• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_54

    242 Tegen  de  achtergrond  van  de  presentatie  in  oktober  1998,  die  anderhalf  uur  duurde,  komt die   opmerking   enigszins   vreemd   over.   Van   een   zo   complex   onderzoek   kun   je   na   een presentatie    niet    anders    zeggen    dan    dat    wij    de    minister    “op    hoofdlijnen”    hebben geïnformeerd.” De stelling van Ficq dat de minister van Justitie op dezelfde wijze werd geïnformeerd als het college is wat  betreft  de  presentatie  van  Noordhoek  weliswaar  juist,  maar  gaat  voorbij  aan  het  feit  dat  Snijders niet  in  de  gelegenheid  werd  gesteld  bij  de  minister  een  presentatie  te  verzorgen.  Derhalve  moet worden  geconcludeerd  dat  het  college  van  procureurs-generaal  op  6  oktober  1998  uitgebreider  werd voorgelicht dan de minister. In deze paragraaf wordt allereerst uiteengezet wat de presentaties van Noordhoek en Snijders op hoofdlijnen   behelsden.   Vervolgens   wordt   beschreven   tot   welke   discussie   en   besluitvorming   de presentaties leidden in het college en binnen het departement. 12.4.1 Inhoud van de presentaties De presentatie van Noordhoek De    beschouwing    van    Noordhoek    werd    door    middel    van    zeven    dia’s    gevisualiseerd.    Na    een uiteenzetting over de vier doelstellingen en het verloop van het 060-onderzoek spitste Noordhoek zijn betoog  toe  op  de  parallel-importen.  Dit  tot  verrassing  van  Van  Brummen,  Schouten  en  Snijders.  Om met de laatste te spreken543: “Het  heeft  mij  zeer  verbaasd  dat  Noordhoek  in  het  college,  en  ’s  ochtends  bij  de  minister, bepaalde zaken op tafel heeft gelegd die gebaseerd waren op onze informatie. Hij sloeg op sommige  punten  wel  de  plank  mis,  maar  na  alle  weerzin  die  hij  had  geuit  tegen  de  NN- verklaringen  en  het  parallel-pv  was  het  toch  op  zijn  minst  opmerkelijk  dat  hij  de  hypothese van de parallel-importen onderschreef.” Tijdens  de  collegevergadering  ontpopte  Noordhoek  zich  zelfs  als  een  aanhanger  van  de  parallel- hypothese.  Op  een  vraag  van  een  procureur-generaal  of  het  bewijs  niet  aan  de  dunne  kant  was, repliceerde  Noordhoek  dat  er  veel  meer  harde  informatie  was  om  de  hypothese  te  onderbouwen.  Hij verwees in dat verband onder meer naar het parallel-pv.544 In  retrospectief  had  Noordhoek  enige  spijt  dat  hij  zich  tijdens  de  presentaties  onverkort  achter  de parallel-hypothese had geschaard. Hij voerde daarvoor de volgende verklaring aan545: “Ik had toen nog de illusie dat er wellicht iets uit die parallel-hypothese zou kunnen komen. Ik had niet het gevoel dat het een krankzinnig idee was. Het had zo gegaan kunnen zijn. Maar achteraf  was  het  niet  zo  handig  om  mij  op  die  NN-verklaringen  en  op  het  parallel-pv  te baseren.  Met  name  dat  laatste  was,  zoals  later  bleek,  een  epistel  dat  gebaseerd  was  op aannames. Het was heel moeilijk om dat hard te maken.” Snijders   had   gemengde   gevoelens   over   het   optreden   van   Noordhoek.   Zoals   uit   het   citaat   dat hierboven   is   afgedrukt   valt   af   te   leiden,   was   hij   enerzijds   ingenomen   met   de   ogenschijnlijke ommezwaai   van   Noordhoek,   anderzijds   was   hij   over   de   uitleg   van   Noordhoek   van   de   parallel- transporten  minder  te  spreken.  Zijns  inziens  was  de  presentatie  op  dit  punt  “kort  door  de  bocht”  en was het noodzakelijk dat de gang van zaken als bedoeld in het parallel-proces-verbaal nogmaals aan                                                 543 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 544 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 545 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001

    fort3_53

    241 zeggen hoe bepaalde onderzoeken precies moeten worden opgezet en/of bepaalde mensen wel of niet aan een onderzoek moeten deelnemen, dat is primair aan de hoofdofficier.” In  de  nazomer  van  1998  stelde  Ficq  zich  nog  een  aantal  malen  tijdens  een  periodiek  overleg  met  de betrokken   hoofdofficieren   op   de   hoogte   van   de   actuele   stand   van   zaken.   Zo   vernam   hij   op   2 september 1998 van Van Brummen dat de verhoudingen redelijk genormaliseerd waren.538 12.4 De presentaties op 6 oktober 1998 Op 6 oktober 1998 vond op het parket-generaal een bijzondere vergadering plaats van het college van procureurs-generaal.    Tijdens    deze    bijeenkomst    werden    door    achtereenvolgens    Noordhoek    en Snijders539  twee  presentaties  verzorgd  over  de  stand  van  zaken  in  hun  onderzoeken.  Zoals  reeds  is aangegeven in paragraaf 12.3, had Ficq aan Van Brummen en Holthuis opgedragen een presentatie te   doen   verzorgen   waarin   de   gemaakte   vorderingen   en   de   geplande   strategie   konden   worden toegelicht. De  presentaties  in  november  1997  en  oktober  1998  onderstreepten  volgens  Ficq  het  belang  dat het college hechtte aan een goed verloop van het post-Fort-onderzoek. Dergelijke bijeenkomsten zijn namelijk geen usance540: “Het  feit  dat  het  college  twee  keer  door  middel  van  presentaties  is  geïnformeerd  over  de voortgang van het post-Fort-onderzoek zegt het nodige. Dergelijke presentaties zijn namelijk geen standaard optie. In de Bouterse-zaak is het bijvoorbeeld nooit gebeurd.” Bij de presentaties in het college op 6 oktober 1998 waren alle procureurs-generaal aanwezig. Naast de  secretaris  en  adjunct-secretaris  woonden  nog  negen  personen  dit  onderdeel  van  de  vergadering bij, onder wie Holthuis, Van Brummen, Snijders, Noordhoek en Schouten. Voordat  de  presentaties  in  het  college  plaatsvonden  hadden  Ficq,  Holthuis  en  Noordhoek  de minister  van  Justitie  en  de  secretaris-generaal  op  de  hoogte  gesteld  van  de  laatste  ontwikkelingen  in het  060-onderzoek.  Noordhoek  hield  bij  de  minister  en  Borghouts  dezelfde  presentatie  (inclusief  het getoonde   diamateriaal)   als   ’s   middags   ten   overstaan   van   het   college.   Minister   Korthals   had   de volgende herinnering aan deze bijeenkomst541: “Betrekkelijk  snel  na  mijn  aantreden  –  op  6  oktober  1998  –  is  er  voorlichting  geweest  over  het onderzoek.  Aan  de  hand  van  enkele  sheets,  getoond  door  Noordhoek  en  Holthuis,  is  gesproken over onder meer de parallelle importen en de voortgang van het onderzoek als geheel. Er is toen overigens  niet  concreet  over  de  15.000  kilo  gesproken.  Ook  is  toen  niet  duidelijk  geworden  hoe conflictueus het onderzoek binnen het openbaar ministerie eigenlijk was.” Over de presentatie bij de minister zei Ficq het volgende542: “De  minister  is  op  6  oktober  1998  op  dezelfde  wijze  geïnformeerd  als  later  het  college  van procureurs-generaal.  Mevrouw  Kalsbeek  heeft  later  opgemerkt  dat  zij  de  minister  in  een kwartier tijd van alles op de hoogte heeft gebracht wat er de afgelopen jaren heeft gespeeld.                                                 538 Persoonlijke aantekening C. Ficq, 2-9-1998. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek, opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens, aanwezig bij het college; tweede versie (B2) 539 Snijders hield zijn presentatie samen met Schouten. 540 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 541 Interview B. Korthals d.d. 24 april 2001. 542 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.

    fort3_52

    240 onderlinge relaties tussen de officieren van justitie. In de beleving van Holthuis hadden de gesprekken een reinigende werking gehad en was de kou zo goed als uit de lucht.534 Holthuis  gaf  verder  in  zijn  brief  te  kennen  dat  er  door  hem  en  Van  Brummen  een  afspraak  was gemaakt met Vrakking. In september 1998 zouden de drie hoofdofficieren de onderlinge relatie tussen de   betrokken   officieren   van   justitie   nog   eens   onder   de   loep   nemen.   Op   die   bijeenkomst   zouden afspraken  worden  gemaakt  die  moesten  voorkomen  dat  de  drie  officieren  van  justitie  rollend  over straat zouden gaan.535 Gesproken   werd   er   dus   wel   door   de   drie   hoofdofficieren   over   de   slechte   relaties   tussen   de officieren van justitie. De ene hoofdofficier gaf de andere daarbij wel eens de suggestie om resoluut in te   grijpen,   maar   noch   uit   de   stukken   noch   uit   de   interviews   kan   worden   opgemaakt   dat   de   drie hoofofficieren ooit serieus overwogen hebben om ‘hun’ officier van justitie te vervangen. De   door   Ficq   geraadpleegde   ambtenaar   van   het   parket-generaal   schatte   de   situatie   minder rooskleurig  in  dan  Holthuis.  In  zijn  optiek  moest  het  college  in  termen  van  regie  en  verantwoording heel  dicht  op  het  post-Fort-onderzoek  gaan  zitten,  vergelijkbaar  met  de  aanpak  in  de  Bouterse-zaak. Aan   het   college   zou   de   concrete   onderzoeksstrategie   van   het   060-onderzoek   moeten   worden voorgelegd. Deze strategie zou indringend moeten worden besproken met Holthuis als verantwoordelijk  hoofdofficier,  met  Van  Brummen  er  bij  als  betrokken  hoofdofficier.  De  betreffende ambtenaar  was  er  van  overtuigd  dat  de  beide  hoofdofficieren  zo’n  sterke  regierol  van  het  college zonder meer zouden toejuichen.536 De ambtenaar in kwestie keek al verder vooruit en wel naar het moment dat de verdachten in de diverse  onderzoeken  zouden  worden  aangehouden.  Hij  pleitte  voor  het  tijdig  in  gang  zetten  van  een discussie  binnen  het  college  wie  vanaf  dat  moment  de  regierol  op  de  schouders  zou  nemen.  De  rol van  waarnemend  voorzitter  van  het  college  was  naar  zijn  gevoel  niet  te  combineren  met  de  in  tijd, plaats en intensiteit onvoorspelbare besognes van zo’n rol. 12.3 De door het college genomen maatregelen in de zomer van 1998 Ficq was door de correspondentie die hem eind juli 1998 bereikte overtuigd geraakt van de ernst van de situatie. Hij stelde zich in verbinding met Van Brummen en Holthuis en drong, conform het voorstel van  de  ambtenaar  van  het  parket-generaal,  bij  beiden  aan  op  een  presentatie  waarin  de  gemaakte vorderingen  en  de  geplande  strategie  konden  worden  toegelicht.  Deze  presentatie  vond  plaats  op  6 oktober 1998 (zie paragraaf 12.4). Direct overleg met het parket Amsterdam op dit punt lijkt, afgaande op de stukken, overigens niet te hebben plaatsgevonden. De opvatting dat het college de regie sterker naar zich toe zou moeten trekken, werd slechts ten dele  door  Ficq  gedeeld.  Hij  achtte  weliswaar  een  belangrijke  rol  weggelegd  voor  het  college  bij  het nemen  van  –  en  toezicht  houden  op  de  naleving  van  –  cruciale  beslissingen  van  strategische  aard, maar zijns inziens dienden de procureurs-generaal zich verre te houden van personele problemen. Hij verwoordde deze visie in het met hem gehouden interview als volgt537: “De  rol  van  het  college  is  die  van  toezichthouder.  Een  procureur-generaal  moet  zich  in  mijn optiek niet rechtstreeks bemoeien met individuele onderzoeken en personele aangelegenheden in een arrondissementsparket. De hoofdofficier is integraal manager en dit soort  zaken  behoort  tot  zijn  competentie.  Het  is  niet  aan  mij  als  procureur-generaal  om  te                                                 534 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 535 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 536 Vertrouwelijke nota vanuit het parket-generaal d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 537 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.

    fort3_51

    239 12 De informatievoorziening aan het college van procureurs-generaal 12.1 Inleiding De beschrijving in de vorige hoofdstukken van de commotie die het NN-GVO, de verklaringen van de bedreigde getuigen, het parallel-proces-verbaal, de deal met R. in het 062-onderzoek en de pre-deal met  K.  in  Amsterdam  veroorzaakten,  maakt  reeds  duidelijk  dat  de  verhouding  tussen  Noordhoek  en Snijders,   alsmede   die   tussen   Teeven   en   Snijders   ernstig   onder   druk   was   komen   te   staan.   De vertroebelde werkrelatie tussen het eerstgenoemde tweetal drong in de zomer van 1998 ook door tot Ficq. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens beschreven hoe het college werd geïnformeerd over de voortgang  en  in  het  bijzonder  de  knelpunten  die  zich  voordeden  en  welke  initiatieven  vervolgens werden  ontplooid  om  de  ernst  van  de  situatie  in  te  schatten  en  een  verdere  escalatie  te  voorkomen. Eén   van   deze   initiatieven   betrof   het   beleggen   van   een   bijeenkomst   op   6   oktober   1998,   waarop Noordhoek en Snijders in de gelegenheid werden gesteld in de vorm van presentaties het college van procureurs-generaal  te  informeren.  Met  de  bespreking  van  deze  presentaties  –  waarvan  er  één,  te weten  die  van  Noordhoek,  ook  werd  gehouden  ten  overstaan  van  de  minister  van  Justitie  en  de secretaris-generaal van Justitie – wordt het hoofdstuk afgesloten. 12.2 De inventarisatie van de gerezen problemen in de zomer van 1998 Op  3  juli  1998  vond  een  periodiek  overleg  plaats  tussen  Ficq,  Holthuis  en  Noordhoek.  Ficq  leidde  uit die  bijeenkomst  af  dat  de  verhouding  tussen  een  aantal  leden  van  het  landelijk  parket  en  het  parket Haarlem behoorlijk vertroebeld was geraakt. Tevens werd hem duidelijk dat de landsadvocaat door de verschillende  partijen  over  de  gang  van  zaken  was  geïnformeerd.  In  een  handgeschreven  briefje  aan een ambtenaar van het parket-generaal van een dag later sprak Ficq zijn zorgen uit over de ontstane situatie   en   deed   hij   het   verzoek   om   bij   de   landsadvocaat   te   informeren   wat   hij   precies   had meegekregen van de controverse.532 De  betreffende  ambtenaar  reageerde  op  30  juli  1998  via  een  vertrouwelijke  nota.  Een  gesprek met de landsadvocaat op 6 juli 1998 had hem duidelijk gemaakt dat533: — zowel  Snijders  als  Noordhoek  de  landsadvocaat  gebruikten  als  uitlaatklep  voor  kritiek  op  elkaar; in mildere vorm had dat volgens de landsadvocaat wel eens eerder gespeeld, maar hij schatte de zaak dit keer veel ernstiger in en meende daarom dat van hogerhand moest worden ingegrepen; — Snijders en Noordhoek wel met elkaar praatten, maar elkaar niet wilden verstaan; — beiden te weinig vertrouwen hadden in elkaars professionaliteit; — de landsadvocaat een tekort signaleerde aan communicatie van beide zijden; — Van Brummen en Holthuis dringend en indringend met elkaar in gesprek moesten. Tot nader overleg tussen Holthuis en Van Brummen kwam het al snel. In juli 1998 voerden zij diverse gesprekken.  Uit  de  correspondentie  die  hieromtrent  voorhanden  is,  ontstaat  de  indruk  dat  de  lucht tijdelijk   was   geklaard.   In   een   brief   van   Holthuis   aan   Ficq   van   30   juli   1998   wordt   bijvoorbeeld uiteengezet   dat   alle   aspecten   van   het   060-onderzoek   werden   besproken,   incluis   de   moeizame                                                 532 Handgeschreven brief van C. Ficq d.d. 4 juni 1998 (B2). 533 Vertrouwelijke nota vanuit het parket-generaal d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2).

    fort3_50

    fort3_5

    193 9 Het verloop van het onderzoek 061 9.1 Inleiding Het opsporingsonderzoek tegen J. wordt het 061-onderzoek genoemd. Het is niet gemakkelijk om het proces-verbaal  dat  na  enkele  jaren  recherche-arbeid  werd  opgemaakt  in  de  061-zaak,  beknopt  weer te    geven.    Het    zaakdossier    061    bestaat    namelijk    uit    acht    onderdelen,    die    de    resultaten    van onderzoeken  naar  uiteenlopende  strafbare  feiten  bevatten.409  Voor  een  belangrijk  deel  zijn  de  in  het dossier opgenomen onderzoeken het resultaat van de opsporingsactiviteiten van het LRT. Maar er zijn ook    onderdelen    van    opsporingsonderzoeken    van    andere    politiediensten    in    het    zaakdossier opgenomen, die betrekking hebben op een of meer medeverdachten uit het 061-onderzoek. De 061- zaak  vertoont  hierdoor  niet  erg  veel  interne  samenhang.  Het  gaat  om  diverse  onderzoeken  naar verschillende  soorten  strafbare  feiten,  waarbij  de  eigen  inbreng  van  het  LRT  varieert.  Bovendien  is  J. niet bij alle acht onderdelen van de 061-zaak als verdachte betrokken. Voordat het verloop van het deelonderzoek 061 wordt beschreven, worden de samenstelling van en taakverdeling binnen het team van het overkoepelende 060-onderzoek kort geschetst. 9.2 Samenstelling van en taakverdeling binnen het team Het 060-team bestond op 1 november 1997 uit 16 personen. Een jaar later, op 1 november 1998, was het    team    op    een    sterkte    gebracht    van    22    personen.    De    donkere    lijn    in    figuur    1    laat    het personeelsverloop zien tussen 1 november 1997 en 1 november 1998: Figuur 1 In deze periode fungeerde Noordhoek nog steeds als de verantwoordelijke officier van justitie voor het opsporingsonderzoek.  Van  Gemert  droeg  als  hoofd  van  het  LRT  de  algehele  verantwoordelijkheid                                                 409 In hoofdstuk 13 wordt een beschrijving gegeven van deze zaken. TIJD 40 30 20 10

    fort3_49

    237

    fort3_48

    236 olifant in beeld te brengen”. Om op deze beeldspraak voort te bouwen: het 060-team trok hard aan de achterpoten, Snijders c.s. hingen aan de voorpoten, terwijl Teeven een ruk gaf aan de slurf. Deze   metafoor   laat   zich   als   volgt   verstaan.   Het   060-onderzoek   was,   zoals   uiteengezet   is   in hoofdstuk   9,   gericht   op   het   inzichtelijk   maken   en   versterken   van   de   bewijsvoering   terzake   van mogelijke   actuele   strafbare   feiten,   zoals   gepleegd   door   respectievelijk   de   verdachte   J.   en   de “Taartman”.   De   verwachting   bestond   dat   de   verdachten   met   het   vooruitzicht   van   een   langdurige vrijheidsstraf bereid zouden zijn een boekje open te doen over de gang van zaken in het IRT-tijdperk en de betrokkenheid van anderen – in het bijzonder overheidsfunctionarissen – daarbij. Waar    het    LRT    dus    van    achteren    naar    voren    rechercheerde    en    bij    het    vergaren    van bewijsmateriaal    nauwelijks    gericht    was    op    het    IRT-tijdperk    zelf,    probeerden    Snijders    c.s.    via getuigenverklaringen, het parallel-proces-verbaal, maar ook bijvoorbeeld via het nieuw leven inblazen van het onderzoek naar het XTC-traject naar Engeland, strafrechtelijke bouwstenen aan te dragen die juist  wel  rechtstreeks  betrekking  hadden  op  de  bewuste  periode.  Hoewel  de  parallel-importen  vanuit Zuid-Amerika en de XTC-handel op het oog niets met elkaar van doen hadden, waren er volgens het team  van  Snijders  wel  degelijk  enkele  treffende  gelijkenissen:  in  beide  trajecten  zou  mogelijk  een informant   hebben   geopereerd,   die   met   medeweten   van,   ja   zelfs   misschien   wel   op   instigatie   van personen  uit  het  criminele  milieu,  dubbelspel  had  gespeeld.  De  verdachtengroep  in  beide  trajecten vertoonde bovendien een zekere overlap. Teeven  ten  slotte  koos  voor  de  meest  directe  weg:  nadat  het  onderzoek  naar  de  moord  op Swennen  onvoldoende  aanknopingspunten  had  opgeleverd  en  de  onderzoeken  naar  de  grondstoffen dumping in het XTC-traject en naar de moord op van der Heiden als gevolg van (een door Amsterdam gepercipieerd)  gebrek  aan  medewerking  vanuit  de  parketten  Alkmaar  en  Haarlem  niet  van  de  grond gekomen was, verkende hij de mogelijkheden van een deal met K. De keuze van Amsterdam om de XTC-zaak en het onderzoek naar de moord op Van der Heiden niet   op   te   pakken   legt   een   ander   belangrijk   probleempunt   bloot.   Het   betreft   de   neiging   van   de betrokken  partijen  om  gemaakte  afspraken  bijzonder  eng  te  interpreteren.  In  het  onderhavige  geval ging  het  om  de  verstrekking  van  informatie  uit  het  besmette  “IRT-dossier”  door   CID-officier  Snijders aan  zaaksofficier  Teeven.  Laatstgenoemde,  die  in  1997  naar  aanleiding  van  de  bedreiging  van  een officier van justitie samen met Snijders dit materiaal had verkend en dus heel goed wist wat er in het IRT-dossier aan informatie zat, rekende op verstrekking uit eigen beweging door Haarlem. Tegenover deze  “pro-actieve”  interpretatie  van  Amsterdam  stond  de  reactieve  opstelling  van  Haarlem.  Snijders beriep zich op de clausule in de in augustus 1997 gemaakte afspraken dat verstrekking van informatie alleen plaats zou vinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek. De  controverse  tussen  Haarlem  en  Amsterdam  omtrent  de  voorwaarden  waaronder  informatie wordt  verstrekt,  respectievelijk  kan  worden  opgevraagd,  staat  niet  op  zichzelf.  De  overeenkomsten met  het  in  hoofdstuk  9  beschreven  conflict  omtrent  de  verstrekking  van  CID-informatie  door  Haarlem aan    het    LRT    zijn    treffend.    In    beide    gevallen    bleven    partijen,    onder    verwijzing    naar    formele argumenten, als een kloek op de eigen informatie zitten. Het  feit  dat  de  verhoudingen   tussen   Teeven   en   Snijders   in   de   loop   van   1998   aantoonbaar verslechterden,  had  mede  tot  gevolg  dat  Teeven  de  banden  opnieuw  aanhaalde  met  Noordhoek.  De in  hoofdstuk  9  beschreven  externe  impuls  van  Teeven  aan  het  060-onderzoek  in  de  vorm  van  de verstrekking   medio   1998   van   een   CID-bericht   van   de   regio   Amsterdam-Amstelland,   alsmede   de woede   van   Snijders   daaromtrent,   berustten   dan   ook   allesbehalve   op   toeval.   Deze   voorvallen onderstrepen  het  feit  dat  er  lopende  het  post-Fort-traject  geen  sprake  was  van  duurzame  coalities tussen partijen, maar veeleer van combines die bij tijd en wijlen van samenstelling wisselden. De pre- deal  die  Teeven  sloot  met  K.  was  het  sluitstuk  van  een  proces  van  afkalvend  vertrouwen  tussen Haarlem en Amsterdam. In het jaar dat nog zou volgen, zou die breuk onherstelbaar blijken te zijn. De  vraag  of  en  hoe  van  hogerhand  getracht  is  om  een  bemiddelende  rol  te  spelen  in  deze conflictueuze situatie en hoe de hoofdofficieren en het college van procureurs-generaal het post-Fort- proces in de bewuste periode hebben gestuurd, komt in het volgende hoofdstuk aan bod.

    fort3_47

    235 Snijders   ontkende   dat   wat   hem   betreft   de   persoonlijke   integriteit   van   Teeven   in   het   geding   was. Weliswaar had hij zijn bedenkingen ten aanzien van een aantal (voormalige) FIOD-beambten, maar dit speelde  zijns  inziens  geen  rol  in  de  verslechtering  van  zijn  werkrelatie  met  Teeven.  In  het  interview noemde  hij  als  belangrijkste  oorzaken  hiervan  het  reeds  vermelde  feit  dat  Teeven  (zijns  inziens)  de afspraken  van  augustus  1997  niet  was  nagekomen  en  de  argwaan  die  de  plotselinge  belangstelling van   Teeven   voor   een   corruptieschandaal   binnen   de   Belgische   politie   bij   hem   opriep.528   In   de laatstgenoemde zaak speelde mogelijk ook een aantal subjecten uit de Delta-groepering een rol. Niettegenstaande   zijn   overtuiging   dat   het   sluiten   van   een   overeenkomst   met   K.   een   zeer verregaand  middel  was,  gezien  de  verdenkingen  die  tegen  hem  bestonden,  gingen  de  bezwaren  van Snijders   ook   weer   niet   zo   ver   dat   hij   het   voeren   van   gesprekken   met   de   betrokkene   onder   alle omstandigheden    van    de    hand    wees.    Tijdens    het    interview    verklaarde    Snijders    namelijk    het volgende529: “Ik zeg niet dat ik onder geen enkel beding een deal met K. had willen sluiten. Maar dan had ik wel zelf de regie in handen moeten hebben en zelf de strategie kunnen bepalen.” De gevolgde procedure De   beschikbare   stukken   roepen   het   beeld   op   dat   ook   over   de   wijze   waarop   het   college   van procureurs-generaal over de aftastende gesprekken met K. werd geïnformeerd sterke verschillen van mening    bestaan.    Zo    handelden    Teeven    en    Vrakking    naar    het    stellige    oordeel    van    Snijders aanvankelijk    buiten    het    college    om.    Volgens    hem    had    Vrakking    doelbewust    eerst    met    de plaatsvervangend  secretaris-generaal  van  het  ministerie  van  Justitie  Schoof  gesproken  en  pas  later Ficq  op  de  hoogte  gebracht.  Maar  ook  Schoof  zou  pas  na  of  op  zijn  hoogst  tijdens  de  inleidende besprekingen met K. van de Amsterdamse plannen op de hoogte zijn gebracht.530 Ambtsberichten  uit  Amsterdam  en  de  persoonlijke  aantekeningen  van  Ficq  werpen  een  ander licht  op  de  gang  van  zaken.  Het  beeld  dat  uit  deze  stukken  naar  voren  komt  is  dat  Vrakking  op  2 september  1998  Ficq  op  de  hoogte  stelde  van  het  feit  dat  K.  via  zijn  raadslieden  had  aangegeven  te willen  praten  met  een  officier  van  justitie.  Een  week  later  lichtte  Vrakking  Ficq  telefonisch  in  over  de oriënterende besprekingen met K. Het college sprak nog dezelfde dag over deze kwestie. Gelet op het mogelijke  belang  van  de  verklaringen  van  de  betrokkene  kon  het  college  zich  vinden  in  zowel  het voorstel  van  Vrakking,  als  ook  in  de  opschorting  van  de  executie  van  het  arrest.  Nog  steeds  op dezelfde   negende   september   werd   Schoof   door   Ficq   over   deze   zaak   ingelicht   en   werd   hem   het standpunt  van  het  college  meegedeeld.  Schoof  verklaarde  zich  bij  ontstentenis  van  minister  Korthals en  Borghouts  akkoord.  Na  dit  overleg  liet  Ficq  aan  Vrakking  weten  dat  het  college  zich  akkoord verklaarde.   De   begin   oktober   1998   gemaakte   afspraken,   alsmede   eerdere   concepten   van   de overeenkomst   (van   9   en   15   september)   werden   aan   Ficq   voorgelegd,   die   met   de   eindversie instemde.531 11.5 Conclusie Uit  dit  hoofdstuk  en  de  twee  daaraan  voorafgaande  hoofdstukken  wordt  duidelijk  dat  de  betrokkenen in het post-Fort-traject er verschillende strategische inzichten op na hielden om de “onderste steen in de IRT-affaire boven te krijgen”, of zoals Docters van Leeuwen het zo beeldend uitdrukte, “de gehele                                                 528 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 529 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 530 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21-12-1998 aan H. van Brummen (D21). 531 Persoonlijke aantekening Ficq d.d. 9  september  1998.  Uit:  Overzicht  post-Fort-onderzoek,  opgesteld  op  basis  van  de schriftelijke gegevens, aanwezig bij het college; tweede versie (B2).

    fort3_46

    234 Een  andere  belangrijke  reden  voor  Snijders  om  kanttekeningen  bij  de  pre-deal  te  plaatsen  was gelegen  in  de  sterk  bekoelde  verhoudingen  tussen  hem  en  Teeven.  Waar  de  twee  officieren  van justitie in 1997 nog eendrachtig het “besmette” IRT-materiaal hadden verkend, trad in 1998 een grote verwijdering   tussen   beiden   op.   Teeven   plaatste   deze   ontwikkeling   in   het   perspectief   van   een toegenomen  wantrouwen  van  Snijders  jegens  de  handelwijze  van  de  FIOD  in  de  jaren  tachtig  en begin jaren negentig, de periode dus dat Teeven bij deze organisatie werkzaam was526: “Er  is  een  grote  verwijdering  ontstaan  tussen  Snijders  en  mij.  Kennelijk  leefde  bij  hem  het idee   dat   een   aantal   FIOD-mensen   dubbelspel   speelde   en   ik   begrijp   eigenlijk   pas   sinds maandag  waarom  dit  zo  is,  want  ik  heb  via  de  website  van  de  NRC  de  twee  anonieme getuigenverklaringen kunnen lezen en dus gezien dat die in de richting van de FIOD wijzen. Ik  word  wel  niet  met  naam  en  toenaam  genoemd,  maar  het  gaat  toch  wel  duidelijk  in  onze richting.”527                                                 526 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 527 Teeven doelt hier op de verklaringen die begin 2001 naar aanleiding van de strafzaak tegen J. op de website van NRC- Handelsblad verschenen.

    fort3_45

    233 vervolgens  niet  in,  dan  heb  ik  als  verantwoordelijk  gezagsdrager  gefaald.  Je  weegt  op  dat moment de belangen tegen elkaar af en aangezien wij zeer hoge prioriteit toekennen aan de integriteit   van   het   functioneren   van   de   Nederlandse   overheid,   kun   je   het   jezelf   niet permitteren om zo’n voortraject niet te verkennen. (…)  Ik  had  inmiddels  het  hoofd  van  het  ressortsparket  in  Amsterdam  gebeld  en  vernomen dat  het  uitstel  van  de  executie  feitelijk  betekende  dat  het  bestaande  beleid  werd  toegepast, kortom   die   toezegging   kon   gemakkelijk   worden   gedaan.   De   gesprekken   met   K.   bleken uiteindelijk minder op te leveren dan waarop was gehoopt. Dat is dan ook de reden geweest om de contacten te verbreken, het voortraject is dus nooit omgezet in een echte deal.” Snijders   vond   de   (aanzet   tot   een)   overeenkomst   met   K.   om   diverse   reden   aanvechtbaar.   Zijn belangrijkste   bezwaar   was   gelegen   in   het   feit   dat   hijzelf,   zonder   dat   daartoe   vooroverleg   had plaatsgevonden,  met  naam  en  toenaam  werd  genoemd  in  een  eerste  versie  van  het  convenant  als degene   die   geacht   werd   de   verklaringen   van   K.   te   toetsen.   Op   dit   punt   tekende   Snijders   ook nadrukkelijk bezwaar aan in het college.523 Een ander omstreden punt vormde het feit dat Teeven de enige deelnemer namens het openbaar ministerie  aan  de  besprekingen  was.  Over  de  achtergronden  van  deze  keuze  lopen  de  meningen wederom  sterk  uiteen.  De  perceptie  van  de  hoofdrolspelers  binnen  het  Amsterdamse  parket  is  dat men een sterke voorkeur had voor het afvaardigen van twee officieren   van   justitie.   Naast   Teeven   rekende   men   op   de   aanwezigheid   en   inbreng   van   Snijders. Daartoe zou zelfs een concreet voorstel aan Snijders zijn gedaan. In het Haarlemse parket wordt het laatste  echter  ten  stelligste  ontkend.  Van  Brummen  en  Snijders  waren  er  veeleer  van  overtuigd  dat Amsterdam in het geheel geen prijs stelde op de aanwezigheid van Snijders en er de voorkeur aangaf om zonder inmenging van buitenaf een eigen traject te bewandelen. De  onderstaande  passages  onderstrepen  de  tegengestelde  visies  die  Teeven  en  Snijders  er  op dit punt op na houden: Teeven524: “Toen  we  noch  van  het  post-Fort-team  (bedoeld  wordt  het  team  van  het  060-onderzoek, rapporteurs),  noch  van  Snijders  gegevens  konden  krijgen,  vonden  wij  dat  we  zelf  met  K. moesten  gaan  praten.  Dat  gaf  natuurlijk  wel  bepaalde  problemen,  ook  in  verhouding  tot Snijders.  De  oplossing  van  het  college  daarvoor  was,  dat  wij  tweeën  het  samen  moesten doen.  Dat  is  ook  wel  gebleken  uit  de  eerste  opzet  voor  de  pre-deal  waar  ook  de  naam  van Snijders nog op staat. Het is toen allemaal niet doorgegaan, omdat er een grote verwijdering is ontstaan tussen Snijders en mij.” Snijders525: “Op  31  augustus  1998  sprak  ik  met  Fred  Teeven.  Hij  stelde  mij  toen  op  de  hoogte  van  het voornemen om in Frankrijk met K. te gaan praten. Hij zou daar alleen naar toegaan met twee advocaten.” In  de  stukken  is  overigens  geen  aanwijzing  van  het  college  aan  Teeven  en  Snijders  terug  te  vinden waarin de twee officieren worden verordonneerd om gezamenlijk de gesprekken met K. in te gaan.                                                 523 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 524 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 525 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_44

    232 met  instemming  van  het  college  een  schikking  getroffen  met  een  inmiddels  veroordeelde  persoon, waarbij   het   afstand   doen   van   de   mogelijkheid   om   hoger   beroep   aan   te   tekenen   één   van   de voorwaarden    was.    Een    andere    geruchtmakende    voorgenomen    schikking,    in    de    sfeer    van    de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, werd op de valreep afgekeurd door het college.520 De strekking van de overeenkomst521 Over  de  kwestie  van  de  intentieverklaring,  overeenkomst,  pre-deal  of  hoe  de  afspraken  met  K.  ook genoemd moeten worden, is het nodige in de publiciteit gekomen. De essentie van de afspraken was dat  een  door  de  Hoge  Raad  op  30  juni  1998  bekrachtigd  arrest  van  het  Hof  te  Amsterdam  niet  ten uitvoer  zou  worden  gelegd  voordat  het  Europese  Hof  van  de  Rechten  van  de  Mens  (EHRM)  definitief had beslist over de door K. ingediende bezwaren. K. stortte op een derderekening van zijn advocaten een    waarborgsom    van    1    miljoen    gulden    tot    meerdere    zekerheid    van    de    nakoming    van    de verplichtingen  waaraan  hij  zich  krachtens  artikel  2  en  3  van  de  overeenkomst  die  tussen  hem  en  de hoofdofficier van Justitie was gesloten, moest committeren. Die verplichtingen hielden in dat hij: — gedurende   de   periode   tot   aan   het   uitspraak   door   het   Europese   Hof   in   Straatsburg   geen misdrijven zou plegen; — zich  na  de  uitspraak  van  het  Europese  Hof  niet  zou  onttrekken  aan  de  executie  van  de  hem opgelegde gevangenisstraf. Indien  K.  in  het  kader  van  de  overeenkomst  informatie  aan  het  openbaar  ministerie  zou  verstrekken, zou deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden,  waaronder  begrepen  politiefunctionarissen,  FIOD,  et  cetera.  Het  openbaar  ministerie  zou deze informatie doen verifiëren door Teeven. In een eerste versie werd in dit verband ook gerefereerd aan Snijders. Hierover later meer. Een  andere  belangrijke  voorwaarde  was  dat  de  door  K.  verstrekte  informatie  op  geen  enkele wijze  ten  nadele  van  hemzelf  mocht  worden  gebruikt  in  het  kader  van  strafvervolging  of  anderszins. Evenmin  mocht  deze  informatie  worden  gebruikt  in  het  kader  van  de  opsporing  en  vervolging  van mogelijk   door   derden   gepleegde   strafbare   feiten,   ook   niet   als   uit   anonieme   bron   of   anderszins verkregen CID-informatie, een en ander met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten. K.  was  tot  slot  bereid  om  verder  te  onderhandelen  met  het  openbaar  ministerie  teneinde,  na  de verificatie  van  de  gegevens,  te  bezien  of  en  in  hoeverre  bedoelde  informatie  door  het  openbaar ministerie kon worden gebruikt, zulks in ruil voor eventuele strafvermindering. De  voorgenomen  overeenkomst  met  K.  riep  in  kringen  van  het  openbaar  ministerie  gemengde gevoelens op. Om een indruk te geven van de uiteenlopende reacties, geven we eerst de mening van een voorstander weer, Ficq, gevolgd door de mening van een fervent tegenstander, Snijders. Ficq522: “In  zekere  zin  is  hier  een  parallel  te  vinden  met  het  “Schilderstraject”,  in  die  zin  dat  na  een oriënterend  onderzoek  en  toetsing  van  de  uitkomsten  bezien  wordt  hoe  je  die  uitkomsten gaat  operationaliseren.  In  het  voortraject  met  K.  zou  worden  afgetast  wat  de  betrokkene wilde   verklaren   en   wat   daar   tegenover   zou   moeten   staan.   De   vraag:   “hoe   kun   je   in vredesnaam  met  zo’n  man  gaan  praten?”,  is  kortzichtig.  Want  laten  we  de  zaken  eens omdraaien: als het waar is wat K. in het voortraject heeft gezegd en ik ga het vervolgtraject                                                 520 Denk daarnaast bijvoorbeeld ook aan de deals met enkele getuigen in de strafzaak tegen V. 521 De onderstaande informatie is afkomstig uit de overeenkomst tussen K. en het openbaar ministerie te Amsterdam, zoals weergegeven in het (openbaar gedeelte van het) arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 april 2001, rolnummer 23-001098-00. 522 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001

    fort3_43

    231 gemaakte  afspraken,  waarin  te  lezen  valt  dat  “verstrekking  slechts  kan  plaatsvinden  op  basis  van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek”.517 Toegespitst  op  de  zaak  Van  der  Heiden  betekende  deze  controverse  dat  het  parket  Amsterdam het gevoel had vergeefs te zitten wachten op informatie uit het IRT-dossier, terwijl het parket Haarlem vergeefs  zat  te  wachten  op  gerichte  actie  vanuit  Amsterdam.  Volgens  Snijders  luidde  de  afspraak aldus,   dat   Teeven   aan   de   hand   van   bestaande   informatie   het   onderzoek   naar   de   liquidatie   zou opzetten.  Naar  aanleiding  van  de  bevindingen  van  deze  eerste  inventarisatie  zou  worden  bezien  of zijn dossier met stukken uit het besmette IRT-materiaal kon worden aangevuld.518 Het  derde  onderdeel  van  het  afsprakenpakket  van  augustus  1997  behelsde  de  toetsing  van  de bruikbaarheid    van    het    IRT-dossier.    Gewezen    werd    op    de    noodzaak    om    toetsingscriteria    te ontwikkelen, waarbij in ieder geval beginselen als rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit een rol  zouden  moeten  spelen.  Het  ontwikkelen  van  de  criteria  moest  in  overleg  met  het  ressortparket Amsterdam   gebeuren.   De   concrete   toetsing   van   het   materiaal   aan   de   criteria   zou   door   Snijders worden verricht. Conform  de  afspraken  liet  een  vertegenwoordiger  van  het  Amsterdamse  ressortparket  zijn  licht schijnen  over  de  bruikbaarheid  van  oude  (IRT)-stukken  voor  een  eventueel  op  te  starten  onderzoek naar  de  moord  op  Van  der  Heiden.  Hij  stelde  vast  dat  een  deel  van  de  informatie  betrekking  had  op transporten   in   verdovende   middelen.   Die   informatie   werd   gerekend   tot   de   categorie   “algemene besmetting”.  Een  ander  deel  had  echter  slechts  betrekking  op  de  wijze  waarop  een  aantal  personen onderling  met  de  –  financiële  –  afhandeling  van  die  transporten  omging.  De  vertegenwoordiger  van het   ressortsparket   zag   niet   in   waarom   die   informatie   ook   besmet   zou   moeten   zijn.   Het   ging   om informatie over andersoortige misdrijven, waarvoor, voor zover hij dat uit de stukken kon opmaken, op geen enkele wijze betrokkenheid van de politie aannemelijk was. Het  dossier  van  het  onderzoek  naar  de  liquidatie  van  Van  der  Heiden  is  na  de  vergadering  van het  college  van  procureurs-generaal  van  6  oktober  1998  overgedragen  aan  het  Kernteam  Randstad Noord en Midden. Uiteindelijk heeft het een plaats gekregen in het coördinatieonderzoek onder leiding van Haverkate. 11.4.2 De pre-deal met K. Gegeven   het   gepercipieerde   gebrek   aan   medewerking   vanuit   de   parketten   te   Alkmaar   en   in   het bijzonder  Haarlem  besloten  Vrakking  en  Teeven  in  de  loop  van  1998  van  strategie  te  veranderen. Letterlijk zei Vrakking in zijn ambtsbericht aan het college hierover het volgende519: “Het is om die reden dat het parket Amsterdam in september 1998 heeft gemeend een eigen CID-traject  met  K.  te  moeten  initiëren,  onder  het  motto:  komt  de  waarheid  niet  rechtsom boven water, dan maar linksom. In overleg met uw college heb ik getracht andere wegen te bewandelen teneinde de waarheid te achterhalen, daarbij nimmer uit het oog verliezend het algemeen belang dat K. nog eens zou kunnen worden vervolgd.” Het “eigen CID-traject” van Amsterdam had betrekking op de gesprekken die Teeven vanaf september 1998    voerde    met    de    in    Frankrijk    gedetineerde    K.    In    de    media    werden    deze    gesprekken geïnterpreteerd  als  een  op  handen  zijnde  deal.  Het  parket  Amsterdam  hanteerde  zelf  afwisselend  de termen “overeenkomst” en “intentieverklaring”. Voordat  de  afspraken  met  K.  worden  besproken,  zij  er  op  gewezen  dat  de  handelwijze  in  deze zaak  niet  op  zichzelf  stond.  Het  parket  Amsterdam  legde  in  de  tweede  helft  van  de  jaren  negentig namelijk een opvallende activiteit aan de dag bij het voeren van schikkingsonderhandelingen. Zo werd                                                 517 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan A. Docters van Leeuwen (D21). 518 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 519 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1).

    fort3_42

    230 aangetroffen.510  Verder  werd  noch  tijdens  de  interviews  noch  in  de  notulen  van  welk  overlegorgaan dan ook ooit nog gerefereerd aan een analyse van de CID van het KTA. Alles wijst er dan ook op dat dit onderzoek gaandeweg is “verdampt”. Ook  de  andere  twee  onderzoeken  zijn  nimmer  in  uitvoering  genomen.  De  argumentatie  die  voor de  stagnatie  van  deze  projecten  wordt  aangedragen,  verschilt  per  parket.  De  sterk  uiteenlopende gezichtspunten   weerspiegelen   de   kloof   die   gaandeweg   steeds   dieper   werd   tussen   Haarlem   en Amsterdam. Allereerst de visie van Amsterdam. In het ambtsbericht dat Vrakking  op  20  mei  1999  stuurde  aan het college wordt de parketten te Alkmaar en Haarlem – “ondanks herhaalde verzoeken” – een gebrek aan  medewerking  verweten  bij  het  ter  beschikking  stellen  van  beschikbare  informatie.  Het  parket Amsterdam  had,  na  overleg  met  het  regiokorps  Amsterdam-Amstelland,  er  vervolgens  van  af  gezien om het onderzoek naar de betrokkenheid van de voormalige Delta-groepering bij het vervoer van XTC en de liquidatie van Jaap van der Heiden daadwerkelijk aan te vatten. In juni 1998 droeg Vrakking aan Teeven op om zijn activiteiten met betrekking tot het starten van dit onderzoek definitief te staken.511 In  de  Amsterdamse  visie  had  zelfs  een  interventie  van  het  college  van  procureurs-generaal  niet kunnen bewerkstelligen dat de andere parketten zich aan de gemaakte afspraken hielden. Meer in het bijzonder werd Van Brummen voor de voeten geworpen dat hij het vierde onderdeel van de afspraken nooit   was   nagekomen.   Dit   onderdeel   behelsde   dat   de   hoofdofficier   Haarlem,   indien   hij   van   de bruikbaarheid  van  het  IRT-materiaal  overtuigd  was,  dit  formeel  zou  overdragen  aan  de  hoofdofficier van justitie die het gezag had over het onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. Vrakking had evenwel    geen    aanzet    of    beslissing    van    Haarlem    gezien    tot    het    overdragen    van    relevant onderzoeksmateriaal aan hetzij Amsterdam, hetzij het landelijk parket.512 De visie van het parket Haarlem staat zoals gezegd haaks op die van het parket Amsterdam. Zo wees  Snijders  op  een  ontmoeting  die  hij  eind  december  1997  had  met  Teeven.513   Onderwerp   van gesprek  was  de  voortgang  van  de  drie  eerder  genoemde  onderzoeken.  Teeven  zou  Snijders  bij  deze gelegenheid  hebben  laten  weten  “geen  tijd  te  hebben”.514  In  een  later  contact  handhaafde  hij  dit standpunt volgens Snijders met daarbij de toevoeging dat “niemand toch meer belangstelling had voor die oude kwesties”.515 De  lauwe  reactie  van  Teeven  vormde  voor  Snijders  aanleiding  om  overleg  te  voeren  met  de plaatsvervangend   hoofdofficier   van   Haarlem   Bot.   Het   resultaat   daarvan   was   dat   Snijders   contact opnam met de plaatsvervangend hoofdofficier van Amsterdam Koers. Deze had indertijd namens het parket  Amsterdam  de  bijeenkomsten  bijgewoond  die  tot  de  genoemde  afspraken  hadden  geleid.  De toezegging  van  Koers  om  “de  zaak  intern  te  bezien”  leidde  in  de  beleving  van  Snijders  tot  niets;  hij hoorde er althans niets meer van.516 De  onenigheid  tussen  Teeven  en  Snijders  spitste  zich  in  een  later  stadium  toe  op  de  vraag  hoe de  in  augustus  1997  gemaakte  afspraak  diende  te  worden  geïnterpreteerd.  Het  parket  Amsterdam ging   uit   van   een   pro-actieve   opstelling   van   het   parket   Haarlem   in   dezen.   Men   ging   uit   van   de veronderstelling dat Haarlem uit zichzelf informatie uit het IRT-dossier zou verstrekken, zodra daar de indruk  had  postgevat  dat  een  ander  parket  bij  die  informatie  gebaat  zou  zijn.  Het  parket  Haarlem opteerde  meer  voor  de  reactieve  interpretatie:  men  wilde  wel  verstrekken,  maar  uitsluitend  na  een gericht  verzoek  dienaangaande.  Verwezen  werd  in  dit  verband  naar  het  tweede  onderdeel  van  de                                                 510 Verslag van  een  bijeenkomst  van  de  coördinatiegroep  Alkmaar-Haarlem-Amsterdam-college  van  procureurs-generaal d.d. 5 oktober 1997 (D21). 511 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 512 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 513 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 514 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 515 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 516 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).

    fort3_41

    229 dat   een   hernieuwd   strafrechtelijk   onderzoek   naar   de   XTC-trajecten   consequenties   zou kunnen  hebben  voor  de  officier  van  justitie  die  destijds  bij  dat  onderzoek  betrokken  was. Steenhuis heeft zich daarbij openlijk afgevraagd of het college een dergelijke stap wenselijk achtte.    Ficq    hamerde    er    bij    die    gelegenheid    op    dat    het    eigen    nest    moest    worden schoongemaakt. “Als het moet, dan moet het”, zei hij bij die gelegenheid.” Het  bovenstaande  citaat  vormt  reeds  een  aanwijzing  dat  het  voorstel  voor  een  hernieuwd  tactisch onderzoek naar het XTC-traject een belangrijk aandachtspunt is geweest tijdens de collegevergadering   van   6   oktober   1998.   Hoewel   het   een   geheel   ander   traject   betrof   dan   de vermeende  parallel-transporten  vanuit  Zuid-Amerika,  werd  door  de  betrokkenen  gehamerd  op  twee belangrijke  overeenkomsten:  niet  alleen  zou  ook  in  dit  geval  sprake  geweest  kunnen  zijn  van  een informant  die  een  loopje  had  genomen  met  de  overheid,  maar  ook  de  verdachtengroep  in  beide trajecten vertoonde een zekere overlap. In    het    volgende    hoofdstuk    zal    worden    bezien    hoe    de    onderzoeksbevindingen    door    de verschillende  teams  op  6  oktober  1998  werden  gepresenteerd  en  hoe  deze  door  respectievelijk  het college   van   procureurs-generaal   en   de   minister   van   Justitie   werden   ontvangen.   Tevens   wordt ruimschoots   aandacht   besteed   aan   de   besluiten   die   naar   aanleiding   van   de   presentaties   werden genomen. 11.4 De ontwikkelingen in Amsterdam 11.4.1 Het onderzoek naar de XTC-zaak en de liquidatie van Van der Heiden Zoals reeds is vermeld in paragraaf 7.4.1, was het college op 3 september 1997 akkoord gegaan met het  voorstel  van  de  groep  die  belast  was  met  de  coördinatie  van  het  onderzoek  naar  de  bedreiging van een officier van justitie vanuit het criminele milieu. Kern van dit voorstel was dat gedeelten van het IRT-dossier  na  een  grondige  toets  van  de  bruikbaarheid  van  het  materiaal  alsnog  zouden  worden gebruikt in een aantal strafrechtelijke onderzoeken. In   de   brief   van   Van   Brummen   aan   het   college   van   14   augustus   1997   werden   drie   onderzoeken genoemd, waarbij het parket Amsterdam betrokken zou zijn, te weten509: — bedreiging  van  één  of  meer  leden  van  het  openbaar  ministerie;  dit  onderzoek  zou  door  Teeven worden uitgevoerd onder gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — liquidatie  van  der  Heiden;  ook  dit  onderzoek  zou  door  Teeven  worden  uitgevoerd  onder  gezag van de hoofdofficier van justitie te Alkmaar; — XTC-zaak;  de  uitvoering  zou  plaatsvinden  door  Teeven  onder  gezag  van  de  hoofdofficier  van justitie te Amsterdam. Het  eerste  onderzoek  kwam  met  het  wegvallen  in  september  1997  van  het  dreigingsbeeld  jegens  de bewuste  officier  van  justitie  eigenlijk  nooit  van  de  grond.  Teeven  stelde  weliswaar  nog  een  analyse van  de  CID  van  het  Kernteam  Amsterdam  (KTA)  in  het  vooruitzicht  van  andere  bedreigingsgevallen van  officieren  van  justitie,  maar  deze  analyse,  aan  de  hand  waarvan  aan  het  eind  van  1997  zou moeten  worden  besloten  of  een  verkennend  onderzoek  gerechtvaardigd  was,  is  niet  in  de  stukken                                                 509 Brief van H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan C. Ficq (D21).

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>