242 Tegen de achtergrond van de presentatie in oktober 1998, die anderhalf uur duurde, komt die opmerking enigszins vreemd over. Van een zo complex onderzoek kun je na een presentatie niet anders zeggen dan dat wij de minister “op hoofdlijnen” hebben geïnformeerd.” De stelling van Ficq dat de minister van Justitie op dezelfde wijze werd geïnformeerd als het college is wat betreft de presentatie van Noordhoek weliswaar juist, maar gaat voorbij aan het feit dat Snijders niet in de gelegenheid werd gesteld bij de minister een presentatie te verzorgen. Derhalve moet worden geconcludeerd dat het college van procureurs-generaal op 6 oktober 1998 uitgebreider werd voorgelicht dan de minister. In deze paragraaf wordt allereerst uiteengezet wat de presentaties van Noordhoek en Snijders op hoofdlijnen behelsden. Vervolgens wordt beschreven tot welke discussie en besluitvorming de presentaties leidden in het college en binnen het departement. 12.4.1 Inhoud van de presentaties De presentatie van Noordhoek De beschouwing van Noordhoek werd door middel van zeven dia’s gevisualiseerd. Na een uiteenzetting over de vier doelstellingen en het verloop van het 060-onderzoek spitste Noordhoek zijn betoog toe op de parallel-importen. Dit tot verrassing van Van Brummen, Schouten en Snijders. Om met de laatste te spreken543: “Het heeft mij zeer verbaasd dat Noordhoek in het college, en ’s ochtends bij de minister, bepaalde zaken op tafel heeft gelegd die gebaseerd waren op onze informatie. Hij sloeg op sommige punten wel de plank mis, maar na alle weerzin die hij had geuit tegen de NN- verklaringen en het parallel-pv was het toch op zijn minst opmerkelijk dat hij de hypothese van de parallel-importen onderschreef.” Tijdens de collegevergadering ontpopte Noordhoek zich zelfs als een aanhanger van de parallel- hypothese. Op een vraag van een procureur-generaal of het bewijs niet aan de dunne kant was, repliceerde Noordhoek dat er veel meer harde informatie was om de hypothese te onderbouwen. Hij verwees in dat verband onder meer naar het parallel-pv.544 In retrospectief had Noordhoek enige spijt dat hij zich tijdens de presentaties onverkort achter de parallel-hypothese had geschaard. Hij voerde daarvoor de volgende verklaring aan545: “Ik had toen nog de illusie dat er wellicht iets uit die parallel-hypothese zou kunnen komen. Ik had niet het gevoel dat het een krankzinnig idee was. Het had zo gegaan kunnen zijn. Maar achteraf was het niet zo handig om mij op die NN-verklaringen en op het parallel-pv te baseren. Met name dat laatste was, zoals later bleek, een epistel dat gebaseerd was op aannames. Het was heel moeilijk om dat hard te maken.” Snijders had gemengde gevoelens over het optreden van Noordhoek. Zoals uit het citaat dat hierboven is afgedrukt valt af te leiden, was hij enerzijds ingenomen met de ogenschijnlijke ommezwaai van Noordhoek, anderzijds was hij over de uitleg van Noordhoek van de parallel- transporten minder te spreken. Zijns inziens was de presentatie op dit punt “kort door de bocht” en was het noodzakelijk dat de gang van zaken als bedoeld in het parallel-proces-verbaal nogmaals aan 543 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 544 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 545 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001
241 zeggen hoe bepaalde onderzoeken precies moeten worden opgezet en/of bepaalde mensen wel of niet aan een onderzoek moeten deelnemen, dat is primair aan de hoofdofficier.” In de nazomer van 1998 stelde Ficq zich nog een aantal malen tijdens een periodiek overleg met de betrokken hoofdofficieren op de hoogte van de actuele stand van zaken. Zo vernam hij op 2 september 1998 van Van Brummen dat de verhoudingen redelijk genormaliseerd waren.538 12.4 De presentaties op 6 oktober 1998 Op 6 oktober 1998 vond op het parket-generaal een bijzondere vergadering plaats van het college van procureurs-generaal. Tijdens deze bijeenkomst werden door achtereenvolgens Noordhoek en Snijders539 twee presentaties verzorgd over de stand van zaken in hun onderzoeken. Zoals reeds is aangegeven in paragraaf 12.3, had Ficq aan Van Brummen en Holthuis opgedragen een presentatie te doen verzorgen waarin de gemaakte vorderingen en de geplande strategie konden worden toegelicht. De presentaties in november 1997 en oktober 1998 onderstreepten volgens Ficq het belang dat het college hechtte aan een goed verloop van het post-Fort-onderzoek. Dergelijke bijeenkomsten zijn namelijk geen usance540: “Het feit dat het college twee keer door middel van presentaties is geïnformeerd over de voortgang van het post-Fort-onderzoek zegt het nodige. Dergelijke presentaties zijn namelijk geen standaard optie. In de Bouterse-zaak is het bijvoorbeeld nooit gebeurd.” Bij de presentaties in het college op 6 oktober 1998 waren alle procureurs-generaal aanwezig. Naast de secretaris en adjunct-secretaris woonden nog negen personen dit onderdeel van de vergadering bij, onder wie Holthuis, Van Brummen, Snijders, Noordhoek en Schouten. Voordat de presentaties in het college plaatsvonden hadden Ficq, Holthuis en Noordhoek de minister van Justitie en de secretaris-generaal op de hoogte gesteld van de laatste ontwikkelingen in het 060-onderzoek. Noordhoek hield bij de minister en Borghouts dezelfde presentatie (inclusief het getoonde diamateriaal) als ’s middags ten overstaan van het college. Minister Korthals had de volgende herinnering aan deze bijeenkomst541: “Betrekkelijk snel na mijn aantreden – op 6 oktober 1998 – is er voorlichting geweest over het onderzoek. Aan de hand van enkele sheets, getoond door Noordhoek en Holthuis, is gesproken over onder meer de parallelle importen en de voortgang van het onderzoek als geheel. Er is toen overigens niet concreet over de 15.000 kilo gesproken. Ook is toen niet duidelijk geworden hoe conflictueus het onderzoek binnen het openbaar ministerie eigenlijk was.” Over de presentatie bij de minister zei Ficq het volgende542: “De minister is op 6 oktober 1998 op dezelfde wijze geïnformeerd als later het college van procureurs-generaal. Mevrouw Kalsbeek heeft later opgemerkt dat zij de minister in een kwartier tijd van alles op de hoogte heeft gebracht wat er de afgelopen jaren heeft gespeeld. 538 Persoonlijke aantekening C. Ficq, 2-9-1998. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek, opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens, aanwezig bij het college; tweede versie (B2) 539 Snijders hield zijn presentatie samen met Schouten. 540 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 541 Interview B. Korthals d.d. 24 april 2001. 542 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.
240 onderlinge relaties tussen de officieren van justitie. In de beleving van Holthuis hadden de gesprekken een reinigende werking gehad en was de kou zo goed als uit de lucht.534 Holthuis gaf verder in zijn brief te kennen dat er door hem en Van Brummen een afspraak was gemaakt met Vrakking. In september 1998 zouden de drie hoofdofficieren de onderlinge relatie tussen de betrokken officieren van justitie nog eens onder de loep nemen. Op die bijeenkomst zouden afspraken worden gemaakt die moesten voorkomen dat de drie officieren van justitie rollend over straat zouden gaan.535 Gesproken werd er dus wel door de drie hoofdofficieren over de slechte relaties tussen de officieren van justitie. De ene hoofdofficier gaf de andere daarbij wel eens de suggestie om resoluut in te grijpen, maar noch uit de stukken noch uit de interviews kan worden opgemaakt dat de drie hoofofficieren ooit serieus overwogen hebben om ‘hun’ officier van justitie te vervangen. De door Ficq geraadpleegde ambtenaar van het parket-generaal schatte de situatie minder rooskleurig in dan Holthuis. In zijn optiek moest het college in termen van regie en verantwoording heel dicht op het post-Fort-onderzoek gaan zitten, vergelijkbaar met de aanpak in de Bouterse-zaak. Aan het college zou de concrete onderzoeksstrategie van het 060-onderzoek moeten worden voorgelegd. Deze strategie zou indringend moeten worden besproken met Holthuis als verantwoordelijk hoofdofficier, met Van Brummen er bij als betrokken hoofdofficier. De betreffende ambtenaar was er van overtuigd dat de beide hoofdofficieren zo’n sterke regierol van het college zonder meer zouden toejuichen.536 De ambtenaar in kwestie keek al verder vooruit en wel naar het moment dat de verdachten in de diverse onderzoeken zouden worden aangehouden. Hij pleitte voor het tijdig in gang zetten van een discussie binnen het college wie vanaf dat moment de regierol op de schouders zou nemen. De rol van waarnemend voorzitter van het college was naar zijn gevoel niet te combineren met de in tijd, plaats en intensiteit onvoorspelbare besognes van zo’n rol. 12.3 De door het college genomen maatregelen in de zomer van 1998 Ficq was door de correspondentie die hem eind juli 1998 bereikte overtuigd geraakt van de ernst van de situatie. Hij stelde zich in verbinding met Van Brummen en Holthuis en drong, conform het voorstel van de ambtenaar van het parket-generaal, bij beiden aan op een presentatie waarin de gemaakte vorderingen en de geplande strategie konden worden toegelicht. Deze presentatie vond plaats op 6 oktober 1998 (zie paragraaf 12.4). Direct overleg met het parket Amsterdam op dit punt lijkt, afgaande op de stukken, overigens niet te hebben plaatsgevonden. De opvatting dat het college de regie sterker naar zich toe zou moeten trekken, werd slechts ten dele door Ficq gedeeld. Hij achtte weliswaar een belangrijke rol weggelegd voor het college bij het nemen van – en toezicht houden op de naleving van – cruciale beslissingen van strategische aard, maar zijns inziens dienden de procureurs-generaal zich verre te houden van personele problemen. Hij verwoordde deze visie in het met hem gehouden interview als volgt537: “De rol van het college is die van toezichthouder. Een procureur-generaal moet zich in mijn optiek niet rechtstreeks bemoeien met individuele onderzoeken en personele aangelegenheden in een arrondissementsparket. De hoofdofficier is integraal manager en dit soort zaken behoort tot zijn competentie. Het is niet aan mij als procureur-generaal om te 534 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 535 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 536 Vertrouwelijke nota vanuit het parket-generaal d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 537 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.
239 12 De informatievoorziening aan het college van procureurs-generaal 12.1 Inleiding De beschrijving in de vorige hoofdstukken van de commotie die het NN-GVO, de verklaringen van de bedreigde getuigen, het parallel-proces-verbaal, de deal met R. in het 062-onderzoek en de pre-deal met K. in Amsterdam veroorzaakten, maakt reeds duidelijk dat de verhouding tussen Noordhoek en Snijders, alsmede die tussen Teeven en Snijders ernstig onder druk was komen te staan. De vertroebelde werkrelatie tussen het eerstgenoemde tweetal drong in de zomer van 1998 ook door tot Ficq. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens beschreven hoe het college werd geïnformeerd over de voortgang en in het bijzonder de knelpunten die zich voordeden en welke initiatieven vervolgens werden ontplooid om de ernst van de situatie in te schatten en een verdere escalatie te voorkomen. Eén van deze initiatieven betrof het beleggen van een bijeenkomst op 6 oktober 1998, waarop Noordhoek en Snijders in de gelegenheid werden gesteld in de vorm van presentaties het college van procureurs-generaal te informeren. Met de bespreking van deze presentaties – waarvan er één, te weten die van Noordhoek, ook werd gehouden ten overstaan van de minister van Justitie en de secretaris-generaal van Justitie – wordt het hoofdstuk afgesloten. 12.2 De inventarisatie van de gerezen problemen in de zomer van 1998 Op 3 juli 1998 vond een periodiek overleg plaats tussen Ficq, Holthuis en Noordhoek. Ficq leidde uit die bijeenkomst af dat de verhouding tussen een aantal leden van het landelijk parket en het parket Haarlem behoorlijk vertroebeld was geraakt. Tevens werd hem duidelijk dat de landsadvocaat door de verschillende partijen over de gang van zaken was geïnformeerd. In een handgeschreven briefje aan een ambtenaar van het parket-generaal van een dag later sprak Ficq zijn zorgen uit over de ontstane situatie en deed hij het verzoek om bij de landsadvocaat te informeren wat hij precies had meegekregen van de controverse.532 De betreffende ambtenaar reageerde op 30 juli 1998 via een vertrouwelijke nota. Een gesprek met de landsadvocaat op 6 juli 1998 had hem duidelijk gemaakt dat533: — zowel Snijders als Noordhoek de landsadvocaat gebruikten als uitlaatklep voor kritiek op elkaar; in mildere vorm had dat volgens de landsadvocaat wel eens eerder gespeeld, maar hij schatte de zaak dit keer veel ernstiger in en meende daarom dat van hogerhand moest worden ingegrepen; — Snijders en Noordhoek wel met elkaar praatten, maar elkaar niet wilden verstaan; — beiden te weinig vertrouwen hadden in elkaars professionaliteit; — de landsadvocaat een tekort signaleerde aan communicatie van beide zijden; — Van Brummen en Holthuis dringend en indringend met elkaar in gesprek moesten. Tot nader overleg tussen Holthuis en Van Brummen kwam het al snel. In juli 1998 voerden zij diverse gesprekken. Uit de correspondentie die hieromtrent voorhanden is, ontstaat de indruk dat de lucht tijdelijk was geklaard. In een brief van Holthuis aan Ficq van 30 juli 1998 wordt bijvoorbeeld uiteengezet dat alle aspecten van het 060-onderzoek werden besproken, incluis de moeizame 532 Handgeschreven brief van C. Ficq d.d. 4 juni 1998 (B2). 533 Vertrouwelijke nota vanuit het parket-generaal d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2).
193 9 Het verloop van het onderzoek 061 9.1 Inleiding Het opsporingsonderzoek tegen J. wordt het 061-onderzoek genoemd. Het is niet gemakkelijk om het proces-verbaal dat na enkele jaren recherche-arbeid werd opgemaakt in de 061-zaak, beknopt weer te geven. Het zaakdossier 061 bestaat namelijk uit acht onderdelen, die de resultaten van onderzoeken naar uiteenlopende strafbare feiten bevatten.409 Voor een belangrijk deel zijn de in het dossier opgenomen onderzoeken het resultaat van de opsporingsactiviteiten van het LRT. Maar er zijn ook onderdelen van opsporingsonderzoeken van andere politiediensten in het zaakdossier opgenomen, die betrekking hebben op een of meer medeverdachten uit het 061-onderzoek. De 061- zaak vertoont hierdoor niet erg veel interne samenhang. Het gaat om diverse onderzoeken naar verschillende soorten strafbare feiten, waarbij de eigen inbreng van het LRT varieert. Bovendien is J. niet bij alle acht onderdelen van de 061-zaak als verdachte betrokken. Voordat het verloop van het deelonderzoek 061 wordt beschreven, worden de samenstelling van en taakverdeling binnen het team van het overkoepelende 060-onderzoek kort geschetst. 9.2 Samenstelling van en taakverdeling binnen het team Het 060-team bestond op 1 november 1997 uit 16 personen. Een jaar later, op 1 november 1998, was het team op een sterkte gebracht van 22 personen. De donkere lijn in figuur 1 laat het personeelsverloop zien tussen 1 november 1997 en 1 november 1998: Figuur 1 In deze periode fungeerde Noordhoek nog steeds als de verantwoordelijke officier van justitie voor het opsporingsonderzoek. Van Gemert droeg als hoofd van het LRT de algehele verantwoordelijkheid 409 In hoofdstuk 13 wordt een beschrijving gegeven van deze zaken. TIJD 40 30 20 10
236 olifant in beeld te brengen”. Om op deze beeldspraak voort te bouwen: het 060-team trok hard aan de achterpoten, Snijders c.s. hingen aan de voorpoten, terwijl Teeven een ruk gaf aan de slurf. Deze metafoor laat zich als volgt verstaan. Het 060-onderzoek was, zoals uiteengezet is in hoofdstuk 9, gericht op het inzichtelijk maken en versterken van de bewijsvoering terzake van mogelijke actuele strafbare feiten, zoals gepleegd door respectievelijk de verdachte J. en de “Taartman”. De verwachting bestond dat de verdachten met het vooruitzicht van een langdurige vrijheidsstraf bereid zouden zijn een boekje open te doen over de gang van zaken in het IRT-tijdperk en de betrokkenheid van anderen – in het bijzonder overheidsfunctionarissen – daarbij. Waar het LRT dus van achteren naar voren rechercheerde en bij het vergaren van bewijsmateriaal nauwelijks gericht was op het IRT-tijdperk zelf, probeerden Snijders c.s. via getuigenverklaringen, het parallel-proces-verbaal, maar ook bijvoorbeeld via het nieuw leven inblazen van het onderzoek naar het XTC-traject naar Engeland, strafrechtelijke bouwstenen aan te dragen die juist wel rechtstreeks betrekking hadden op de bewuste periode. Hoewel de parallel-importen vanuit Zuid-Amerika en de XTC-handel op het oog niets met elkaar van doen hadden, waren er volgens het team van Snijders wel degelijk enkele treffende gelijkenissen: in beide trajecten zou mogelijk een informant hebben geopereerd, die met medeweten van, ja zelfs misschien wel op instigatie van personen uit het criminele milieu, dubbelspel had gespeeld. De verdachtengroep in beide trajecten vertoonde bovendien een zekere overlap. Teeven ten slotte koos voor de meest directe weg: nadat het onderzoek naar de moord op Swennen onvoldoende aanknopingspunten had opgeleverd en de onderzoeken naar de grondstoffen dumping in het XTC-traject en naar de moord op van der Heiden als gevolg van (een door Amsterdam gepercipieerd) gebrek aan medewerking vanuit de parketten Alkmaar en Haarlem niet van de grond gekomen was, verkende hij de mogelijkheden van een deal met K. De keuze van Amsterdam om de XTC-zaak en het onderzoek naar de moord op Van der Heiden niet op te pakken legt een ander belangrijk probleempunt bloot. Het betreft de neiging van de betrokken partijen om gemaakte afspraken bijzonder eng te interpreteren. In het onderhavige geval ging het om de verstrekking van informatie uit het besmette “IRT-dossier” door CID-officier Snijders aan zaaksofficier Teeven. Laatstgenoemde, die in 1997 naar aanleiding van de bedreiging van een officier van justitie samen met Snijders dit materiaal had verkend en dus heel goed wist wat er in het IRT-dossier aan informatie zat, rekende op verstrekking uit eigen beweging door Haarlem. Tegenover deze “pro-actieve” interpretatie van Amsterdam stond de reactieve opstelling van Haarlem. Snijders beriep zich op de clausule in de in augustus 1997 gemaakte afspraken dat verstrekking van informatie alleen plaats zou vinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek. De controverse tussen Haarlem en Amsterdam omtrent de voorwaarden waaronder informatie wordt verstrekt, respectievelijk kan worden opgevraagd, staat niet op zichzelf. De overeenkomsten met het in hoofdstuk 9 beschreven conflict omtrent de verstrekking van CID-informatie door Haarlem aan het LRT zijn treffend. In beide gevallen bleven partijen, onder verwijzing naar formele argumenten, als een kloek op de eigen informatie zitten. Het feit dat de verhoudingen tussen Teeven en Snijders in de loop van 1998 aantoonbaar verslechterden, had mede tot gevolg dat Teeven de banden opnieuw aanhaalde met Noordhoek. De in hoofdstuk 9 beschreven externe impuls van Teeven aan het 060-onderzoek in de vorm van de verstrekking medio 1998 van een CID-bericht van de regio Amsterdam-Amstelland, alsmede de woede van Snijders daaromtrent, berustten dan ook allesbehalve op toeval. Deze voorvallen onderstrepen het feit dat er lopende het post-Fort-traject geen sprake was van duurzame coalities tussen partijen, maar veeleer van combines die bij tijd en wijlen van samenstelling wisselden. De pre- deal die Teeven sloot met K. was het sluitstuk van een proces van afkalvend vertrouwen tussen Haarlem en Amsterdam. In het jaar dat nog zou volgen, zou die breuk onherstelbaar blijken te zijn. De vraag of en hoe van hogerhand getracht is om een bemiddelende rol te spelen in deze conflictueuze situatie en hoe de hoofdofficieren en het college van procureurs-generaal het post-Fort- proces in de bewuste periode hebben gestuurd, komt in het volgende hoofdstuk aan bod.
235 Snijders ontkende dat wat hem betreft de persoonlijke integriteit van Teeven in het geding was. Weliswaar had hij zijn bedenkingen ten aanzien van een aantal (voormalige) FIOD-beambten, maar dit speelde zijns inziens geen rol in de verslechtering van zijn werkrelatie met Teeven. In het interview noemde hij als belangrijkste oorzaken hiervan het reeds vermelde feit dat Teeven (zijns inziens) de afspraken van augustus 1997 niet was nagekomen en de argwaan die de plotselinge belangstelling van Teeven voor een corruptieschandaal binnen de Belgische politie bij hem opriep.528 In de laatstgenoemde zaak speelde mogelijk ook een aantal subjecten uit de Delta-groepering een rol. Niettegenstaande zijn overtuiging dat het sluiten van een overeenkomst met K. een zeer verregaand middel was, gezien de verdenkingen die tegen hem bestonden, gingen de bezwaren van Snijders ook weer niet zo ver dat hij het voeren van gesprekken met de betrokkene onder alle omstandigheden van de hand wees. Tijdens het interview verklaarde Snijders namelijk het volgende529: “Ik zeg niet dat ik onder geen enkel beding een deal met K. had willen sluiten. Maar dan had ik wel zelf de regie in handen moeten hebben en zelf de strategie kunnen bepalen.” De gevolgde procedure De beschikbare stukken roepen het beeld op dat ook over de wijze waarop het college van procureurs-generaal over de aftastende gesprekken met K. werd geïnformeerd sterke verschillen van mening bestaan. Zo handelden Teeven en Vrakking naar het stellige oordeel van Snijders aanvankelijk buiten het college om. Volgens hem had Vrakking doelbewust eerst met de plaatsvervangend secretaris-generaal van het ministerie van Justitie Schoof gesproken en pas later Ficq op de hoogte gebracht. Maar ook Schoof zou pas na of op zijn hoogst tijdens de inleidende besprekingen met K. van de Amsterdamse plannen op de hoogte zijn gebracht.530 Ambtsberichten uit Amsterdam en de persoonlijke aantekeningen van Ficq werpen een ander licht op de gang van zaken. Het beeld dat uit deze stukken naar voren komt is dat Vrakking op 2 september 1998 Ficq op de hoogte stelde van het feit dat K. via zijn raadslieden had aangegeven te willen praten met een officier van justitie. Een week later lichtte Vrakking Ficq telefonisch in over de oriënterende besprekingen met K. Het college sprak nog dezelfde dag over deze kwestie. Gelet op het mogelijke belang van de verklaringen van de betrokkene kon het college zich vinden in zowel het voorstel van Vrakking, als ook in de opschorting van de executie van het arrest. Nog steeds op dezelfde negende september werd Schoof door Ficq over deze zaak ingelicht en werd hem het standpunt van het college meegedeeld. Schoof verklaarde zich bij ontstentenis van minister Korthals en Borghouts akkoord. Na dit overleg liet Ficq aan Vrakking weten dat het college zich akkoord verklaarde. De begin oktober 1998 gemaakte afspraken, alsmede eerdere concepten van de overeenkomst (van 9 en 15 september) werden aan Ficq voorgelegd, die met de eindversie instemde.531 11.5 Conclusie Uit dit hoofdstuk en de twee daaraan voorafgaande hoofdstukken wordt duidelijk dat de betrokkenen in het post-Fort-traject er verschillende strategische inzichten op na hielden om de “onderste steen in de IRT-affaire boven te krijgen”, of zoals Docters van Leeuwen het zo beeldend uitdrukte, “de gehele 528 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 529 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 530 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21-12-1998 aan H. van Brummen (D21). 531 Persoonlijke aantekening Ficq d.d. 9 september 1998. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek, opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens, aanwezig bij het college; tweede versie (B2).
234 Een andere belangrijke reden voor Snijders om kanttekeningen bij de pre-deal te plaatsen was gelegen in de sterk bekoelde verhoudingen tussen hem en Teeven. Waar de twee officieren van justitie in 1997 nog eendrachtig het “besmette” IRT-materiaal hadden verkend, trad in 1998 een grote verwijdering tussen beiden op. Teeven plaatste deze ontwikkeling in het perspectief van een toegenomen wantrouwen van Snijders jegens de handelwijze van de FIOD in de jaren tachtig en begin jaren negentig, de periode dus dat Teeven bij deze organisatie werkzaam was526: “Er is een grote verwijdering ontstaan tussen Snijders en mij. Kennelijk leefde bij hem het idee dat een aantal FIOD-mensen dubbelspel speelde en ik begrijp eigenlijk pas sinds maandag waarom dit zo is, want ik heb via de website van de NRC de twee anonieme getuigenverklaringen kunnen lezen en dus gezien dat die in de richting van de FIOD wijzen. Ik word wel niet met naam en toenaam genoemd, maar het gaat toch wel duidelijk in onze richting.”527 526 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 527 Teeven doelt hier op de verklaringen die begin 2001 naar aanleiding van de strafzaak tegen J. op de website van NRC- Handelsblad verschenen.
233 vervolgens niet in, dan heb ik als verantwoordelijk gezagsdrager gefaald. Je weegt op dat moment de belangen tegen elkaar af en aangezien wij zeer hoge prioriteit toekennen aan de integriteit van het functioneren van de Nederlandse overheid, kun je het jezelf niet permitteren om zo’n voortraject niet te verkennen. (…) Ik had inmiddels het hoofd van het ressortsparket in Amsterdam gebeld en vernomen dat het uitstel van de executie feitelijk betekende dat het bestaande beleid werd toegepast, kortom die toezegging kon gemakkelijk worden gedaan. De gesprekken met K. bleken uiteindelijk minder op te leveren dan waarop was gehoopt. Dat is dan ook de reden geweest om de contacten te verbreken, het voortraject is dus nooit omgezet in een echte deal.” Snijders vond de (aanzet tot een) overeenkomst met K. om diverse reden aanvechtbaar. Zijn belangrijkste bezwaar was gelegen in het feit dat hijzelf, zonder dat daartoe vooroverleg had plaatsgevonden, met naam en toenaam werd genoemd in een eerste versie van het convenant als degene die geacht werd de verklaringen van K. te toetsen. Op dit punt tekende Snijders ook nadrukkelijk bezwaar aan in het college.523 Een ander omstreden punt vormde het feit dat Teeven de enige deelnemer namens het openbaar ministerie aan de besprekingen was. Over de achtergronden van deze keuze lopen de meningen wederom sterk uiteen. De perceptie van de hoofdrolspelers binnen het Amsterdamse parket is dat men een sterke voorkeur had voor het afvaardigen van twee officieren van justitie. Naast Teeven rekende men op de aanwezigheid en inbreng van Snijders. Daartoe zou zelfs een concreet voorstel aan Snijders zijn gedaan. In het Haarlemse parket wordt het laatste echter ten stelligste ontkend. Van Brummen en Snijders waren er veeleer van overtuigd dat Amsterdam in het geheel geen prijs stelde op de aanwezigheid van Snijders en er de voorkeur aangaf om zonder inmenging van buitenaf een eigen traject te bewandelen. De onderstaande passages onderstrepen de tegengestelde visies die Teeven en Snijders er op dit punt op na houden: Teeven524: “Toen we noch van het post-Fort-team (bedoeld wordt het team van het 060-onderzoek, rapporteurs), noch van Snijders gegevens konden krijgen, vonden wij dat we zelf met K. moesten gaan praten. Dat gaf natuurlijk wel bepaalde problemen, ook in verhouding tot Snijders. De oplossing van het college daarvoor was, dat wij tweeën het samen moesten doen. Dat is ook wel gebleken uit de eerste opzet voor de pre-deal waar ook de naam van Snijders nog op staat. Het is toen allemaal niet doorgegaan, omdat er een grote verwijdering is ontstaan tussen Snijders en mij.” Snijders525: “Op 31 augustus 1998 sprak ik met Fred Teeven. Hij stelde mij toen op de hoogte van het voornemen om in Frankrijk met K. te gaan praten. Hij zou daar alleen naar toegaan met twee advocaten.” In de stukken is overigens geen aanwijzing van het college aan Teeven en Snijders terug te vinden waarin de twee officieren worden verordonneerd om gezamenlijk de gesprekken met K. in te gaan. 523 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 524 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 525 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
232 met instemming van het college een schikking getroffen met een inmiddels veroordeelde persoon, waarbij het afstand doen van de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen één van de voorwaarden was. Een andere geruchtmakende voorgenomen schikking, in de sfeer van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, werd op de valreep afgekeurd door het college.520 De strekking van de overeenkomst521 Over de kwestie van de intentieverklaring, overeenkomst, pre-deal of hoe de afspraken met K. ook genoemd moeten worden, is het nodige in de publiciteit gekomen. De essentie van de afspraken was dat een door de Hoge Raad op 30 juni 1998 bekrachtigd arrest van het Hof te Amsterdam niet ten uitvoer zou worden gelegd voordat het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) definitief had beslist over de door K. ingediende bezwaren. K. stortte op een derderekening van zijn advocaten een waarborgsom van 1 miljoen gulden tot meerdere zekerheid van de nakoming van de verplichtingen waaraan hij zich krachtens artikel 2 en 3 van de overeenkomst die tussen hem en de hoofdofficier van Justitie was gesloten, moest committeren. Die verplichtingen hielden in dat hij: — gedurende de periode tot aan het uitspraak door het Europese Hof in Straatsburg geen misdrijven zou plegen; — zich na de uitspraak van het Europese Hof niet zou onttrekken aan de executie van de hem opgelegde gevangenisstraf. Indien K. in het kader van de overeenkomst informatie aan het openbaar ministerie zou verstrekken, zou deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden, waaronder begrepen politiefunctionarissen, FIOD, et cetera. Het openbaar ministerie zou deze informatie doen verifiëren door Teeven. In een eerste versie werd in dit verband ook gerefereerd aan Snijders. Hierover later meer. Een andere belangrijke voorwaarde was dat de door K. verstrekte informatie op geen enkele wijze ten nadele van hemzelf mocht worden gebruikt in het kader van strafvervolging of anderszins. Evenmin mocht deze informatie worden gebruikt in het kader van de opsporing en vervolging van mogelijk door derden gepleegde strafbare feiten, ook niet als uit anonieme bron of anderszins verkregen CID-informatie, een en ander met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten. K. was tot slot bereid om verder te onderhandelen met het openbaar ministerie teneinde, na de verificatie van de gegevens, te bezien of en in hoeverre bedoelde informatie door het openbaar ministerie kon worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering. De voorgenomen overeenkomst met K. riep in kringen van het openbaar ministerie gemengde gevoelens op. Om een indruk te geven van de uiteenlopende reacties, geven we eerst de mening van een voorstander weer, Ficq, gevolgd door de mening van een fervent tegenstander, Snijders. Ficq522: “In zekere zin is hier een parallel te vinden met het “Schilderstraject”, in die zin dat na een oriënterend onderzoek en toetsing van de uitkomsten bezien wordt hoe je die uitkomsten gaat operationaliseren. In het voortraject met K. zou worden afgetast wat de betrokkene wilde verklaren en wat daar tegenover zou moeten staan. De vraag: “hoe kun je in vredesnaam met zo’n man gaan praten?”, is kortzichtig. Want laten we de zaken eens omdraaien: als het waar is wat K. in het voortraject heeft gezegd en ik ga het vervolgtraject 520 Denk daarnaast bijvoorbeeld ook aan de deals met enkele getuigen in de strafzaak tegen V. 521 De onderstaande informatie is afkomstig uit de overeenkomst tussen K. en het openbaar ministerie te Amsterdam, zoals weergegeven in het (openbaar gedeelte van het) arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 april 2001, rolnummer 23-001098-00. 522 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001
231 gemaakte afspraken, waarin te lezen valt dat “verstrekking slechts kan plaatsvinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek”.517 Toegespitst op de zaak Van der Heiden betekende deze controverse dat het parket Amsterdam het gevoel had vergeefs te zitten wachten op informatie uit het IRT-dossier, terwijl het parket Haarlem vergeefs zat te wachten op gerichte actie vanuit Amsterdam. Volgens Snijders luidde de afspraak aldus, dat Teeven aan de hand van bestaande informatie het onderzoek naar de liquidatie zou opzetten. Naar aanleiding van de bevindingen van deze eerste inventarisatie zou worden bezien of zijn dossier met stukken uit het besmette IRT-materiaal kon worden aangevuld.518 Het derde onderdeel van het afsprakenpakket van augustus 1997 behelsde de toetsing van de bruikbaarheid van het IRT-dossier. Gewezen werd op de noodzaak om toetsingscriteria te ontwikkelen, waarbij in ieder geval beginselen als rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit een rol zouden moeten spelen. Het ontwikkelen van de criteria moest in overleg met het ressortparket Amsterdam gebeuren. De concrete toetsing van het materiaal aan de criteria zou door Snijders worden verricht. Conform de afspraken liet een vertegenwoordiger van het Amsterdamse ressortparket zijn licht schijnen over de bruikbaarheid van oude (IRT)-stukken voor een eventueel op te starten onderzoek naar de moord op Van der Heiden. Hij stelde vast dat een deel van de informatie betrekking had op transporten in verdovende middelen. Die informatie werd gerekend tot de categorie “algemene besmetting”. Een ander deel had echter slechts betrekking op de wijze waarop een aantal personen onderling met de – financiële – afhandeling van die transporten omging. De vertegenwoordiger van het ressortsparket zag niet in waarom die informatie ook besmet zou moeten zijn. Het ging om informatie over andersoortige misdrijven, waarvoor, voor zover hij dat uit de stukken kon opmaken, op geen enkele wijze betrokkenheid van de politie aannemelijk was. Het dossier van het onderzoek naar de liquidatie van Van der Heiden is na de vergadering van het college van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 overgedragen aan het Kernteam Randstad Noord en Midden. Uiteindelijk heeft het een plaats gekregen in het coördinatieonderzoek onder leiding van Haverkate. 11.4.2 De pre-deal met K. Gegeven het gepercipieerde gebrek aan medewerking vanuit de parketten te Alkmaar en in het bijzonder Haarlem besloten Vrakking en Teeven in de loop van 1998 van strategie te veranderen. Letterlijk zei Vrakking in zijn ambtsbericht aan het college hierover het volgende519: “Het is om die reden dat het parket Amsterdam in september 1998 heeft gemeend een eigen CID-traject met K. te moeten initiëren, onder het motto: komt de waarheid niet rechtsom boven water, dan maar linksom. In overleg met uw college heb ik getracht andere wegen te bewandelen teneinde de waarheid te achterhalen, daarbij nimmer uit het oog verliezend het algemeen belang dat K. nog eens zou kunnen worden vervolgd.” Het “eigen CID-traject” van Amsterdam had betrekking op de gesprekken die Teeven vanaf september 1998 voerde met de in Frankrijk gedetineerde K. In de media werden deze gesprekken geïnterpreteerd als een op handen zijnde deal. Het parket Amsterdam hanteerde zelf afwisselend de termen “overeenkomst” en “intentieverklaring”. Voordat de afspraken met K. worden besproken, zij er op gewezen dat de handelwijze in deze zaak niet op zichzelf stond. Het parket Amsterdam legde in de tweede helft van de jaren negentig namelijk een opvallende activiteit aan de dag bij het voeren van schikkingsonderhandelingen. Zo werd 517 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (D21). 518 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 519 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1).
230 aangetroffen.510 Verder werd noch tijdens de interviews noch in de notulen van welk overlegorgaan dan ook ooit nog gerefereerd aan een analyse van de CID van het KTA. Alles wijst er dan ook op dat dit onderzoek gaandeweg is “verdampt”. Ook de andere twee onderzoeken zijn nimmer in uitvoering genomen. De argumentatie die voor de stagnatie van deze projecten wordt aangedragen, verschilt per parket. De sterk uiteenlopende gezichtspunten weerspiegelen de kloof die gaandeweg steeds dieper werd tussen Haarlem en Amsterdam. Allereerst de visie van Amsterdam. In het ambtsbericht dat Vrakking op 20 mei 1999 stuurde aan het college wordt de parketten te Alkmaar en Haarlem – “ondanks herhaalde verzoeken” – een gebrek aan medewerking verweten bij het ter beschikking stellen van beschikbare informatie. Het parket Amsterdam had, na overleg met het regiokorps Amsterdam-Amstelland, er vervolgens van af gezien om het onderzoek naar de betrokkenheid van de voormalige Delta-groepering bij het vervoer van XTC en de liquidatie van Jaap van der Heiden daadwerkelijk aan te vatten. In juni 1998 droeg Vrakking aan Teeven op om zijn activiteiten met betrekking tot het starten van dit onderzoek definitief te staken.511 In de Amsterdamse visie had zelfs een interventie van het college van procureurs-generaal niet kunnen bewerkstelligen dat de andere parketten zich aan de gemaakte afspraken hielden. Meer in het bijzonder werd Van Brummen voor de voeten geworpen dat hij het vierde onderdeel van de afspraken nooit was nagekomen. Dit onderdeel behelsde dat de hoofdofficier Haarlem, indien hij van de bruikbaarheid van het IRT-materiaal overtuigd was, dit formeel zou overdragen aan de hoofdofficier van justitie die het gezag had over het onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. Vrakking had evenwel geen aanzet of beslissing van Haarlem gezien tot het overdragen van relevant onderzoeksmateriaal aan hetzij Amsterdam, hetzij het landelijk parket.512 De visie van het parket Haarlem staat zoals gezegd haaks op die van het parket Amsterdam. Zo wees Snijders op een ontmoeting die hij eind december 1997 had met Teeven.513 Onderwerp van gesprek was de voortgang van de drie eerder genoemde onderzoeken. Teeven zou Snijders bij deze gelegenheid hebben laten weten “geen tijd te hebben”.514 In een later contact handhaafde hij dit standpunt volgens Snijders met daarbij de toevoeging dat “niemand toch meer belangstelling had voor die oude kwesties”.515 De lauwe reactie van Teeven vormde voor Snijders aanleiding om overleg te voeren met de plaatsvervangend hoofdofficier van Haarlem Bot. Het resultaat daarvan was dat Snijders contact opnam met de plaatsvervangend hoofdofficier van Amsterdam Koers. Deze had indertijd namens het parket Amsterdam de bijeenkomsten bijgewoond die tot de genoemde afspraken hadden geleid. De toezegging van Koers om “de zaak intern te bezien” leidde in de beleving van Snijders tot niets; hij hoorde er althans niets meer van.516 De onenigheid tussen Teeven en Snijders spitste zich in een later stadium toe op de vraag hoe de in augustus 1997 gemaakte afspraak diende te worden geïnterpreteerd. Het parket Amsterdam ging uit van een pro-actieve opstelling van het parket Haarlem in dezen. Men ging uit van de veronderstelling dat Haarlem uit zichzelf informatie uit het IRT-dossier zou verstrekken, zodra daar de indruk had postgevat dat een ander parket bij die informatie gebaat zou zijn. Het parket Haarlem opteerde meer voor de reactieve interpretatie: men wilde wel verstrekken, maar uitsluitend na een gericht verzoek dienaangaande. Verwezen werd in dit verband naar het tweede onderdeel van de 510 Verslag van een bijeenkomst van de coördinatiegroep Alkmaar-Haarlem-Amsterdam-college van procureurs-generaal d.d. 5 oktober 1997 (D21). 511 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 512 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 513 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 514 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 515 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 516 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).
229 dat een hernieuwd strafrechtelijk onderzoek naar de XTC-trajecten consequenties zou kunnen hebben voor de officier van justitie die destijds bij dat onderzoek betrokken was. Steenhuis heeft zich daarbij openlijk afgevraagd of het college een dergelijke stap wenselijk achtte. Ficq hamerde er bij die gelegenheid op dat het eigen nest moest worden schoongemaakt. “Als het moet, dan moet het”, zei hij bij die gelegenheid.” Het bovenstaande citaat vormt reeds een aanwijzing dat het voorstel voor een hernieuwd tactisch onderzoek naar het XTC-traject een belangrijk aandachtspunt is geweest tijdens de collegevergadering van 6 oktober 1998. Hoewel het een geheel ander traject betrof dan de vermeende parallel-transporten vanuit Zuid-Amerika, werd door de betrokkenen gehamerd op twee belangrijke overeenkomsten: niet alleen zou ook in dit geval sprake geweest kunnen zijn van een informant die een loopje had genomen met de overheid, maar ook de verdachtengroep in beide trajecten vertoonde een zekere overlap. In het volgende hoofdstuk zal worden bezien hoe de onderzoeksbevindingen door de verschillende teams op 6 oktober 1998 werden gepresenteerd en hoe deze door respectievelijk het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie werden ontvangen. Tevens wordt ruimschoots aandacht besteed aan de besluiten die naar aanleiding van de presentaties werden genomen. 11.4 De ontwikkelingen in Amsterdam 11.4.1 Het onderzoek naar de XTC-zaak en de liquidatie van Van der Heiden Zoals reeds is vermeld in paragraaf 7.4.1, was het college op 3 september 1997 akkoord gegaan met het voorstel van de groep die belast was met de coördinatie van het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie vanuit het criminele milieu. Kern van dit voorstel was dat gedeelten van het IRT-dossier na een grondige toets van de bruikbaarheid van het materiaal alsnog zouden worden gebruikt in een aantal strafrechtelijke onderzoeken. In de brief van Van Brummen aan het college van 14 augustus 1997 werden drie onderzoeken genoemd, waarbij het parket Amsterdam betrokken zou zijn, te weten509: — bedreiging van één of meer leden van het openbaar ministerie; dit onderzoek zou door Teeven worden uitgevoerd onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — liquidatie van der Heiden; ook dit onderzoek zou door Teeven worden uitgevoerd onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — XTC-zaak; de uitvoering zou plaatsvinden door Teeven onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Het eerste onderzoek kwam met het wegvallen in september 1997 van het dreigingsbeeld jegens de bewuste officier van justitie eigenlijk nooit van de grond. Teeven stelde weliswaar nog een analyse van de CID van het Kernteam Amsterdam (KTA) in het vooruitzicht van andere bedreigingsgevallen van officieren van justitie, maar deze analyse, aan de hand waarvan aan het eind van 1997 zou moeten worden besloten of een verkennend onderzoek gerechtvaardigd was, is niet in de stukken 509 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan C. Ficq (D21).