• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_68

    256 Zaak 1 Zoals  gesteld  is  zaak  1  de  belangrijkste  zaak  uit  het  gehele  dossier  omdat  de  aanhouding  van  J.  en zijn  medeverdachten  hierop  is  gebaseerd.  In  een  container  die  bestemd  was  voor  een  speciaal  voor dit   doel   opgezet   (fake-)bedrijf   werd   in   24   vaten   met   bevroren   vruchtensap   1200   kilo   cocaïne verborgen.  In  Italië  werd  na  een  tip  van  de  Britse  politie  bijna  alle  cocaïne  door  de  politie  verwijderd. Men besloot de zending door te laten gaan, met nog maar enkele kilo’s cocaïne, om het spoor verder te volgen. Dit spoor leidde naar de haven van Thessaloniki in Griekenland, een tussenstation naar de eindbestemming   van   een   firma   in   Skopje,   Macedonië.   Uit   observaties   bleek   dat   de   container vruchtensap   daar   pas   na   twee   weken   werd   gelost.   Normaliter   pakt   de   douane   niet   opgehaalde containers al na drie dagen uit de koelcontainer, maar vanwege de politiële observatie besloot men af te  wachten.  Na  twee  weken  werden  de  circa  160  vaten  in  een  koelwagen  geladen  door  plaatselijk havenpersoneel, terwijl op dat moment enkele leden van de groep L. in Thessaloniki aanwezig waren. De Italiaanse politie bleek slordig werk geleverd te hebben. Zij hadden de vaten waar de cocaïne was uitgehaald,  niet  opnieuw  gevuld.  Na  vier  dagen  omzwervingen  kwam  de  koelwagen  op  23  augustus 1999  in  een  loods  in  Wenen  aan.  Daar  besloot  de  Oostenrijkse  politie  een  eind  te  maken  aan  de gecontroleerde   doorlevering.   Bij   de   koelwagen   in   de   loods   werden   in   totaal   negen   personen aangehouden, onder wie drie leden van de groep L. Volgens    een    van    de    rechercheurs,    die    vanaf    de    start    aan    het    LRT-onderzoek    tegen    J. deelgenomen  heeft,  was  de  1200  kilo-zaak  en  de  betrokkenheid  hierbij  van  J.  een  “toevalstreffer”.581 De  Britse  politie  was  ervan  op  de  hoogte  dat  de  Italiaanse  autoriteiten  een  schip  met  een  container cocaïne  hadden  ontdekt.  Via  de  Britse  liaison  in  Nederland  werd  ook  het  LRT  van  deze  tip  op  de hoogte  gesteld,  omdat  naar  voren  was  gekomen  dat  er  kontakten  bestonden  tussen  de  eigenaar  van de  firma  voor  wie  de  container  bestemd  was  en  L.  De  Britten  wisten  in  verband  met  een  eerder verzoek  van  juni  1999  om  rechtshulp  (het  observeren  van  L.  tijdens  diens  bezoek  aan  Engeland)  dat ook het LRT interesse had voor de zaak. De belangrijkste reden dat het LRT op het spoor van J. werd gezet, was gelegen in het feit dat er zich  ten  aanzien  van  de  financiering  van  het  vervoer  van  de  bewuste  container  problemen  hadden voorgedaan.   Via   de   afgeluisterde   telefoongesprekken   werd   vernomen   dat   J.   door   L.   over   de bestaande problemen werd ingelicht. Uit observaties en reisbewegingen kon vervolgens door het LRT- team worden afgeleid dat J. persoonlijk de gerezen problemen onderzocht en oploste. De overige zaken Zaak   2   betreft   een   dossier   van   activiteiten   waarin   wordt   gepoogd   meer   licht   te   werpen   op   de Colombiaanse  contacten  van  J.  en  de  inhoud  van  zijn  bemiddelende  activiteiten  aldaar.  Ook  in  dit onderzoek werd hoofdzakelijk op taps en observaties afgegaan. Een bijzonder incident was de moord op  de  Nederlander  Van  K.  op  25  mei  1999  in  Colombia.  Deze  zou  in  opdracht  van  J.  naar  Colombia zijn gestuurd. Maar over de portee hiervan en over de achtergronden en de toedracht van de moord is weinig bekend geworden in het onderzoek. Zaak  4  betreft  een  beperkt  onderzoek.  Op  basis  van  afgeluisterde  telefoongesprekken  werd  eind  juli 1999 duidelijk dat er circa 750 kilo hasj in een loods lag opgeslagen. Hoewel J. niet zelf bij deze zaak betrokken is, besloot men handelend op te treden en de partij in beslag te nemen. Zaak  5  heeft  betrekking  op  de  rol  van  J.  als  feitelijk  leidinggever  van  een  organisatie  die  in  een aantal  steden  een  illegale  stadslotto  exploiteert.  J.  is  mede-eigenaar  van  een  Oostenrijks  bedrijf,  dat een  legale  status  heeft  in  Oostenrijk  en  dat  weddenschappen  organiseert  rond  voetbalwedstrijden  in Europa.  In  Nederland  werd  als  het  ware  “meegelift”  met  deze  lotto,  doordat  de  wedlijsten  van  het bedrijf  gekopieerd  werden  en  verspreid  werden  in  een  aantal  grote  steden  in  Nederland  in  illegale gokcircuits.                                                 581 Het was een toevalstreffer, maar dit wil niet zeggen dat op basis van de lopende taps en observaties de container niet op eigen kracht getraceerd had kunnen worden. Dat zou een mogelijkheid geweest kunnen zijn.

    fort3_67

    255 13.4 Resultaten Uiteindelijk   kristalliseerde   het   061-onderzoek   door   toedoen   van   de   taps   en   door   de   inbreng   van externe    onderzoeken    en    andere    politiediensten    –    waarover    hieronder    meer    –    uit    in    acht deelonderzoeken. Zo vond in maart 1999 een eerste concrete actie plaats waarbij 3,5 kilo cocaïne in beslag    werd    genomen.    De    belangrijkste    zaak,    waarbij    sprake    was    van    de    identificatie    en inbeslagname  van  een  forse  partij  cocaïne  (1200  kilo),  speelde  echter  in  augustus  1999  en  leidde uiteindelijk in februari 2000 tot de aanhouding van J. en een aantal medeverdachten. Deze zaak wordt in het zaakdossier als zaak 1 aangeduid. Wij zullen de acht zaken hieronder kort beschrijven, waarbij de  volgorde  van  de  nummering  van  het  zaaksdossier  wordt  aangehouden.  Op  één  uitzondering  na: teneinde  het  criminele  netwerk  rondom  J.  en  diens  eigen  rol  daarin  te  verhelderen,  wordt  met  zaak  3 begonnen. Voordat  de  zaken  worden  beschreven  zij  nogmaals  benadrukt  –  zie  hiervoor  ook  hoofdstuk  1  – dat de omstandigheid dat jegens bepaalde personen op enig moment  verdenkingen hebben bestaan, dan  wel  dat  zij  als  “onderzoekssubjecten”  zijn  aangemerkt,  onverlet  laat  dat  redelijkerwijze  slechts gevolgtrekkingen over strafrechtelijke aansprakelijkheid kunnen worden verbonden aan de uitkomsten van  strafrechtelijk  onderzoek.  In  dit  verband  is  het  van  belang  er  op  te  wijzen  dat  op  6  april  2001  de rechtbank  Haarlem  vonnis  wees  in  de  zaak  J.  Op  vordering  van  het  openbaar  ministerie  sprak  de rechtbank J. vrij van de ten laste gelegde strafbare feiten (140 Sr; invoer harddrugs) met betrekking tot de   periode   1-1-1993   tot   31-12-1994.   De   rechtbank   veroordeelde   J.   wel   voor   deelname   aan   een criminele  organisatie  (over  de  periode  1-1-1997  tot  14-2-2000),  terwijl  hij  hiervan  de  bestuurder  en leider was. Ook werd hij veroordeeld voor het in georganiseerd verband overtreden van de Opiumwet door mee te werken aan het internationale transport en opslag van aanzienlijke hoeveelheden cocaine en hennep. Tenslotte werd hij veroordeeld voor het overtreden van de Wet op de Kansspelen. J. werd door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar onvoorwaardelijk en 1 miljoen gulden boete. Hij heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend. De belangrijkste zaak, die ook van grote invloed op de strafmaat is geweest, betrof de betrokkenheid bij de invoer van 1200 kilo cocaine. In   het   onderstaande   worden   de   resultaten   van   het   061-onderzoek   weergegeven.   Wij   gaan concreet  in  op  aard  van  de  zaken,  waarvan  J.  werd  verdacht,  omdat  op  deze  wijze  kan  worden verduidelijkt waartoe precies de activiteiten om de onderste steen boven te krijgen hebben geleid. Zaak 3 Zaak  3  is  het  zogeheten  art.  140-verbaal,  waarin  de  criminele  organisatie  rond  J.  wordt  beschreven. Deze   analyse   is   hoofdzakelijk   gebaseerd   op   de   inhoud   van   afgeluisterde   telefoongesprekken, reisbewegingen   van   J.   en   zijn   kompanen,   en   observaties   van   kontakten   die   tussen   verschillende personen  plaatsvonden.  Hieruit  zou  naar  het  oordeel  van  de  verbalisanten  naar  voren  zijn  gekomen dat J. een leidinggevende rol speelde in het organiseren van cocaïnetransporten vanuit Colombia naar Nederland. Deze rol van J. zou eruit bestaan dat hij bemiddelde tussen Colombiaanse leveranciers en Nederlandse   afnemers,   die   het   transport   naar   West-Europa   en   de   verdere   distributie   voor   hun rekening  namen.  Als  zodanig  zou  J.  deel  uitmaken  van  een  “vennootschap”  van  bemiddelaars  die tussen  de  Colombiaanse  leveranciers  en  het  distributienetwerk  in  zou  zitten.  De  vennoten  zouden onderling   afspraken   maken   over   het   delen   van   de   risico’s,   het   verdelen   en   aansturen   van   eigen distributienetwerken.  De  verdachten  die  in  het  onderzoek  naar  J.  via  taps  en  observaties  in  beeld kwamen,    zouden    ook    tot    het    distributienetwerk    van    J.    behoren.    Er    werden    drie    groepjes geïdentificeerd   rond   twee   Nederlanders   (S.   en   L.)   en   een   Zuid-Amerikaanse   contactpersoon   die gescheiden van elkaar werkten en die zich overigens ook zelfstandig, los van J., bezig hielden met de handel in drugs (cocaïne, XTC, hasj).

    fort3_66

    254 Figuur 2 13.3 Het verloop van het onderzoek Naarmate   de   taps   meer   informatie   opleverden   over   de   mogelijke   betrokkenheid   van   J.   en   zijn kompanen  bij  het  organiseren  van  cocaïnetransporten,  deed  de  betrekkelijk  geringe  omvang  van  het LRT-team zich in negatieve zin gevoelen. Zoals uit figuur 2 is af te leiden, was er vooral in het eerste half jaar van 1999 onvoldoende mankracht om relevante informatie “uit te rechercheren”. Het was, met andere  woorden,  nauwelijks  mogelijk  om  de  verkregen  informatie  te  verdiepen  door  de  inzet  van andere  methoden,  zoals  observatie  of  het  horen  van  personen.  Overigens  speelde  bij  dit  laatste  ook mee  dat  men  met  het  onderzoek  nog  niet  naar  buiten  wilde  treden.  Het  was  door  de  veelheid  van informatie  nauwelijks  meer  mogelijk  om  verkregen  tapgegevens  te  relateren  aan  drugstransporten. Een  complicatie  hierbij  was  dat  er  voortdurend  diverse  drugstrajecten  tegelijkertijd  liepen,  zodat  het moeilijk was te weten op welk transport een afgeluisterd gesprek betrekking had. Naast   taps   werden   er   ook   peilbakens   gezet   op   auto’s   waarmee   verdachten   reden   en   werd geregeld  het  observatieteam  ingezet  om  na  te  gaan  waar  en  met  wie  J.  en  zijn  medeverdachten kontakten  hadden.  Ook  werden  in  november  1998  de  eerste  strafrechtelijke  financiële  onderzoeken (SFO’s)   gestart   tegen   J.   en   enkele   medeverdachten.   Deze   SFO’s   waren   gericht   op   het   in   kaart brengen van bezittingen van onder meer J. (onroerend goed), en het traceren van gelden/bestedingen/stortingen  waarvan  de  herkomst  onduidelijk  was.  Deze  SFO’s  zouden  pas  na  de aanhouding van de verdachten in februari 2000 verder worden geactiveerd omdat de huiszoekingen in februari 2000 aanknopingspunten boden voor gerichter financieel onderzoek. Uit de SFO’s tegen J. en zijn echtgenote vloeiden twaalf rechtshulpverzoeken voort.580                                                 580 Volgens  de  financiële  rechercheurs  zou  tot  dusverre  (december  2000)  zo’n  10  tot  12  miljoen  gulden  aan  bestedingen (inclusief  investeringen)  door  J.  in  de  afgelopen  jaren  zichtbaar  zijn  te  maken.  In  de  uitvoering  van  het  financiële onderzoek lopen de rechercheurs tegen tal van problemen aan die  tijdvertragend werken, zoals rechtshulpverzoeken en vermeende schuilconstructies met rechtspersonen. Als gevolg van deze vertragingen loopt het financiële onderzoek qua timing uit de pas met het tactische onderzoek. TIJD 40 30 20 10

    fort3_65

    253 13 De afloop van het onderzoek 061 13.1 Inleiding Eerder  is  vastgesteld  dat  het  onderzoek  061  in  het  najaar  van  1998  in  een  impasse  verkeerde.  De oorspronkelijke  bronnen,  die  tot  de  start  van  het  onderzoek  hadden  geleid,  waren  “opgedroogd”. Noordhoek  weigerde  bovendien  –  om  de  in  hoofdstuk  9  beschreven  redenen  –  om  gebruik  te  maken van  de  door  Van  Straelen  en  Snijders  aangereikte  NN-verklaringen.  Het  verkrijgen  van  operationeel bruikbare informatie uit het parallel-proces-verbaal verliep moeizamer dan gedacht en ook het tappen van  telecomaansluitingen  van  de  vermeende  groei-informant,  teneinde  zicht  te  verkrijgen  op  diens actuele criminele gedragingen, had nog geen concreet resultaat opgeleverd. Kort na de presentaties bij de minister van Justitie en in het college van procureurs-generaal van oktober  1998  deed  zich  echter  de  doorbraak  voor  waarop  lange  tijd  was  gehoopt.  In  november  1998 kwam  een  in  Nederland  woonachtige  Colombiaan  “over  de  tap”  die  met  J.  over  cocaïne  sprak  en  in diezelfde  periode  werd  in  Colombia  een  relatie  van  J.  gegijzeld  in  verband  met  betalingsproblemen tussen Colombianen en Nederlanders over een partij cocaïne. Verdachte J. speelde in dit geschil een bemiddelende rol. Vanaf   dat   moment   werd   het   aftappen   van   telefoongesprekken   verder   geïntensiveerd.   Het afluisteren  van  lijnen  van  J.  zou  vanaf  november  1998  tot  september  1999  gecontinueerd  worden. Ook  anderen  met  wie  J.  kontakten  onderhield,  kwamen  onder  de  tap.  Sommigen  gedurende  enkele maanden. Enkele medeverdachten zouden, evenals J., tot september 1999 worden afgeluisterd. In   dit   hoofdstuk   worden   achtereenvolgens   het   verloop   van   de   laatste   fase   van   het   tactische onderzoek 061 en de problemen die zich in dit stadium hebben voorgedaan, beschreven. 13.2 Samenstelling van het team Het   opsporingsteam   werd   vanaf   november   1998   geleidelijk   aan   uitgebreid.   Het   aantal   tactische rechercheurs  nam  toe  van  7  naar  12  (oktober  1999),  en  zou  vervolgens  verder  worden  uitgebreid  tot circa 20 (februari 2000). Deze uitbreiding was het gevolg van een uitdrukkelijk verzoek van het hoofd van   het   LRT   om   de   formatie   van   het   060-team   uit   te   breiden   in   verband   met   te   verwachten aanhoudingen en verhoren. Inmiddels was wel de gehele leiding van het team gewijzigd. Noordhoek aanvaardde in de zomer 1999  op  eigen  initiatief  een  andere  functie.  Als  zaaksofficier  werd  hij  opgevolgd  door  Sta,  die  enkele maanden  daarvoor  overigens  al  als  tweede  officier  aan  het  onderzoek  was  toegevoegd.  Enige  tijd nadat Sta als zaaksofficier was benoemd werd Koelewijn als tweede officier van justitie aangewezen. In   maart   1999   werd   Crijns   het   nieuwe   hoofd   van   het   LRT.   Hij   volgde   Van   Gemert   op.   In   juli aanvaardde  het  hoofd  van  de  CID  van  het  LRT  Van  Slobbe  een  andere  functie,  hij  werd  opgevolgd door  Brenninkmeijer.  Ook  in  de  dagelijkse  leiding  van  het  opsporingsteam  was  er  sprake  van  een wijziging.   In   juni   1999   aanvaardde   Entken   een   andere   functie.   Hij   werd   op   1   december   1999 opgevolgd  door  Mostert,  die  evenwel  in  september  2000  als  gevolg  van  ziekte  de  functie  weer  neer moest  leggen.  Nadien  is  wederom  een  vacature  blijven  bestaan  en  vervulde  een  driemanschap  (de tactisch,  administratief  en  financieel  coördinator)  feitelijk  de  rol  van  teamchef.  De  teamsterkte  vanaf november 1998 is weergegeven (met een dikke lijn) in figuur 2.

    fort3_64

    252 uitvoering   geven   aan   parketafspraken   of   bevelen   van   hogerhand.   Deze   nadruk   op   de   individuele zelfstandigheid  wordt  ook  gereflecteerd  in  de  mate  van  tolerantie  jegens  onderlinge  verschillen  in  de aanpak van zaken: hoewel er in het post-Fort-traject ergernis bestond over de uiteenlopende strategische inzichten  overheerste  de  opvatting  –  althans  op  het  niveau  van  de  hoofdofficieren  –  dat  de  opvattingen van anderen moesten worden gerespecteerd. Zo werd er in onderling overleg de kool en de geit gespaard en bouwde de spanning zich nog verder op.

    fort3_63

    251 De   beschrijving   toont   allereerst   aan   dat   het   gedwongen   vertrek   van   Docters   van   Leeuwen nadrukkelijk  zijn  sporen  naliet  in  de  regie  van  het  post-Fort-traject.  Het  “gekortwiekte”  college  had  de handen   vol   aan   het   aanvullen   van   de   lacunes   die   als   gevolg   van   het   terugtreden   van   Docters   van Leeuwen waren ontstaan – in het bijzonder met betrekking tot het voltooien van de reorganisatie van het openbaar    ministerie    –    en    kon    onvoldoende    aandacht    besteden    aan    het    verloop    van    gevoelige opsporingsonderzoeken,  waaronder  de  onderzoeken  in  het  kader  van  het  post-Fort-traject.  Zelfs  op  het moment  dat  de  signalen  over  verregaande  problemen  tussen  de  betrokken  officieren  van  justitie  niet langer konden worden genegeerd, werden deze signalen niet vertaald in een voortvarende aanpak. In de optiek  van  Ficq  lag  het  niet  op  de  weg  van  het  college  van  procureurs-generaal  om  rechtstreeks  te interfereren in het verloop van de onderzoeken, laat staan in te grijpen in de personele bezetting daarvan. Tot op zekere hoogte valt een terughoudende opstelling van het college in personeelskwesties te billijken, maar  toen  in  de  zomer  van  1998  de  spanningen  tussen  Noordhoek  en  Snijders  dusdanig  opliepen,  dat van  een  werkbare  situatie  geen  sprake  meer  was,  had  direct  ingrijpen  vanuit  het  college  voor  de  hand gelegen. Een  verzachtende  omstandigheid  voor  het  college  van  procureurs-generaal  is  dat  het  op  gezette tijden  door  de  betrokken  hoofdofficieren  op  het  verkeerde  been  werd  gezet.  De  correspondentie  in  de zomer  en  de  herfst  van  1998,  waarin  het  beeld  werd  opgeroepen  dat  de  verhoudingen  weer  redelijk waren genormaliseerd, noopte bijvoorbeeld geenszins tot het nemen van straffe maatregelen. Met name Van  Brummen  en  Holthuis  camoufleerden  in  deze  periode  de  hoog  oplopende  spanningen  door  de complexiteit van het geschil te reduceren tot een verschil van inzicht in juridisch-technische kwesties. Ook de   presentatie   van   Noordhoek   op   6   oktober   1998   bij   de   minister   van   Justitie   en   het   college   van procureurs-generaal   zaaide   in   die   zin   verwarring   dat   door   openlijk   de   “Haarlemse”   hypotheses   te omarmen  de  indruk  werd  gewekt  dat  de  kloof  tussen  Haarlem  en  het  landelijk  parket  minder  groot  was dan  in  werkelijkheid  het  geval  was.  In  algemene  zin  werden  de  presentaties  gekenmerkt  door  een  erg rooskleurig beeld van de te verwachten resultaten en van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot  een  goed  einde  te  brengen.  Hier  wreekt  zich  overigens  ook  het  feit  dat  de  voorlichting  gepaard  ging met    een    bombardement    aan    beeldmateriaal,    variërend    van    tientallen    dia’s    tot    wandenvullende analyseschema’s.  Deze  visualisaties  leiden  in  de  regel  veeleer  af  dan  dat  zij  echt  meer  inzicht  in  de werkelijkheid bieden. De  bespreking  tussen  de  leden  van  het  college  van  procureurs-generaal  na  afloop  van  de  presentaties van Noordhoek en Snijders maakt echter zonneklaar dat het voltallige college zich zeer wel bewust was van  de  animositeit  tussen  bepaalde  officieren  van  justitie.  In  dat  licht  bezien  is  de  beslissing  van  begin november 1998 om juist Snijders als adviseur van Noordhoek aan te wijzen slecht te begrijpen. Ook op andere besluiten van het college aan het eind van 1998 valt het een en ander af te dingen. Zo werd noch de informatieplicht van Teeven aan het landelijk parket noch de opdracht aan Snijders om CID-activiteiten af  te  bouwen,  nader  gespecificeerd.  Het  besluit  om  Teeven  aan  de  klankbordgroep  toe  te  voegen, berustte  bovendien  op  een  verkeerde  inschatting  van  de  gevoeligheden  die  op  dit  punt  leefden  bij  de overige   leden   van   de   (oude)   klankbordgroep:   de   pre-deal   met   K.   had   in   de   ogen   van   een   aantal deelnemers aan dit gremium de participatie van Teeven definitief onmogelijk gemaakt. Het college liet door middel van de aanwijzing van Van Daalen als coördinerend procureur-generaal van  het  post-Fort-onderzoek  wel  de  bereidheid  zien  om  zich  nadrukkelijker  met  de  voortgang  te  gaan bemoeien.  Of  deze  aanpak  ook  vruchten  afwierp,  en  zo  ja  welke,  zal  in  de  komende  hoofdstukken worden bezien. Van Brummen legde in zijn int erview  terecht  een  verbinding  tussen  de  gebrekkige  wijze  waarop  de hoofdofficieren  en  de  leden  van  het  college  van  procureurs-generaal  hun  sturende  en  toezichthoudende rol vervulden en de cultuur van de OM-organisatie. Zijn analyse dat de leden van het openbaar ministerie conflictvermijdend gedrag vertonen en nalaten een conflict aan een hoger besluitvormend orgaan voor te leggen, komt sterk overeen met hetgeen in de literatuur omtrent de cultuur van het openbaar ministerie is vastgesteld.  Onverkort  geldt  binnen  de  staande  magistratuur  de  sociale  norm  van  het  bewaren  van afstand. Getracht wordt de schijn te vermijden dat officieren van justitie bij hun beslissingen zonder meer

    fort3_62

    250 Gezien de harde opstelling van Snijders wekt het geen verbazing dat het overleg tussen de twee procureurs-generaal  en  de  drie  hoofdofficieren  ook  nu  weinig  effect  sorteerde.  Dit  tot  grote  frustratie van de betrokken officieren van justitie. Noordhoek verwoordde zijn ergernis als volgt576: “Het    is    mij    opgevallen    dat    de    gesprekken    die    Ficq    heeft    gehouden    met    de    drie hoofdofficieren niets hebben geholpen. Waar Holthuis terugkoppelde dat alles nu weer goed was,  hoorde  ik  van  Teeven  dat  Vrakking  had  gezegd  dat  het  helemaal  niets  meer  zou worden.” Hoofdofficier  van  Brummen  gaf  de  volgende  verklaring  voor  het  gebrek  aan  daadkracht  in  het  beraad met zijn collega’s en de procureurs-generaal577: “Wellicht heeft het ons parten gespeeld dat Hans Holthuis en ik goede vrienden zijn. Ik heb bij  Hans  Holthuis  alles  neergelegd  wat  op  mijn  hart  lag.  Dat  laat  onverlet  dat  bepaalde problemen in zekere zin gemaskeerd werden. Je brengt dit – gegeven de sterke horizontale relaties   –   niet   gemakkelijk   “boven-over”.   Holthuis   ging   natuurlijk   achter   Rick   Noordhoek staan en ik stond achter Peter Snijders. Tijdens besprekingen over belangrijke onderwerpen beperkten  we  ons  vaak  tot  de  juridische  voetangels  en  klemmen.  Een  aantal  zaken,  zeker die  in  de  personele  sfeer,  kwam  niet  op  tafel.  Ook  niet  in  de  periodieke  overleggen  met Ficq.” Verderop  in  het  interview  lichtte  Van  Brummen  toe  wat  hij  precies  met  de  kracht  van  horizontale relaties binnen het openbaar ministerie bedoelde578: “Dat is een specifiek kenmerk van de OM-cultuur. Wij zijn er binnen het openbaar ministerie goed  in  om  de  dingen  niet  op  scherp  te  stellen.  Wanneer  wij  er  in  de  horizontale  collegiale relatie niet uitkomen, deinzen we er voor terug om het hogerop te spelen. Dat doen wij niet, daarvoor kennen wij elkaar allemaal te goed. En als het er dan om gaat om knopen door te hakken, dan is zo’n cultuur natuurlijk niet gunstig.” Hoe     moeizaam     de     samenwerking     eind     1998     verliep,     blijkt     ook     uit     de     notulen     van     de collegevergadering van 23 december 1998. Tijdens deze vergadering maakte Van Daalen gewag van een  bericht  dat  hij  vanuit  het  landelijk  parket  had  ontvangen  inzake  het  achterhouden  van  relevante informatie ten behoeve van het 060 onderzoek door het parket Haarlem. Dit bericht sloeg terug op de (weer  opgelaaide)  discussie  onder  welke  omstandigheden  het  LRT  de  beschikking  kon  krijgen  over CID-informatie   uit   Kennemerland.   In   het   volgende   hoofdstuk   zal   de   essentie   van   de   gerezen meningsverschillen  nader  uit  de  doeken  worden  gedaan.  Hier  volstaan  we  met  de  constatering  dat Van  Daalen  tijdens  de  collegevergadering  van  23  december  1998  de  toezegging  deed  hierover  met Holthuis en Van Brummen te gaan praten.579 12.6 Conclusie Dit hoofdstuk stond geheel in het teken van de informatievoorziening aan het college en de sturing op en toezicht van het post-Fort-traject in de periode november 1997 tot en met oktober 1998.                                                 576 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 577 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 578 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 579 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 23-12-1998 (B1).

    fort3_61

    249 12.5.2 Een nieuwe klankbordgroep Mede naar aanleiding van de zojuist genoemde brief werd tijdens de vergadering van het college van procureurs-generaal  van  3  november  1998  besloten  de  oude  klankbordgroep  op  te  heffen  en  een nieuwe  klankbordgroep  in  het  leven  te  roepen.571  Als  voorzitter  zou  Van  Daalen  gaan  fungeren.  De “controlegroep”,  waarover  in  de  vergadering  van  6  oktober  was  gesproken  en  die  in  de  notulen  van het  college  inmiddels  was  omgedoopt  tot  “horzelgroep”,  kwam  te  vervallen.  Volgens  een  procureur- generaal  was  de  oprichting  van  een  nieuwe  klankbordgroep  en  een  “horzelgroep”  teveel  van  het goede en zouden beide gremia elkaar in de weg kunnen zitten. Afgesproken werd dat Steenhuis zich op de achtergrond beschikbaar hield om op ad hoc basis – en op initiatief van Van Daalen – zijn licht over de aansturing van de post-Fort-onderzoeken te laten schijnen.572 In   een   periodiek   overleg   dat   Ficq   hield   met   Holthuis   op   7   oktober   1998   –   één   dag   na   de presentaties   dus   –   was   afgesproken   dat   op   korte   termijn   (nogmaals)   een   afspraak   zou   worden gemaakt   met   de   drie   betrokken   hoofdofficieren   teneinde   de   voorwaarden   te   creëren   waaronder Noordhoek optimaal zou kunnen werken.573  Begin  november  1998  vond  dit  overleg,  in  aanwezigheid van Ficq en Van Daalen, plaats. De belangrijkste conclusies van dit gesprek waren:574 — De operationele leiding berust bij het hoofd van het landelijk parket; — Snijders blijft belast met de selectie van het oude IRT-materiaal; hij bouwt zijn CID-activiteiten af en zal waar nodig als adviseur van Noordhoek optreden; — Teeven  zal  de  officieren  van  justitie  van  het  landelijk  parket  Noordhoek  en  Don  (CID-officier  van justitie) rechtstreeks informeren; — Van  Daalen  zal  namens  het  college  als  vast  aanspreekpunt  optreden;  hij  zal  tevens  deelnemen aan de klankbordgroep; op de momenten dat hij dat nuttig vindt, zal hij Steenhuis vragen om als “horzel” op te treden. De  vier  conclusies  die  hierboven  worden  genoemd,  roepen  enige  vragen  op.  In  het  bijzonder  het tweede  en  het  derde  punt  zijn  dusdanig  geformuleerd,  dat  niet  duidelijk  is  hoe  een  en  ander  moet worden   geïnterpreteerd.   Zo   is   niet   nader   gespecificeerd   waarover   Teeven   zijn   collega’s   van   het landelijk    parket    moest    informeren.    Had    dit    uitsluitend    betrekking    op    de    voortgang    van    de onderhandelingen met K. of ging de informatieplicht verder? Ook de opdracht aan Snijders is niet eenduidig geformuleerd, in die zin dat niet duidelijk is welke CID-activiteiten hij precies geacht werd af te bouwen. Bovendien konden, gezien de ernstig verstoorde persoonlijke   verhoudingen,   kanttekeningen   worden   geplaatst   bij   de   keuze   om   juist   Snijders   als adviseur  van  Noordhoek  aan  te  wijzen.  De  laatste  kon  in  de  ogen  van  Snijders  weinig  goeds  meer doen, getuige een memo dat de Haarlemse CID-officier nog geen drie weken na de presentaties in het college  en  bij  de  minister  zond  aan  Van  Brummen.  In  dit  schrijven  riep  Snijders  impliciet  op  tot  het varen van een eigen koers, aangezien “Haarlem” voortdurend nul op het rekest kreeg van het landelijk parket.575                                                 571 Daags  na  de  presentaties  in  het  college  was  tijdens   een   periodiek   overleg   tussen   Ficq,   Holthuis,   De   Groot   en Noordhoek overigens al over de mogelijke samenstelling van de nieuwe klankbordgroep 060 gesproken. Vermoedelijk werd  dit  begrip  verward  met  de  door  Steenhuis  gesuggereerde  “controlegroep”.  Diens  naam  kwam  namelijk  op  het lijstje  van  kandidaten  voor  en  niet  die  van  Van  Daalen.  Behalve  Steenhuis  werd  met  het  oog  op  de  “controlegroep” gedacht aan de landsadvocaat, een ambtenaar van het parket-generaal, een nader aan te wijzen officier van justitie en een recherchechef. Over deelname van een sociaal wetenschapper en een strafrechtsgeleerde werd niet meer gesproken. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 572 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 3 november 1998 (B1). 573 Behalve Ficq en Holthuis waren ook onder andere Noordhoek en De Groot aanwezig bij dit periodieke overleg. Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 574 Conceptnotulen  van  de  vergadering  van  college  van  procureurs-generaal  d.d.  17  november  1998;  de  “horzelfunctie” van Steenhuis kwam overigens nog tijdens deze vergadering te vervallen (B1). 575 Memo van J. Snijders d.d. 26-10-1998 aan H. van Brummen (D21) .

    fort3_60

    248 — De   informatie   met   betrekking   tot   corruptie   moet   worden   overgedragen   aan   de   ID   van   de rijksrecherche;   exploitatie   van   deze   gegevens   moet   plaatsvinden   in   overleg   met   het   parket Haarlem; — Er is weinig belastende informatie tegen De J.; — Het  parket  Amsterdam  heeft  te  kennen  gegeven  af  te  zien  van  vervolgonderzoek  in  het  XTC- traject (in het bijzonder in relatie tot het dumpen van grondstoffen); voor zover relevant wordt dit onderzoek ingepast in de 063-zaak; — Het   “Schilderstraject”   is   bevroren;   de   stand   van   zaken   wordt   opgemaakt   en   de   zaak   wordt overgedragen aan het parket Den Haag. Na afloop van de collegevergadering was er, zoals eerder is aangestipt, nog kort intern beraad tussen de  collegeleden  onderling.  Uit  het  korte  verslag  dat  hiervan  is  opgemaakt  blijkt  dat  de  procureurs- generaal  zich  bewust  waren  van  en  zorgen  maakten  over  de  persoonlijke  verhoudingen  tussen  de betrokken officieren van justitie. Zo maakte een procureur-generaal uit de opmerkingen die Snijders in de  richting  van  zijn  collega  Teeven  had  gemaakt  op  dat  de  samenwerking  tussen  beiden  gebrekkig was en dat de officieren in kwestie elkaar kennelijk niet vertrouwden. Daaraan werd door een andere procureur-generaal    toegevoegd    dat    hetzelfde    gold    voor    de    verhouding    tussen    Snijders    en Noordhoek.568 Op   grond   van   deze   inschatting   van   de   problematiek   besloot   het   college   om   dichter   op   het onderzoek te gaan zitten. Hiertoe werd allereerst Van Daalen aangewezen als back-up van Ficq voor ZwaCri-aangelegenheden  in  het  algemeen.  Ruim  een  maand  later  zou  dezelfde  Van  Daalen  worden benoemd tot aanspreekpunt vanuit het college voor het post-Fort-onderzoek.569 12.5 De nasleep van de collegevergadering De  beslissing  van  het  college  van  procureurs-generaal  om  Van  Daalen  een  coördinerende  rol  toe  te bedelen,  bleek  geen  overbodige  luxe.  De  kou  was  namelijk,  ondanks  dat  bij  sommigen  tijdens  de presentaties in het college d.d. 6 oktober 1998 de schijn van het tegendeel was gewekt, allesbehalve uit   de   lucht.   Diverse   documenten   tonen   aan   dat   kort   na   afloop   van   de   collegevergadering   de onderlinge verhoudingen door een aantal partijen verder op scherp werden gesteld. In deze paragraaf volgt een momentopname van de wijze waarop de betrokken partijen eind 1998 naar elkaar keken en van de pogingen om de coördinatie tussen de sporen te verbeteren. 12.5.1 Een nieuw signaal van ongerustheid Niet  lang  na  de  collegevergadering  kwam  er  een  nieuw  signaal  van  een  buitenstaander  over  de slechte  onderlinge  samenwerking  in  het  post-Fort-onderzoek.  Directe  aanleiding  voor  het  schrijven van deze brief was dat de opsteller van de brief betrokken was geraakt bij de onenigheid over het feit dat  Teeven  uitgesloten  was  van  deelname  aan  de  klankbordgroep.  De  schrijver  van  de  brief  ging vervolgens dieper in op de achtergronden van het conflict. Hij plaatste enkele kritische kanttekeningen bij  het  functioneren  van  een  van  de  officieren  en  uitte  zich  daarentegen  positief  over  één  van  de andere  hoofdrolspelers.  Tenslotte  liet  de  briefschrijver  zich  in  positieve  bewoordingen  uit  over  het besluit  van  het  college  om  zich  nadrukkelijker  te  gaan  belasten  met  de  aansturing  van  het  post-Fort- onderzoek.570                                                 568 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 569 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 17 november 1998. 570 Brief aan het college van procureurs-generaal d.d. 20 oktober 1998 (B1).

    fort3_6

    194 voor de inzet van het personeel. Teamleider van het 060-team was nog altijd Entken. Er was voor het 060-onderzoek    nog    steeds    geen    speciale    CID-officier    van    justitie    aangewezen.    Naar    functie onderscheiden kende het team op 1 november 1997 de volgende samenstelling: — teamleiding 3 — tactische recherche 5 — financiële recherche 2 — CID/analyse 3 — rijksrecherche 2 — administratief 1 9.3 Het tactische onderzoek 9.3.1 De opsporingsactiviteiten na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek Zoals is vermeld in paragraaf 7.3, werd het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. op 1 december 1997 geopend     door     een     rechter-commissaris     te     Haarlem.     Na     de     opening     van     het     gerechtelijk vooronderzoek  werden  enkele  schriftelijke  stukken  opgevraagd  bij  onder  meer  een  aantal  banken. Ook  werden  printerlijsten  onderzocht  om  na  te  gaan  met  welke  telefoonnummers  (en  personen)  J. telefonische    kontakten    onderhield.    Maar    de    bronnen    “droogden”    op.    Weliswaar    leverden    de opgevraagde   gegevens   bij   de   Kamer   van   Koophandel   op   dat   J.   mede-aandeelhouder   en   mede- directeur was van een Oostenrijks bedrijf en onroerend goed bezat (al werden de aanwijzingen uit het BVD-ambtsbericht hieromtrent slechts gedeeltelijk bevestigd), de ingewonnen informatie leverde geen nieuwe gegevens op die het onderzoek konden (re-)activeren. Voor  een  goed  beeld  van  de  situatie  eind  1997  is  het  van  belang  op  te  merken  dat  zich  juist  op het  moment  van  een  dreigende  stagnatie  in  het  061-onderzoek  een  nieuwe  zaak  aandiende,  de strafzaak  tegen  de  “Taartman”.  Deze  zaak  bood  van  meet  af  aan  veel  perspectieven  op  een  goed opsporingsresultaat. Aan het opsporingsteam werden in die periode enkele nieuwe leden toegevoegd voor    dit    nieuwe    project.    In    hoofdstuk    10    wordt    het    onderzoek    naar    de    “Taartman”    uitvoerig beschreven. Na  het  opdrogen  van  de  bronnen  werd  in  de  periode  maart/april  1998  besloten  de  bakens  te verzetten. Omdat concrete aanknopingspunten voor onderzoek naar strafbare feiten ontbraken richtte het  team  zich  op  het  verkrijgen  van  een  beeld  van  het  leefpatroon  van  J.  en  diens  directe  sociale omgeving.  “Behoedzaam  opereren”  waren  daarbij  de  sleutelwoorden:  het  onderzoek  naar  J.  mocht niet  bekend  worden.  Daarom  ging  men  niet  over  tot  het  horen  van  getuigen  of  het  verrichten  van huiszoekingen.  Wel  werden  enkele  rechtshulpverzoeken  opgesteld  om  J.  ook  in  het  buitenland  te kunnen  observeren.  In  het  voorjaar  1998  werd  gekozen  voor  het  afluisteren  van  telefoonlijnen  van  J., in  de  hoop  dat  hij  in  verband  zou  kunnen  worden  gebracht  met  een  drugstransport.410  Het  tappen zou  tot  aan  de  aanhouding  van  J.  en  enkele  medeverdachten  (in  februari  2000)  toe  de  belangrijkste recherchemethodiek blijven van het LRT. Na de afsluiting van de tapperiode in 1999 bleek de teller te staan  op  78.174  afgeluisterde  gesprekken.  Het  betroffen  niet  alleen  door  J.  gevoerde  gesprekken, maar  ook  werden  telefoongesprekken  tussen  personen  in  de  kring  rond  J.  afgeluisterd.  Vanaf  het voorjaar    van    1998    tot    november    1998    was    nagenoeg    het    gehele    team    vrijwel    volledig    in beslaggenomen  door  het  afluisteren  van  telefoongesprekken.  De  hoofdverdachte  J.  bleek  intensief gebruik   te   maken   van   het   telecomnetwerk.   In   totaal   bediende   hij   in   deze   periode   van   circa   50 telefoonlijnen.   Ook   de   accountant   die   aan   het   LRT-team   was   toegevoegd,   was   gedurende   deze periode druk doende met het afluisteren van telefoongesprekken.                                                 410 Voortgangsnotitie 96060 van J. Crijns d.d. 28 juli 1999 (B4).

    fort3_59

    247 De procureur-generaal in kwestie  was  kennelijk  met  dit  antwoord  niet  geheel  tevreden,  want  hij kwam later in de vergadering op de kwestie terug. Naar zijn oordeel was de OM-organisatie uitsluitend met   deblaming   bezig.   Hij   pleitte   voor   meer   distantie,   in   de   vorm   van   de   oprichting   van   een controleteam dat regelmatig kon worden bevraagd over het waarom van een bepaalde aanpak..563 In de  nabespreking  van  de  collegevergadering,  waarbij  uitsluitend  de  leden  van  het  college  aanwezig waren,   werd   kort   gediscussieerd   over   de   mogelijke   samenstelling   van   deze   controlegroep.   Een procureur-generaal  gaf  daarbij  aan  zitting  te  willen  nemen  in  dit  orgaan.  Als  overige  leden  van  de controlegroep    werden    genoemd    een    (sociaal)    wetenschapper,    een    officier    van    justitie,    een strafrechtsjurist en een topambtenaar van het departement van Justitie. De uitwerking van het voorstel zou door twee procureurs-generaal ter hand worden genomen.564 Een  ander  punt  van  zorg  van  het  college  betrof  de  vraag  of  het  openbaar  ministerie,  nu  de onderzoeken  061  en  063  zich  vooralsnog  toespitsten  op  de  rol  van  twee  personen,  geen  selectiviteit kon   worden   verweten.   Volgens   Van   Brummen   was   dit   niet   het   geval   en   zou   een   ieder   die   voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking kwam tezijnertijd aan de beurt komen.565 Holthuis greep deze discussie  onmiddellijk  aan  om  te  wijzen  op  de  consequenties  die  de  gekozen  aanpak  had  voor  de hoeveelheid  werk,  die  politie  en  justitie  te  wachten  stond.  In  het  verlengde  van  dit  punt  kwam  de capaciteit  van  het  landelijk  parket  ter  sprake.  Overleg  met  de  plaatsvervangend  procureur-generaal van   het   ressortsparket   te   Amsterdam   had   geresulteerd   in   de   toezegging   aan   Holthuis   dat   een Amsterdamse   advocaat-generaal   als   tweede   zaaksofficier   leiding   zou   gaan   geven   aan   het   060- onderzoek.566   Ook   in   de   063-zaak   moest   een   tweede   zaaksofficier   komen,   was   de   algemene opvatting.  Holthuis  en  Van  Brummen  deden  de  toezegging  dit  punt  verder  uit  te  werken  en  een voorstel voor personele invulling te doen.567 Door Van Brummen werd de vraag aan de orde gesteld of de overheid bij de aanpak  van  zo  veel grote zaken de veiligheid wel voldoende kon garanderen van de daarbij betrokken personen. Dit punt had niet alleen betrekking op de veiligheidsgaranties die aan de anonieme, bedreigde getuigen waren afgegeven, maar ook op de verantwoordelijkheid die bestond in de richting van politiemedewerkers en officieren  van  justitie  die  deze  onderzoeken  begeleidden.  Na  een  korte  discussie  besloot  het  college om eerst een inventarisatie te maken van de personen die voor bescherming in aanmerking kwamen. Deze exercitie zou door Snijders worden uitgevoerd. Aan   het   einde   van   de   vergadering   concludeerde   de   voorzitter   dat   in   de   zaken   061   en   063 principebesluiten  door  het  college  genomen  waren.  Op  het  062-onderzoek  zou  men,  in  verband  met de  noodzaak  om  de  deal  met  R.  nogmaals  aan  de  CTC  ter  toetsing  voor  te  leggen,  in  een  later stadium  terugkomen.  Het  laatste  gebeurde  overigens  zeer  snel,  want  in  de  tweede  voetnoot  van  de vastgestelde  notulen  van  de  collegevergadering  van  6  oktober  wordt  reeds  vermeld  dat  het  college inmiddels had ingestemd met de deal in zaak 062. Op  verzoek  van  Ficq  zette  Snijders  de  overige  relevante  deelonderzoeken  nog  even  op  een  rij, waarop   het   college   terzake   van   sommige   van   deze   projecten   een   besluit   nam.   De   belangrijkste vaststellingen, al dan niet vergezeld van een besluit van het college, waren: — Het  onderzoek  naar  de  liquidatie  van  Jaap  van  der  Heiden  moet  worden  overgedragen  aan  het Kernteam Randstad Noord en Midden;                                                 563 Zij worden althans met naam genoemd in de vastgestelde notulen van 6 oktober 1998 (C5). 564 Addendum – “Alleen voor collegeleden” – bij vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs- generaal d.d. 6-10-1998 (A4). 565 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 566 Deze toezegging is nooit gestand gedaan. Opmerkelijk genoeg keerde het onderwerp van een tweede officier ook niet meer terug op de agenda van de collegevergadering. 567 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). Terzijde: ook dit voornemen is nimmer ten uitvoer gebracht.

    fort3_58

    246 waren  naar  hun  mening  in  vergelijking  met  een  jaar  eerder  de  aanwijzingen  sterker  geworden  dat  in een  aantal  gevallen  de  integriteit  van  de  overheid  in  het  geding  was.  Deze  inschatting  was  onder andere  gebaseerd  op  een  handgeschreven  notitie  van  een  officier  van  justitie  in  het  XTC-traject  naar Engeland.  Ten  aanzien  van  de  parallel-importen  vanuit  Zuid-Amerika  wezen  vooral  de  verklaringen van de bedreigde getuigen in de richting van corruptie onder overheidsfunctionarissen. Een bijkomend probleem was volgens Snijders en Schouten dat een aantal overheidsfunctionarissen  een  beroep  deed  op  bronbescherming  en  niet  over  het  verleden  wenste  te verklaren. Als gevolg daarvan bleef onduidelijkheid bestaan over hun eigen rol in het geheel. Snijders   en   Schouten   signaleerden   ten   slotte   een   omgekeerd   evenredig   verband   tussen   de dreiging   in   de   richting   van   een   informant   om   geliquideerd   te   worden   en   de   kans   dat   hij   of   zij dubbelspel had gespeeld. De achterliggende gedachte bij dit punt was dat de dubbelrol van bepaalde informanten bekend was in het criminele milieu of zelfs van daaruit gestimuleerd werd. Twee personen werden  in  dit  verband  genoemd  die  het  meeste  in  aanmerking  kwamen  voor  nader  strafrechtelijk onderzoek.559 12.4.2 Beraadslaging en besluitvorming Over   de   voorgestelde   strategie   bestond   een   vrij   grote   mate   van   consensus   in   het   college   van procureurs-generaal. Zo valt uit de vastgestelde notulen van de vergadering van 6 oktober 1998 op te maken dat het college bij de eerder genomen beslissing bleef om J. strafrechtelijk aan te pakken. Met deze beslissing zou volgens de notulen ook de minister van Justitie hebben ingestemd. Ook  werd  een  standpunt  ingenomen  ten  aanzien  van  de  problemen  die  het  LRT  ondervond  bij het verkrijgen van informatie uit het bestand van de CID-Kennemerland. Zonder dat op de details van de  zaak  werd  ingegaan  werd  door  het  college  uitgesproken  dat  indien  zou  komen  vast  te  staan  dat een  informant  een  dubbelrol  heeft  gespeeld,  de  overheid  niet  langer  gebonden  is  om  de  toegezegde bescherming te bieden: de oudste wanprestatie ontbindt. 560 Het  college  besloot  verder,  conform  het  voorstel  van  Snijders  en  Schouten,  dat  de  bij  het  XTC- traject  betrokken  informant  P.  moest  worden  aangepakt.  Het  onderzoek  werd  opgedragen  aan  het LRT.  Om  bewijstechnische  en  tactische  redenen  werd  besloten  om  de  zaak  tegen  P.  –  het   063- onderzoek , rapporteurs – als eerste op te pakken. Volgens Ficq was de stemming ten tijde van de presentatie in oktober 1998 heel positief. Dat gold zowel voor het 063-onderzoek als het 061-onderzoek561: “De  verwachting  was  toen  bij  alle  aanwezigen  dat  in  het  voorjaar  van  1999  tot  aanhouding van de hoofdverdachten zou kunnen worden overgegaan.” Uit de notulen valt op te maken dat er evenwel ook enkele tegengeluiden waren te horen. Zo was een der  procureurs-generaal  niet  gerust  op  de  afloop  van  de  diverse  zaken.  Hij  schatte  het  afbreukrisico hoog in en sprak de zorg uit dat het openbaar ministerie onnodig zou worden zwart gemaakt.562 Op de vraag  van  deze  procureur-generaal  of  het  openbaar  ministerie  dit  risico  wel  wilde  lopen,  repliceerde Holthuis met de mededeling dat in elke zaak op 120% zekerheid werd gespeeld en dat de aanpak van deze  zaken  voor  het  openbaar  ministerie  –  na  het  IRT-debâcle  –  een  soort  van  reinigende  werking had. Als gevolg van de gehanteerde zorgvuldigheid vorderden deze zaken ook extra langzaam, aldus Holthuis.                                                 559 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 560 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 561 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 562 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5).

    fort3_57

    245 De volgende “conclusies”, gebaseerd op het parallel-pv, werden op een dia vertoond555: — Er zijn (minimaal) acht parallel-importen geweest, waarbij 22 containers betrokken waren; — Alle containers bleken afkomstig uit Colombia; — Het  Cali-kartel  was  vaak  de  organisator  van  zowel  de  hasj  als  de  cocaïne  transporten;  deze liepen via de vermeende groei-informant; — De containers hasj hadden als bestemming Nederland; — De containers cocaïne gingen bijna altijd in transit; — De    containers    cocaïne    kwamen    slechts    in    beeld    door    externe    factoren    (zoals    tips    van buitenlandse opsporingsdiensten); — De bestemmingsadressen in Nederland werden meermaals gebruikt ondanks inbeslagnemingen; dit was zeer ongebruikelijk; — Bij  alle  transporten  bestond  een  opvallende  betrokkenheid  van  de  RCID  van  de  politieregio’s Kennemerland (6 parallel-importen), Dordrecht (1) en Gooi & Vechtstreek (1). Deze  conclusies  werden  in  de  vastgestelde  notulen  van  de  collegevergadering  getypeerd  als  keihard en gebaseerd op bewijsmiddelen uit diverse bronnen.556 Opmerkelijk is dat Snijders in zijn reactie naar aanleiding   van   de   conceptnotulen   er   juist   op   had   aangedrongen   om   de   aanduiding   “keihard”   te schrappen.557 De secretaris sloeg hetzij dit advies in de wind, hetzij zag het over het hoofd. Ten aanzien van de verklaring van NN1 wees Snijders het college op de mogelijke relevantie van deze  getuigenis  voor  meerdere  onderzoeken  in  het  land.  De  getuige  had  immers  verklaard  over  de betrokkenheid van diverse personen. Snijders wees op het belang van een gecoördineerde aanpak in dezen,  omdat  het  exploiteren  van  het  NN-GVO  met  zich  bracht  dat  de  informatie  in  zijn  geheel  naar buiten   moest   komen.   Al   te   veel   fiducie   had   Snijders   klaarblijkelijk   zelf   niet   in   de   door   hem gepropageerde  gecoördineerde  aanpak,  getuige  het  feit  dat  hij  aan  het  einde  van  de  presentatie  met nadruk wees op de slechte samenwerking in het opsporingsapparaat en de gebrekkige coördinatie bij de uitwisseling van informatie.558 Ad 2     Inventarisatie IRT-dossier Door  Schouten,  die  dit  deel  van  de  presentatie  voor  zijn  rekening  nam,  werd  allereerst  in  herinnering geroepen  dat  de  directe  aanleiding  van  de  inventarisatie  gelegen  was  in  het  zoeken  naar  een  motief achter  de  bedreiging  van  enkele  leden  van  het  openbaar  ministerie.  Gaandeweg  werd  hieraan  een tweede    doelstelling    verbonden,    te    weten    het    vaststellen    van    de    mate    van    “besmetting”    c.q. (on)bruikbaarheid van het IRT-dossier. Uit  de  IRT-dozen  had  Schouten  materiaal  opgediept  dat  zijns  inziens  aanknopingspunten  bood voor  tien  onderzoeken.  Daarbij  moet  worden  aangetekend  dat  sommige  onderzoeken  wel  erg  ruim gedefinieerd werden, zoals “corruptie” en “overige liquidaties”. Het   meest   uitgebreid   werd   stilgestaan   bij   het   in   hoofdstuk   11   besproken   XTC-traject   naar Engeland.  Een  aantal  opvallende,  waaronder  financiële,  aspecten  van  deze  zaak  werd  besproken. Analoog  aan  het  Zuid-Amerika-traject  was  ook  hier  het  vermoeden  gerezen  van  dubbelspel  van  een informant. Dit vermoeden vertaalde zich in de hieronder te bespreken voorstellen voor een strategie. Ad 3    Strategie Snijders   en   Schouten   lieten   in   het   afsluitende   gedeelte   van   hun   presentatie   diverse   (voormalige) informanten   de   revue   passeren.   Zij   vestigden   de   aandacht   op   het   feit   dat   een   aantal   van   deze personen  de  overheid  in  een  houdgreep  hield  en  daarmee  de  strafrechtspleging  frustreerde.  Ook                                                 555 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 556 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 557 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). 558 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5).

    fort3_56

    244 “Na  afloop  van  het  verhaal  van  Noordhoek  heeft  Ficq  getracht  om  te  voorkomen  dat  ook  ik mijn verhaal kon doen. Onder het mom van: “Peter, jouw verhaal zit toch hetzelfde in elkaar”, wilde Ficq door naar het volgende punt van de agenda. Ik heb mij tegen die gang van zaken fel verzet en heb alsnog mijn presentatie gehouden.”554 Het  bovenstaande  citaat  uit  het  interview  met  Snijders  geeft  reeds  aan  dat  hij,  vanuit  de  overtuiging dat  Ficq  hem  op  voorhand  de  mond  wilde  snoeren,  enigszins  getergd  aan  zijn  presentatie  begon. Analoog aan de presentatie in het college een klein jaar eerder, maakten Snijders en Schouten bij het overbrengen van hun inzichten ruimschoots gebruik van beeldmateriaal. De presentatie omvatte maar liefst  81  dia’s,  die  vanwege  tijdgebrek  overigens  niet  allemaal  vertoond  konden  worden.  Daarnaast werd  een  schema  van  3×5  meter  aan  de  wand  bevestigd,  waarop  de  onderlinge  relaties  tussen  de betrokkenen waren afgebeeld. De  presentatie  van  Snijders  en  Schouten  viel  uiteen  in  drie  gedeelten.  Ook  ten  aanzien  van  de structuur  werd  de  lijn  van  het  jaar  daarvoor  doorgetrokken,  zij  het  dat  er  toen  sprake  was  van  een gemengde  presentatie  met  het  LRT  (zie  hoofdstuk  8).  De  eerste  twee  onderdelen  uit  de  presentatie van november 1997 kwamen ook in 1998 weer aan bod, te weten: 1. inlichtingentrajecten hoofdofficier van justitie Haarlem; 2. voortgang inventarisatie IRT-dossier. Hieraan werd nu een derde deelonderwerp toegevoegd: 3. Strategie in relatie tot informanten. Ad 1    Inlichtingentrajecten Onder   deze   noemer   werd   stilgestaan   bij   achtereenvolgens   de   parallel-importen   en   –   in   relatie daarmee – het NN-GVO. De presentatie van november 1997, getiteld “Colombiaans dubbelspel”, werd in  herinnering  geroepen  en  de  belangrijkste  conclusies  daarvan  werden  nogmaals  weergegeven.  Op deze conclusies werd voortgeborduurd aan de hand van de verklaring van de bedreigde getuige NN1 en de bevindingen uit het parallel-pv.                                                 554 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_55

    243 het   college   en   de   minister   van   Justitie   zou   worden   uitgelegd.   In   zijn   eigen   presentatie   was   dit onderdeel,  mede  op  verzoek  van  Ficq,  weggelaten  teneinde  het  accent  te  kunnen  leggen  op  de strategische hoofdpunten.546 In  de  vastgestelde  notulen  van  de  collegevergadering  van  6  oktober  1998  wordt  opgemerkt  dat het  060-onderzoek  gestaag  verliep.547   In   scherp   contrast   met   deze   observatie   stelde   Snijders   na afloop   van   de   vergadering   vast   dat   tijdens   de   presentatie   van   Noordhoek   eigenlijk   niets   over   de tactische  voortgang  van  het  061-onderzoek  was  verteld.548  De  informatie  die  onder  het  kopje  “LRT 060-onderzoek”  aan  de  orde  komt,  is  inderdaad  goeddeels  van  Haarlemse  origine.  De  passages  in kwestie  hebben  betrekking  op  de  NN-verklaringen  en  het  parallel-pv,  maar  niet  op  de  activiteiten  van het LRT.549 In tegenstelling tot het 061-onderzoek kwamen wel het 062-onderzoek en het 063-onderzoek kort ter  sprake.  Over  het  eerste  onderzoek  werd  gemeld  dat  de  hoofdverdachten  inmiddels  in  voorlopige hechtenis zaten. Het meest uitgebreid werd gesproken over de voors en tegens van de deal met R. in het  062-onderzoek.  Zoals  beschreven  is  in  hoofdstuk  10,  stemde  het  college  kort  na  afloop  van  de vergadering – na een hernieuwd advies van de CTC – in met het aangaan van een overeenkomst met de veroordeelde in kwestie.550 In het kader van het 063-onderzoek wordt in het verslag niet meer gezegd dan dat door Haarlem informatie  werd  veredeld.  Hieruit  kwam  de  mogelijke  betrokkenheid  van  een  andere  informant  naar voren. Snijders zou in zijn presentatie aanzienlijk uitgebreider op deze materie ingaan. Voordat  de  presentatie  van  Snijders  wordt  besproken,  is  het  van  belang  nog  even  stil  te staan  bij  het  punt  waaraan  de  Haarlemse  CID-officier  van  justitie  zich  het  meest  gestoord  had  in  de presentatie van Noordhoek: de pre-deal tussen het Amsterdamse parket en K. De overeenkomst was weliswaar geen zelfstandig onderwerp van de presentatie van Noordhoek – noch van die van Snijders trouwens  –  maar  kwam  tijdens  de  beraadslagingen  naar  aanleiding  van  deze  presentaties  wel  een aantal malen zijdelings aan bod. Volgens Snijders trachtte Ficq uit alle macht te vermijden dat de pre- deal  onderwerp  van  gesprek  zou  worden.551  Dit  weerhield  Snijders  er  niet  van  om  meermaals  zijn bedenkingen    over    de    wijze    van    totstandkoming,    de    wijze    van    uitvoering    en    de    (summiere) terugkoppeling van (informatie over) de contacten met K. te berde te brengen. Vanuit het college werd naar aanleiding van deze kritiek gewezen op het feit dat voor de pre-deal toestemming was gegeven, maar dat nog geenszins vaststond dat het tot een deal zou komen.552 In  het  verlengde  van  de  discussie  over  de  pre-deal  met  K.  speelde  nog  iets  anders,  namelijk  de deelname  van  Teeven  aan  de  klankbordgroep.  Het  college  achtte  de  deelname  van  Teeven  aan  dit gremium  gewenst,  maar  een  aantal  participanten,  in  het  bijzonder  Snijders  c.s.,  waren  fel  tegen  dit voorstel gekant. De contacten die Teeven had gelegd met K. vormden in dit verband de belangrijkste barrière.553 De presentatie van Snijders en Schouten                                                 546 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan D. Frijlink (D21). 547 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 548 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). 549 Snijders stelt in zijn commentaar op de conceptnotulen – een reactie die 13 pagina’s omvat waarin 40 punten worden behandeld  –  overigens  terecht  vast  dat  het  verslag  van  de  vergadering  op  een  aantal  punten  onjuist  en  onvolledig  is. Bovendien  lopen  elementen  van  diverse  onderzoeken  in  het  verslag  door  elkaar  heen.  De  Amsterdamse  officier  van justitie Teeven wordt bijvoorbeeld ten onrechte verbonden aan de deal in het 062-onderzoek. De laatstgenoemde deal wordt verderop in het verslag vervolgens ten onrechte in verband gebracht met het NN-GVO en het 061-onderzoek. Het verslag is weliswaar later op een aantal punten aangepast, maar de versie die uiteindelijk door het college is vastgesteld bevat onverkort een aantal onjuistheden. 550 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 551 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 552 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 553 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21).

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>