidelijk  dat  hij  direct  na afloop van een gesprek de advocaat van de inhoud op de hoogte bracht. (…)Toen bleek dat R. zijn afspraken niet nakwam heb ik in overleg met de zaaksofficier in het Carex-onderzoek, besloten om de contacten met R. te verbreken.” R.  voelde  zich  door  Snijders  onheus  bejegend  en  weigerde  nog  langer  verklaringen  af  te  leggen.  In januari 1998 werd hij naar België gebracht, om aldaar te worden verhoord in het onderzoek dat tegen de  “Belgische  Sapman”  liep.  Deze  verhoren  leverden  geen  nieuwe  informatie  op.  R.  werd  weer  naar Nederland teruggestuurd en verbleef tot aan zijn berechting in preventieve hechtenis. Hij werd in mei 1998 door de Haarlemse rechtbank veroordeeld tot 8 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. 10.4.2 De geslaagde deal van Noordhoek Ondanks  de  hoogte  van  de  straf  besloot  de  Haarlemse  zaaksofficier  van  justitie  hoger  beroep  in  te stellen. De rechtbank had R. voor een cocaïnetransport vrijgesproken. De zaaksofficier meende dat de kans op veroordeling door het hof voor dit transport betrekkelijk groot was en dat derhalve een hogere strafmaat tot de mogelijkheden behoorde. Intussen  brachten  twee  rechercheurs  van  het  LRT  R.  twee  weken  na  zijn  vonnis  een  bezoek  in zijn   cel.   Het   “aanlopen”   van   veroordeelden   is   volgens   één   van   de   betrokken   rechercheurs   een gebruikelijke manier van doen. R. gaf in het gesprek te kennen dat “de deur op een kier” stond.476 Hij zou, anders gezegd, wel willen meewerken aan een deal. Inmiddels was R.’s oude advocaat van het                                                 473 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 474 Naderhand  zou  inderdaad  blijken  dat  de  “Taartman”  de  bewuste  advocaat  in  de  hand  nam  ten  behoeve  van  zijn verdediging in de strafzaak. 475 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 476 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>