• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_81

    269 De wrevel van Snijders over de werkwijze van Van der Burg schuilde in het volgende618: “De afspraak was dat Gerrit van der Burg een tactisch dossier zou opbouwen. Analoog aan de  voorgestelde,  maar  nooit  ten  uitvoer  gebrachte  werkwijze  voor  Amsterdam,  die  naar  de moord  op  Van  der  Heiden  en  de  XTC  dumpingen  zouden  kijken,  zou  het  dossier  worden opgebouwd  uit  het  materiaal  dat  op  dat  moment  beschikbaar  was  en  zou  na  deze  eerste inventarisatie bezien worden wat Van der Burg nog nodig had uit het “besmette” IRT-dossier. Via  mij  zou  hij  ontbrekende  informatie  dan  kunnen  opvragen.  Van  der  Burg  heeft  zich  niet geheel  aan  die  afspraken  gehouden.  Hij  heeft  bijvoorbeeld  ook  een  blik  geworpen  op  het Fort-dossier.  Daarover  ontstond  een  pittige  woordenwisseling,  maar  de  relatie  met  Van  der Burg bleef werkbaar.” Van der Burg had volgens Snijders dus getornd aan het uitgangspunt van een “onbesmette” start van het  onderzoek,  dat  wil  zeggen  dat  in  eerste  instantie  alleen  gebruik  zou  worden  gemaakt  van  nieuw verkregen informatie, in het bijzonder de verklaringen van Van T. De consequentie van het feit dat hij delen van het Fort-archief had geraadpleegd, bracht volgens Snijders met zich dat deze stukken in het strafdossier moesten worden gevoegd. Indien het laatste niet wenselijk werd geacht, was in de ogen van   Snijders   de   meest   verregaande   optie   om   Van   der   Burg   door   een   andere   zaaksofficier   te vervangen.619 In een uitvoerig ambtsbericht van 5 april 1999 van Snijders aan Van Brummen werd verreweg de meest  aandacht  besteed  aan  de  onderbouwing  van  de  stelling  dat  er  wel  degelijk  sprake  was  van nieuwe feiten en dat derhalve aanvullend strafrechtelijk onderzoek dringend geboden was. De in 1998 afgelegde verklaringen van Van T. plaatsten in de optiek van Snijders ieder CID-rapport van P. in een ander  perspectief.  De  betrokken  informant  zou  een  veel  grotere  rol  hebben  gespeeld  in  de  criminele organisatie  dan  tot  dan  toe  was  aangenomen  en  zou  in  zijn  handelen  veel  verder  zijn  gegaan  dan waarvoor  toestemming  was  verleend  door  het  openbaar  ministerie.  De  meeste  details  daaromtrent waren   pas   recentelijk   bekend   geworden,   zodat   er   wel   degelijk   nieuwe   informatie   was   die   een onderzoek naar de actieve rol van P. in de XTC-organisatie rechtvaardigde.620 Snijders     en     Schouten     achtten     dus     gegronde     redenen     aanwezig     om     het     gerechtelijk vooronderzoek  dat  tegen  P.  en  enkele  medeverdachten  was  gevorderd  mede  te  baseren  op  art.  140 Sr.  (deelname  aan  een  criminele  organisatie).  Hun  wens  werd  echter  niet  vervuld.  Op  5  maart  1999 werd   op   aanwijzing   van   Van   Daalen   door   officier   van   justitie   Smid   van   het   landelijk   parket   een gerechtelijk  vooronderzoek  gevorderd  tegen  vier  verdachten  –  onder  wie  P.  –  uitsluitend  terzake  van een   verdenking   van   bedreiging   van   Van   T.   Haast   was   op   dat   moment   geboden,   aangezien   de verjaringstermijn voor dit delict dreigde te verlopen. Tot ongenoegen van Schouten en Snijders werd in de haast echter de bodem weggeslagen onder de door hen uitgestippelde strategie. Snijders vatte de gang van zaken als volgt samen621: “De   dossiers   van   Van   T.   waren   strategisch   opgebouwd.   De   eerste   verklaringen   zijn   vrij algemeen  van  aard,  maar  gaandeweg  worden  ze  steeds  specifieker.  De  strategie  was  om deze  verklaringen  gedoseerd  in  te  brengen.  Rick  Smid  heeft  deze  strategie  uiteindelijk  om zeep  geholpen:  hij,  als  vervanger  van  de  met  vakantie  zijnde  Noordhoek  en  bij  afwezigheid van  Gerrit  van  der  Burg,  opende  bij  de  Haagse  rechtbank  een  gerechtelijk  vooronderzoek om verjaring van een eventuele zaak tegen P. te voorkomen. Het gerechtelijk vooronderzoek was  uitsluitend  gebaseerd  op  een  geval  van  bedreiging  van  Van  T.  door  P.  Pogingen  om  in                                                 618 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 619 Ambtsbericht J. Snijders d.d. 5 april 1999 aan H. van Brummen (D13). 620 Rapportage van P. Schouten d.d. 7 mei 1999 aan J. Snijders (D13). 621 Interview J. Snijders d.d. 15 februari 2001.

    fort3_80

    268 Peter  Snijders,  want  die  heeft  het  een  aantal  keren  met  mij  over  dat  onderwerp  gehad,  dat bij  die  mensen  het  idee  leefde  dat  het  college  ook  niet  door  wilde  pakken,  dat  het  eigen leden “buiten schot” zou willen laten. Maar dat idee heeft nooit geleefd, niet bij mij, noch bij Gonsalves,  noch  bij  René  Ficq.  Als  er  aanleiding  toe  was  geweest,  was  een  strafrechtelijke vervolging  op  zich  denkbaar  geweest,  maar  dan  moest  er  wel  een  gegronde  verdenking liggen  en  die  was  er  op  dat  moment  niet.  Behalve  met  Snijders  heb  ik  over  dit  onderwerp ook  indringend  gesproken  met  Maarten  van  Traa,  een  maand  voor  z’n  overlijden.  Van  Traa was  op  dit  punt  ook  behoorlijk  in  zijn  wiek  geschoten.  Hij  vond  dat  bepaalde  officieren  van justitie  met  fluwelen  handschoenen  werden  aangepakt.  Ik  heb  daar  stelling  tegen  genomen en gezegd dat ik individuen niet laat boeten voor organisatorische gebreken. Ik moest er ook rekening  mee  houden  dat  bij  een  aantal  mensen  zeer  sterk  het  idee  leefde  van:  “houdt  het nou nooit op?”. Bij   het   college   was   zeer   sterk   het   idee   aanwezig   van:   “we   gaan   geen   mensen   naar   de slachtbank leiden”. Je moet wat dat betreft ook voor je mensen kunnen en willen gaan staan. Die overtuiging leefde bij mij en overigens ook bij Winnie Sorgdrager. Ze heeft dat standpunt ook voluit in de Kamer verdedigd.” In  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  op  2  maart  1999  kregen  Holthuis  en  Van der  Burg  uiteindelijk  de  opdracht  mee  om  aan  Snijders  voor  te  leggen  of  hij  de  analyse  van  Van  der Burg deelde met betrekking tot het feitencomplex inzake verder onderzoek in de XTC-trajecten en om het  college  over  de  uitkomst  daarvan  te  berichten.615  Op  een  andere  plaats  in  de  notulen  van  deze vergadering  wordt  deze  opdracht  overigens  nader  gespecificeerd.  Van  der  Burg  moest  bij  Snijders nagaan   of   deze   zijn   analyse   deelde   dat   er   geen   sprake   was   van   “nieuwe   feiten”   in   de   vorm   van andere,     tot     dan     toe     onbekende     transporten,     van     indicaties     van     parallel-transporten     of     van aanwijzingen  dat  P.  criminele  activiteiten  had  ontplooid  waarvan  de  destijds  betrokken  officieren  van justitie geen weet hadden en die zij dus ook niet voor hun rekening hadden genomen.616 Inzake  de  (veronderstelde)  bedreigingen  van  P.  in  de  richting  van  Van  T.  was  het  college  van mening  dat  het  departement  stappen  diende  te  ondernemen  om  de  Engelse  autoriteiten  te  bewegen Van  T.  zijn  straf  in  Nederland  te  laten  uitzitten.  Het  openbaar  ministerie  zag  het  bovendien  als  zijn juridische plicht om P. terzake van de bedreigingen te vervolgen. Zoals Ficq het verwoordde617: “Het  beeld  dat  Van  T.  doelbewust  zijn  hoofd  door  de  strop  had  gestoken,  moest  behoorlijk worden  bijgesteld.  Later  kregen  we  informatie  dat  er  sprake  zou  zijn  geweest  van  dwang. Neem daarbij nog eens de figuur van P., die de kluit natuurlijk behoorlijk had belazerd. Wat het college betreft mocht elke strohalm, om hem alsnog strafrechtelijk te vervolgen, worden aangegrepen mits er natuurlijk concrete aanwijzingen waren.” 14.4 Het vervolg van het 063-onderzoek Naar   aanleiding   van   de   besluitvorming   in   het   college   van   procureurs-generaal   op   2   maart   1999 hielden   Van   der   Burg   en   Snijders   op   18   maart   1999   spoedberaad.   Snijders   uitte   tijdens   deze bespreking zijn ongenoegen over de tot dan toe door Van der Burg gevolgde werkwijze en over de in de  collegevergadering  van  2  maart  1999  getrokken  conclusie  dat  er  geen  sprake  zou  zijn  van  nieuwe feiten.                                                 615 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 616 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1) 617 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.

    fort3_8

    196 niet  door  gewijzigd.  Het  bericht  kwam  op  het  moment  dat  het  team  de  bakens  al  had  verzet.  De beslissing  om  te  gaan  tappen  impliceerde  dat  het  actuele  doen  en  laten  van  J.  werd  onderzocht. Hiermee  werd  weliswaar  niet  het  strategische  doel  van  het  onderzoek  gewijzigd  –  het  was  namelijk nog steeds de bedoeling via het onderzoek licht te werpen op de IRT-periode – maar wel (impliciet) de tactiek.  Immers,  de  aandacht  werd  in  het  opsporingsonderzoek  niet  meer  gericht  op  de  feiten  uit  het verleden,  maar  op  de  mogelijke,  actuele  strafbare  feiten  waaraan  J.  zich  schuldig  maakte.  Het  CID- bericht   sloot   wat   dit   betreft   niet   aan   bij   de   koers   die   inmiddels   was   ingezet.   Er   is   niet   op doorgerechercheerd. De  tweede  belangrijke  externe  impuls  was  afkomstig  uit  het  parket  Haarlem.  Het  betreffen  de verklaringen  die  twee  anonieme  getuigen  wilden  afleggen  over  de  wijze  waarop  drugstransporten vanuit  Colombia  naar  Nederland  onder  de  dekking  van  de  douane  zouden  hebben  plaatsgevonden. Deze  verklaringen  werden  op  instigatie  van  Snijders  door  de  twee  getuigen  in  een  zogenaamd  NN- GVO ten overstaan van een rechter-commissaris te Haarlem afgelegd. In  de  derde  plaats  kreeg  Noordhoek  in  juli  1998  de  beschikking  over  het  zogeheten  parallel- proces-verbaal  en  het  parallel-rapport.  Beide  documenten  waren  opgesteld  door  Schouten  en  Van Stormbroek onder verantwoordelijkheid van Snijders. In deze twee rapportages werd de al tijdens het Fort-onderzoek  ontwikkelde  hypothese  uitgewerkt  dat  onder  de  dekking  van  de  omstreden  Delta- methode niet alleen omvangrijke partijen hasj, maar ook duizenden kilo’s cocaïne vanuit Zuid-Amerika door de Nederlandse douane waren geloodst. Zowel de NN-verklaringen als het parallel-proces-verbaal worden hieronder uitvoerig besproken. 9.4 De NN-verklaringen 9.4.1 De strategie van Snijders Zoals   eerder   is   vermeld,   werd   eind   1997   door   betrokkenen   vanuit   het   060-onderzoek   en   het onderzoek  “Rollaag”413  gesproken  over  de  mogelijkheid  om  twee  getuigen  te  horen.  Deze  getuigen hadden  aangegeven  bereid  te  zijn  om  anoniem  een  verklaring  af  te  leggen  over  de  zogenaamde parallel-importen,  de  betrokkenheid  daarbij  van  overheidsdienaren  en  het  dubbelspel  dat  gespeeld zou zijn door de “groei-informant”. Het is voor een goed begrip van wat komen gaat van belang eerst inzicht te geven in de strategie van CID-officier Snijders. Hij was de auctor intellectualis van het gerechtelijk vooronderzoek dat werd geopend om de beide getuigenverklaringen te kunnen afnemen. Snijders  was  op  grond  van  onder  meer  de  –  door  Schouten  gemaakte  –  analyse  van  het  IRT- materiaal  tot  het  inzicht  gekomen  dat  in  de  periode  1990-1994  vermoedelijk  niet  alleen  softdrugs gecontroleerd  waren  doorgeleverd  maar  ook  harddrugs.  Daarnaast  zou  een  tactische  analyse  van allerlei  gegevensbestanden  hebben  uitgewezen  dat  er  sprake  was  of  was  geweest  van  de  invoer  van harddrugs  middels  parallel-importen  waarbij  enige  vorm  van  samenwerking  tussen  criminelen  en  de overheid niet werd uitgesloten. Tenslotte stelde Snijders dat het onderzoek hem duidelijk had gemaakt dat  enkele  criminele  informanten  een  dubbelrol  hadden  vervuld.  Alles  wees  erop,  aldus  Snijders,  dat de  informanten,  met  medeweten  van  de  criminele  organisaties,  hadden  samengewerkt  met  de  politie en   in   het   bijzonder   met   medewerkers   van   de   criminele   inlichtingendiensten   en   de   douane.   Meer specifiek   zou   het   gaan   om   criminele   organisaties   uit   Colombia   (“Cali-kartel”)   en   leden   van   de zogenaamde Delta-groepering.414                                                 413 De  term  “Rollaag”  is  door  Snijders  c.s.  bedacht  en  staat  voor  de  activiteiten  die  zijn  verricht  in  het  kader  van  het onderzoek naar de parallel-importen en de rol van informanten daarbij. 414 Proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door J. Snijders d.d. winter 1997/1998 (D19).

    fort3_79

    267 de  Tweede  Kamer  en  het  feit  dat  er  zijns  inziens  geen  sprake  was  van  nieuwe  feiten,  het  boek gesloten te worden.611 Deze  opstelling  stuitte  her  en  der  op  onbegrip.  In  de  optiek  van  een  aantal  direct  betrokkenen stond  het  onderzoek  uit  1996  van  de  “Equipe  Ficq”  een  onbevangen  oordeel  over  een  eventueel vervolgonderzoek in de weg. Snijders verwoordde dit als volgt612: “Van  der  Burg  is  uiteindelijk  vastgelopen  bij  het  college,  in  het  bijzonder  op  de  persoon  van Ficq.  Ficq  vond  dat  er  geen  sprake  was  van  nieuwe  feiten  of  omstandigheden.  Maar  Ficq kon  dat  helemaal  niet  beoordelen.  Het  onderzoek  dat  was  gedaan  in  het  kader  van  de “Equipe  Ficq”  berustte  uitsluitend  op  open  bronnen.  Ficq  had  het  “besmette”  IRT-dossier bijvoorbeeld  nooit  gezien.  Daarnaast  boden  de  vijf  verklaringen  van  Van  T.  wel  degelijk  tal van nieuwe aanknopingspunten en inzichten. Ficq wilde daar niet aan, hij was natuurlijk ook met  handen  en  voeten  gebonden  aan  het  onderzoek  dat  hij  zelf  had  gedaan.  De  ruimte  die Gerrit   van   der   Burg   claimde   om   in   een   strafrechtelijk   onderzoek   eventueel   ook   naar officieren van justitie te kunnen rechercheren, kreeg hij niet.” Ficq zelf had uiteraard een andere kijk op de kwestie613: “De  mening  dat  ons  onderzoek  (van  de  “Equipe  Ficq”,  rapporteurs)  mogelijk  strafrechtelijk onderzoek in de weg heeft gestaan, deel ik niet. Ons baserend op drie bronnen hebben we ons de vraag gesteld wat redelijkerwijs van de betrokken officier van justitie verwacht mocht worden, gegeven de kennis die we toen bezaten. Dat deden we op basis van onderzoek van de   Enquêtecommissie   Opsporingsmethoden,   het   Fort-onderzoek   en   een   kort   aanvullend eigen   onderzoek.   Het   laatste   hield   een   aantal   indringende   gesprekken   met   een   aantal hoofdrolspelers in, ten aanzien van wier handelen vooraf een aantal onderzoeksvragen was geformuleerd op basis van de hiervoor bedoelde onderzoeken. De gesprekken die ik in het kader  van  het  onderzoek  van  de  “Equipe  Ficq”  heb  gevoerd,  hebben  mij  duidelijk  gemaakt wat  voor  diepe  wonden  er  waren  geslagen.  Een  belangrijke  taak  van  de  “Equipe  Ficq”  was om het grote litteken dat er was binnen het openbaar ministerie netjes af te hechten. Let wel, dat  is  niet  hetzelfde  als  het  afdekken  van  strafbare  feiten.  Als  daar  concrete  aanwijzingen voor  waren  geweest  dan  was  nader  strafrechtelijk  onderzoek,  ook  naar  de  activiteiten  van individuele officieren van justitie, zeker op zijn plaats geweest. Maar ook bijvoorbeeld in het 063-verhaal  ontbrak  een  concrete  verdenking  om  het  onderzoek  door  te  trekken  naar  een officier van justitie. De gesprekken die ik heb gevoerd in het kader van het onderzoek van de “Equipe  Ficq”,  hebben  me  duidelijk  gemaakt  hoe  vergiftigend  dit  voor  een  organisatie  kan werken.” Hoewel  hij  in  1999  geen  deel  meer  uitmaakte  van  het  college  van  procureurs-generaal,  had  Docters van   Leeuwen   wel   de   totstandkoming   van   het   rapport   van   de   “Equipe   Ficq”   in   1996   van   nabij meegemaakt. Tijdens het met hem gehouden interview gaf hij aan dat hij de zienswijze van Ficq op dit punt deelde614: “Ficq heeft met de kennis die hij toen bezat een gedegen onderzoek uitgevoerd en je zou nu kunnen  zeggen,  maar  dat  is  dan  achteraf  met  het  inzicht  van  nu,  dat  hij  wellicht  op  een aantal punten te voorzichtig is geweest. En ik weet dat bij een aantal mensen, onder wie bij                                                 611 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1). 612 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 613 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 614 Interview A. Docters van Leeuwen d.d. 17 januari 2001.

    fort3_78

    266 betrokken  overheidsfunctionarissen  –  beredeneerd  vanuit  het  standpunt  dat  één  of  meer  van  hen  in de   uitoefening   van   hun   functie   strafrechtelijke   grenzen   zou(den)   hebben   overschreden   –   kon   tot gevolg  hebben  dat  er  nog  wel  degelijk  een  recht  tot  vervolging  bestond,  maar  dan  óók  jegens  deze functionaris(sen). Tijdens het interview lichtte Van der Burg dit standpunt als volgt toe608: “Uiteindelijk  geef  ik  in  mijn  stuk  (het  advies  van  17  februari  1999,  rapporteurs)  aan  dat  ik morele problemen had met het vooruitzicht om een “smal” 063-onderzoek te starten, slechts gericht  op  de  toenmalige  verdachten.  De  overheid  wist  van  vier  van  de  zes  transporten  en had  die  laten  doorgaan.  Er  hebben  toen,  blijkens  de  door  mij  geraadpleegde  stukken,  geen vervolgacties in hun richting plaatsgevonden, ondanks de bewijsbare betrokkenheid van een aantal   personen.   En   ik   vond   het   onjuist   dat   na   zes   jaar   dit   opeens   weer   zou   worden opgepakt,  zonder  de  verwijtbare  rol  van  de  overheid  daarin  te  betrekken.  Daarom  heb  ik tijdens  de  collegevergadering  van  2  maart  1999  aangedrongen  op  een  “breed”  onderzoek, derhalve ook gericht op verwijtbare betrokkenheid van overheidsfunctionarissen.” In  het  verlengde  van  zijn  advies  vroeg  Van  der  Burg  de  aandacht  van  het  college  voor  de  benarde positie   van   Van   T.   in   een   streng   Engels   gevangenisregime.   Gelet   op   zijn   voorlopige   bevindingen achtte  hij  het  (mede)  de  verantwoordelijkheid  van  het  openbaar  ministerie  verdere  inspanningen  te (doen) verrichten om de detentie van Van T. draaglijker te maken. Tot   slot   leek   het   Van   der   Burg   aanbevelingswaardig   om   te   bestuderen   of   de   door   Van   T. afgelegde verklaringen mogelijkheden boden voor de Staat der Nederlanden om in de richting van P. civielrechtelijke    stappen    te    ondernemen    in    relatie    tot    de    in    1994    met    hem    overeengekomen afkoopsom. 14.3 Beraadslaging en besluitvorming Op 2 maart 1999 werd het plan van aanpak 063 en het daaraan gekoppelde advies van Van der Burg geagendeerd  in  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal.609  Van  der  Burg  hield  de aanwezigen  tijdens  zijn  inleiding  nogmaals  voor  dat  zijns  inziens  de  kans  op  niet-ontvankelijkheid geringer werd indien, naast de in het plan van aanpak genoemde verdachten, ook functionarissen van de  overheid  (politie  /  openbaar  ministerie)  in  het  onderzoek  zouden  worden  betrokken.  Aangezien  de “knip”  tussen  overheidsfunctionarissen  die  veel  en  zij  die  minder  wisten,  niet  duidelijk  was  aan  te brengen,  pleitte  hij  voor  een  grotere  aanpak  in  een  bredere  context.  Wel  zou  hij  in  dat  geval  een expliciete opdracht van het college willen ontvangen.610 Een   procureur-generaal   benadrukte   dat   bij   het    beantwoorden    van    de    vraag    of    er    nieuw onderzoek moest komen, de vraag naar de grond daarvan cruciaal was. Duidelijk moest zijn waarom er  een  nieuw  onderzoek  moest  komen  als  alle  feiten  al  eerder  bekend  waren  en  er  destijds  niet  toe was besloten. Hij wees er op dat in het verleden het handelen van de betrokken officieren van justitie reeds  was  getoetst.  Een  van  de  onderdelen  van  het  referentiekader  was  de  vraag  of  er  sprake  was van eventueel door hen begane strafbare feiten. Die vraag was, zoals reeds is vermeld in hoofdstuk 2, negatief    beantwoord    door    de    “Equipe    Ficq”,    welk    oordeel    door    de    minister    van    Justitie    was overgenomen. In de optiek van de procureur-generaal in kwestie diende, gegeven het oordeel van de Enquêtecommissie  Opsporingsmethoden,  de  verklaringen  die  de  minister  van  Justitie  had  afgelegd  in                                                 608 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001. 609 Het onderwerp was eerder geagendeerd voor de vergadering van 24 februari 1999, maar toen aangehouden omdat het college van procureurs-generaal niet voltallig was. 610 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 2 maart 1999 (B1).

    fort3_77

    265 14.2 Het plan van aanpak en advies Onder druk van het college van procureurs-generaal stelde Van der Burg op 13 januari 1999 een plan van aanpak ter beschikking van de hoofdofficier van het landelijk parket.606 Van der Burg stelde daarin een  gefaseerde  aanpak  voor.  Het  stuk  had  uitsluitend  betrekking  op  de  eerste  fase,  waarvan  de looptijd  werd  ingeschat  op  maximaal  twee  maanden.  Deze  periode  achtte  Van  der  Burg  noodzakelijk om  de  strafvorderlijke  haalbaarheid  van  de  vervolging  van  een  aantal  als  verdachten  aangemerkte personen – onder wie P. – te beoordelen. Fase  1  richtte  zich  met  andere  woorden  op  het  in  kaart  brengen  van  de  risicofactoren.  Van  der Burg wees in dit verband op drie cruciale elementen: 1.     De  verklaringen  van  Van  T.,  afgelegd  in  1998.  Deze  vormden  de  start  van  het  onderzoek  en waren zeer belastend voor de verdachten. Nader onderzoek naar risicofactoren in de sfeer van de ontvankelijkheid  van  het  openbaar  ministerie  en/of  de  rechtmatigheid  van  bewijs  werd  van  groot belang geacht. Daarbij moest gedacht worden aan onderzoek naar de eventuele aanwezigheid en aard  en  inhoud  van  afspraken  met  Van  T.,  de  aanleiding  tot  het  afleggen  van  de  verklaringen, eventuele eerdere soortgelijke verklaringen en de veiligheidsrisico’s voor Van T. 2.     De “status” van de verdachten ten tijde van het plegen van de strafbare feiten in 1993. Een eerste bestudering  van  een  gedeelte  van  het  dossier  liet  volgens  Van  der  Burg  een  groot  aantal  vragen open.   Een   nader   onderzoek   naar   de   positie   van   de   verdachten   achtte   hij   van   groot   belang, aangezien duidelijkheid geschapen moest worden in hoeverre zij bij de uitvoering van de strafbare feiten   “onder   regie”   van   de   politie   en/of   het   openbaar   ministerie   opereerden,   dan   wel   dat   er toezeggingen waren gedaan omtrent niet-vervolging. 3.     De overeenkomst die in 1994 was gesloten door de Staat met P. Vast moest komen te staan dat een  vorm  van  “strafrechtelijke  immuniteit”  terzake  van  de  door  de  informant  eventueel  gepleegde strafbare feiten geen deel uitmaakte van die overeenkomst. Op 26 januari 1999 liet Van Daalen telefonisch weten akkoord te zijn met de voorgestelde fasering in het   plan   van   aanpak.   Bovendien   maande   hij   Van   der   Burg   nogmaals   aan   tot   een   voortvarende aanpak.  Van  der  Burg  van  zijn  kant  gaf  tijdens  dit  telefoongesprek  aan  reeds  bezig  te  zijn  met  het derde onderdeel. Conform het voorstel in het plan van aanpak zou Snijders het eerste onderdeel voor zijn  rekening  nemen  in  de  vorm  van  het  concipiëren  van  een  zogenaamd  “startverbaal”.  Over  het tweede onderdeel maakte Van der Burg zich de meeste zorgen. Hij deed de toezegging de door hem gesignaleerde problemen systematisch op een rij te zetten. Op  17  februari  1999  kreeg  het  063-traject  een  vervolg  in  de  vorm  van  een  advies  van  Van  der Burg  aan  het  college  van  procureurs-generaal.607  Dit  advies  had  in  het  bijzonder  betrekking  op  het tweede,  als  meest  problematische  gekenschetste,  onderdeel.  Van  der  Burg  kwam  tot  de  slotsom  dat de   overheid   er   het   beste   aan   zou   doen   om   af   te   zien   van   vervolging   van   de   verdachten.   De toenmalige  CID-officier  Van  der  Veen  bleek  namelijk  in  tenminste  vier  van  de  zes  XTC-transporten toestemming    voor    gecontroleerde    doorlevering    te    hebben    gegeven.    Politie    en    justitie    wisten daarenboven, dan wel hadden kunnen weten, dat P. deel uitmaakte van de criminele organisatie. Men wist  ook  van  de  betrokkenheid  van  andere  verdachten,  maar  had  destijds  bewust  nagelaten  hen  te vervolgen.  Daarmee  was  volgens  Van  der  Burg  het  recht  op  vervolging  verspeeld.  De  kans  op  niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie achtte hij groot. Van der Burg’s negatieve advies was echter niet absoluut, integendeel. In een begeleidend schrijven beklemtoonde   hij   dat   het   advies   uitsluitend   betrekking   had   op   de   verdachten   die   Van   T.   in   zijn verklaringen had genoemd. Anders gezegd, Van der Burg verzette zich tegen het vooruitzicht van een te  beperkt  opgezet  063-onderzoek.  Verbreding  van  de  kring  van  verdachten  tot  de  bij  het  XTC-traject                                                 606 Plan van aanpak 063, G. van de Burg d.d. 13 januari 1999 (D18). 607 Advies onderzoek 063 van G. van de Burg d.d. 17 februari 1999 aan het college van procureurs-generaal (B1).

    fort3_76

    264 14 Het 063-onderzoek 14.1 Inleiding Zoals  beschreven  is  in  hoofdstuk  12,  ging  het  college  van  procureurs-generaal  op  6  oktober  1998 akkoord  met  het  voorstel  nader  strafrechtelijk  onderzoek  in  te  stellen  naar  de  (voormalige)  informant P. Dit onderzoek had de codering 063 meegekregen en werd ook door het LRT uitgevoerd. In  de  overlegvergadering  met  de  minister  en  de  secretaris-generaal  van  22  oktober  1998  lichtte Ficq toe dat, anders dan in de presentatie van 6 oktober 1998 was aangegeven, het de bedoeling was om   de   zaak   tegen   P.   eerder   in   de   operationele   fase   te   brengen   dan   de   zaak   tegen   J.   Dit   om operationele  en  bewijstechnische  redenen,  maar  ook  omdat  in  die  zaak  de  publieke  sympathie  de publicitaire discussie over het gebruik van voormalig IRT-materiaal positief zou kunnen beïnvloeden.603 Als  zaaksofficier  was  Van  der  Burg  van  het  landelijk  parket  aangewezen.  Naar  het  oordeel  van het  college  maakte  hij  te  weinig  haast  met  de  aanvang  van  het  onderzoek.  In  de  notulen  van  de vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  van  23  december  1998  wordt  Van  der  Burg althans tot spoed gemaand bij de aanpak van onderzoek 063.604 Van  der  Burg  zelf  weerspreekt  dat  terughoudendheid  hem  bij  de  aanvang  van  het  onderzoek parten  speelde.  In  zijn  optiek  had  de  wat  lange  aanloop  met  de  complexiteit  van  de  zaak  en  de omvang van het dossier te maken605: “In oktober 1998 is er een presentatie geweest bij het college. Toen zijn kennelijk afspraken gemaakt. Ik was daar niet bij aanwezig. Ik ben toen, of direct daarna, kennelijk aangewezen als zaaksofficier. Het ging om een veronderstelde zaak, maar toch was ik al zaaksofficier. Ik heb   toen   niet   afgewacht   welk   materiaal   ter   beschikking   kon   worden   gesteld,   maar   heb gekeken   wat   er   aan   onderzoeksmateriaal   lag.   Er   lag   veel   materiaal,   rijp   en   groen   door elkaar. Mijn opvatting was dat ik voldoende ruimte moest krijgen om te bepalen of er sprake was van een zaak. Ik heb die ruimte dan ook genomen.” In dit hoofdstuk zal worden toegelicht waartoe de inspanningen van Van der Burg c.s. hebben geleid. Eerst  zal  het  plan  van  aanpak  en  het  daaropvolgende  advies  van  Van  der  Burg  worden  besproken. Vervolgens  passeren  de  beraadslaging  en  de  besluitvorming  in  het  college  –  en  de  reacties  van  Van der Burg en Snijders daarop – de revue. Tot slot wordt stilgestaan bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak.                                                 603 Uit: Overzicht post-Fort-onderzoek opgesteld op basis van de schriftelijke gegevens aanwezig bij het college (B2). 604 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 23-12-1998 (B1). 605 Interview G. van de Burg d.d. 5 februari 2001.

    fort3_75

    263 definitief  doorgeknipt  toen  bleek  dat  de  verkrijging  van  de  onderliggende  CID-informatie  voor  de  CID- sectie  van  het  LRT  minder  vlot  verliep  dan  was  gehoopt.  Hoewel,  zoals  te  doen  gebruikelijk,  de diverse  betrokkenen  met  de  beschuldigende  vinger  naar  de  wederpartij  wijzen  om  het  uitblijven  van concrete resultaten in dezen te verklaren, is één ding zonneklaar: zodra de informatie over mogelijke actuele strafbare feiten van J. bij het LRT binnenkwam, had het uitrechercheren van de informatie de hoogste   prioriteit.   De   externe   impulsen   die   op   het   onderzoek   waren   losgelaten,   vielen   vanaf   dat moment   definitief   in   onvruchtbare   bodem.   Het   opsporingsonderzoek   richtte   zich   primair   op   een (Haags)  relatienetwerk  van  J.  dat  geen  raakvlakken  vertoonde  met  de  hoofdrolspelers  uit  de  IRT- affaire. In zekere zin vond een transformatie van het onderzoek plaats naar een “gewone” verdovende middelenzaak,   waarin   voor   hypothesen   omtrent   “platte   douaniers”,   parallel-importen   en   dergelijke geen  plaats  meer  was.  Het  enige  cocaïnetransport  waarop  de  politie  concreet  zicht  kreeg,  de  1200 kilo-zaak, deed zelfs geen enkele Nederlandse haven aan. Niettegenstaande  deze  tactische  omschakeling  bleef  het  strategische  doel  van  het  onderzoek overeind,   namelijk   inzicht   verwerven   in   de   werkelijke   gang   van   zaken   in   het   IRT-tijdperk.   De verwachting  bestond  onverkort  dat  J.,  indien  hij  strafrechtelijk  werd  vervolgd  en  veroordeeld  voor actuele  strafbare  feiten,  bereid  zou  zijn  om  te  verklaren  over  de  gebeurtenissen  aan  het  eind  van  de jaren  tachtig  en  het  begin  van  de  jaren  negentig.  Dit  was  dan  ook  de  reden  waarom  vanuit  het landelijk  parket  en  het  LRT  nog  steeds  werd  aangedrongen  op  de  verstrekking  van  CID-informatie door   het   regiokorps   Kennemerland.   De   discussie   dienaangaande   bleef   cirkelen   rondom   de   vraag onder welke condities de bewuste informatie kon worden verstrekt. In zekere zin was sprake van een “catch-22”:  het  LRT  wilde  een  bevestiging  van  het  vermoeden  dat  de  informant  met  de  codenaam  Q dezelfde  persoon  was  als  J.  en  vervolgens  de  informatie  hebben  die  Q  aan  de  RCID  Kennemerland had verstrekt; om de door de overheid toegezegde geheimhouding te doorbreken moest echter eerst worden  aangetoond  dat  Q  zich  niet  aan  de  afspraken  had  gehouden  en  dubbelspel  had  gespeeld; maar om dat aan te kunnen tonen, moest eerst bevestigd worden dat J. dezelfde persoon als Q was. Zie daar de “catch”. Noch   het   besluit   van   het   college   van   procureurs-generaal   van   6   oktober   1998   dat   de   00- informatie  van/over  J.  aan  het  LRT  moest  worden  overgedragen,  noch  de  latere  aanwijzing  van  Ficq aan Van Brummen en Holthuis met dezelfde strekking kon deze impasse doorbreken. Evenmin leidde de   meer   directe   betrokkenheid   van   het   college   van   procureurs-generaal   bij   het   verloop   van   het onderzoek   in   de   persoon   van   Van   Daalen   tot   een   betere   coördinatie   en   de   afstemming   van   de activiteiten van de diverse partijen. De “slag om de informatie” duurde onverminderd voort. Wat  sturing  en  toezicht  betreft  is  het  verder  opmerkelijk  dat  het  college  van  procureurs-generaal klaarblijkelijk voetstoots akkoord ging met de transformatie van het 061-onderzoek. Immers, tijdens de presentaties in oktober 1998 stonden – ook in de beschouwing van Noordhoek – de parallel-importen aan   het   begin   van   de   jaren   negentig   centraal.   Een   scenario   waarin   J.   in   beeld   kwam   als   een sleutelfiguur  in  een  Haags  crimineel  netwerk,  dat  niets  van  doen  had  met  de  gebeurtenissen  in  de IRT-affaire,  was  allesbehalve  voorzien.  Een  dergelijk  scenario  kon  overigens  ook  moeilijk  worden voorzien.  De  taps  en  tips  die  de  aanknopingspunten  vormden  voor  de  bewijsvoering  in  het  061- onderzoek  onderstrepen  het  feit  dat  er  in  strafrechtelijke  onderzoeken  vaak  veeleer  sprake  is  van “gestuurd  worden”  door  toevallige  omstandigheden  dan  van  “gericht  sturen”  door  leidinggevenden. Strafrechtelijke  onderzoeken  kennen  een  eigen  dynamiek  en  worden  als  gevolg  van  het  feit  dat  de inspanningen  uiteindelijk  juridisch  vertaald  moeten  worden  in  een  tenlastelegging  –  toegespitst  op bewijsbaar  geachte  feiten  –  gekenmerkt  door  een  reductie  van  de  werkelijkheid.  Het  streven  naar waarheidsvinding – het naar boven brengen van de “onderste steen” in de IRT-affaire – verdraagt zich slecht met deze intrinsieke beperking van strafrechtelijk onderzoek.

    fort3_74

    262 aangepakt.  Voorts  stelde  hij  “vanzelfsprekend  bereid  (te  zijn)  om  medewerking  te  verlenen  aan  het onderzoek”.  Op  het  verzoek  van  Holthuis  antwoordde  hij  echter  minder  positief.  In  de  eerste  plaats weigerde hij de identiteit te onthullen van de informant met de codenaam Q. Het was een kwestie van niet  willen  en  niet  kunnen.  Visser  deelde  mede  dat  hij  op  het  standpunt  stond  dat  door  de  RCID- Kennemerland geen mededelingen werden gedaan over de identiteit van informanten. Hij voegde hier aan  toe  dat  hij  ook  niet  de  beschikking  had  over  het  informantendossier  dat  op  de  informant  Q betrekking had. Hij concludeerde “derhalve niet in staat (te zijn) de door U gestelde vraag bevestigend te beantwoorden”. Vervolgens  stelde  Visser  evenmin  in  staat  en  bereid  te  zijn  om  verdere  informatie  over  Q  te verstrekken.  Onder  verwijzing  naar  de  eerdere  conclusies  van  het  Fort-onderzoek  wees  Visser  erop dat  er  binnen  de  RCID  geen  informantendossier  over  Q  aanwezig  was,  noch  een  administratie  van betalingen   door   de   RCID   aan   deze   informant. 598 Wel   waren   er   in   het   RCID-register   gegevens opgenomen  die  door  Q  aan  de  CID  waren  verstrekt.  Maar  Visser  stelde  dat  het  verstrekken  van  deze inlichtingen   alleen   zou   kunnen   plaatsvinden   als   het   LRT   zijn   vragen   en   bedoelingen   exacter   en specifieker zou formuleren. Hieraan voegde De Visser toe dat de gevraagde inlichtingen eigenlijk al bij het LRT bekend (zouden moeten) zijn.599 Naderhand zou blijken dat de opmerkingen van Visser hout sneden. Uit een door Don gemaakte vergelijking  bleek  dat  in  het  CID-bestand  Kennemerland  dezelfde  informatie  aanwezig  was  als  bij  het LRT.600 Van een meer gerichte vraagstelling vanuit het LRT is het nooit meer gekomen. De suggestie van  Visser  om  eens  te  kijken  in  de  “besmette”  IRT-ordners  zou  uiteindelijk  worden  opgevolgd,  maar weinig   opleveren.   De   feitelijke   beheerder   van   dit   bestand,   verschafte   na   de   instelling   van   het coördinatieonderzoek  in  juni  1999  (zie  hoofdstuk  15)  duidelijkheid  over  de  vraag  of  in  de  genoemde ordners  relevante  gegevens  aanwezig  waren.  Pas  in  de  loop  van  2000  zou  aan  het  LRT  een  kopie worden  verstrekt  van  de  ruim  dertig  IRT-ordners  en  volgens  Don,  die  de  ordners  reeds  daarvoor  had doorgenomen  in  relatie  tot  de  parallel-importen,  bevatten  deze  nauwelijks  bruikbare  informatie  over Q.601 Voor  wat  betreft  de  onthulling  van  de  identiteit  van  Q  bestaat  tot  op  de  dag  van  vandaag  een patstelling. Naar het oordeel van de huidige CID-officier van justitie van het 060-onderzoek Don is het maar   zeer   de   vraag   of   de   identiteit   onthuld   mag   worden.   Immers,   de   overheid   heeft   strikte geheimhouding  beloofd.  De  vraag  is  of  hiervan  kan  worden  afgeweken,  ook  als  zou  kunnen  worden bewezen  dat  de  informant  zich  niet  aan  de  afspraken  heeft  gehouden  en  dubbelspel  heeft  gespeeld. Maar om dat laatste aan te kunnen tonen, moet eerst de identiteit van de informant bekend zijn. Een    aantal    respondenten    gaf    tijdens    het    interview    te    kennen    dat    de    discussie    over    de verstrekking van CID-informatie – in het bijzonder in relatie tot het gebruik van de NN-verklaringen – in hun  ogen  te  ver  was  doorgeschoten.  Zo  typeerde  Holthuis  de  gang  van  zaken  als  “een  schimmige toestand met een erg hoog Kafka-gehalte”.602 13.7 Conclusie De   beschrijving   in   dit   hoofdstuk   van   het   verloop   van   het   061-onderzoek   maakt   duidelijk   dat   het onderzoek  vanaf  eind  1998  niet  alleen  in  een  stroomversnelling  geraakte,  maar  ook  steeds  verder  af kwam  te  staan  van  de  wegen  die  in  Haarlem  en  Amsterdam  werden  bewandeld.  Het  dunne  draadje dat nog met Haarlem bestond in de vorm van de nadere analyse van het parallel-proces-verbaal werd                                                 598 Rapport Fort-team, hoofdstuk 3, paragraaf 3.4. 599 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis. 600 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. De informatie bevond zich in het Fort- archief dat bij het LRT was opgeslagen. 601 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. 602 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.

    fort3_73

    261 Op  24  maart  1999  vond  overleg  plaats  tussen  Van  Daalen  en  de  betrokken  hoofdofficieren  en officieren  van  justitie  van  de  parketten  Haarlem  en  het  landelijk  parket,  waarin  mede  met  het  oog  op de  vraag  van  de  Commissie-Kalsbeek  de  voortgang  van  enkele  lopende  onderzoeken  (060,  062  en 063)  werd  besproken.  In  dit  overleg  onderschreven  alle  betrokkenen  (nogmaals)  dat  de  onderste steen  boven  diende  te  komen.  Maar  de  aanwezige  representanten  van  het  Haarlemse  parket  (Van Brummen,  Snijders  en  Van  Straelen)  lieten  onmiddellijk  daarop  weten  dat  zij  met  betrekking  tot  de gevraagde    CID-informatie    negatief    zouden    adviseren    aan    de    beheerder    van    het    CID-register Kennemerland, korpschef Visser.593 Om   de   patstelling   te   doorbreken   stelde   Van   Brummen   het   volgende   voor:   het   college    van procureurs-generaal zou enerzijds aan Holthuis de aanwijzing moeten geven om een formeel verzoek om  CID-informatie  in  te  dienen  bij  Visser  en  anderzijds  aan  Van  Brummen  de  aanwijzing  moeten geven  om  een  positief  advies  met  betrekking  tot  dat  verzoek  te  verstrekken.  De  verantwoordelijkheid werd  op  deze  manier  bij  het  college  gelegd.  Visser  zou  het  verzoek  om  CID-informatie  vervolgens marginaal toetsen. Het voorstel van Van Brummen werd door de overige aanwezigen aanvaard, maar daarmee was de  discussie  nog  niet  beslecht.  Blijkens  het  verslag  van  de  vergadering  van  24  maart  1999  ontstond een Babylonische spraakverwarring tussen Noordhoek en Snijders over de vraag welke informatie nu precies bij Visser moest worden opgevraagd. Uiteindelijk werd afgesproken dat Noordhoek zou starten met  een  vraagstelling,  gebaseerd  op  het  parallel-proces-verbaal,  beperkt  tot  verdachte  J.  Op  basis van de verkregen antwoorden kon om vervolginformatie worden gevraagd, en zo verder.594 Conform het voorstel van Van Brummen liet Ficq op 6 april 1999 een formele aanwijzing uitgaan naar de twee hoofdofficieren in kwestie. Holthuis werd gesommeerd om een verzoek tot afgifte van de bedoelde  CID-informatie  te  richten  aan  Visser;  Van  Brummen  moest  bevorderen  dat  Visser  aan  dit verzoek voldeed.595 Ficq   schaarde   zich   achter   het   standpunt   van   het   LRT   dat   er   voldoende   grond   was   om   de benodigde CID-informatie vrij te geven. Hij beschouwde het, zoals hij in het interview aangaf, “als een teken van zwakte dat zowel Van Brummen als Holthuis het op een aanwijzing van het college hadden laten aankomen”. Zijns inziens was de situatie klip en klaar596: “Hier is een juridisch technische discussie van gemaakt tussen Haarlem en het LBOM, maar er  lagen  hele  andere  dingen  aan  de  controverse  ten  grondslag.  Ik  ben  voorzitter  geweest van de begeleidingscommissie van de CID’en in Nederland en als zodanig ken ik het métier goed. Haarlem heeft zich op een formeel standpunt gebaseerd dat geen stand kan houden. Een    informant    die    de    boel    belazert,    zoals    in    dit    geval    dubbelspel    speelt,    levert    in civielrechtelijke  zin  een  wanprestatie.  De  oudste  wanprestatie  ontbindt;  hij  heeft  vervolgens geen enkel recht meer op bescherming. De argumenten van Haarlem om die CID-informatie niet te verstrekken waren dan ook gezocht.” Overeenkomstig   de   aanwijzing   zond   Holthuis   in   april   1999   een   verzoek   aan   korpschef   Visser. Laatstgenoemde reageerde bijna een maand later.597 Hij begon zijn antwoord met de mededeling dat ook  hij  vond  dat  het  van  het  grootste  belang  was  dat  het  onderzoek  060  met  voortvarendheid  werd                                                 593 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). 594 Vastgesteld beknopt verslag van het overleg d.d. 24 maart 1999 inzake enkele lopende onderzoeken (A 4). Dit verslag geeft  overigens  ook  in  een  ander  opzicht  een  aardig  inkijkje  in  de  onderlinge  verhoudingen.  Zo  vroeg  (sic)  en  kreeg Van Daalen de toezegging van Snijders om de meerdere informatie waarover hij zei te beschikken door te spelen aan het  LRT.  Naar  aanleiding  van  deze  vraag  werd  volgens  de  notulen  bevestigd  dat  Snijders  in  elk  geval  wezenlijke informatie zou doorspelen. 595 Brief van C. Ficq aan H. Holthuis en H. van Brummen d.d. 6 april 1999 (D25). 596 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 597 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis.

    fort3_72

    260 had ook niet de overtuiging dat het verhaal van de parallellen klopte. Het probleem met het parallel-pv  was  dat  het  een  juridisch  misbaksel  was,  een  parallel-verhaal.  Geen  feiten,  wel conclusies.” Het wederzijdse onbegrip over het toegankelijk maken van CID-informatie leidde tot een impasse. Het rapport,  zoals  opgemaakt  door  twee  rijksrechercheurs  op  24  maart  1999,  eindigde  dan  ook  met  het advies  om  het  team  van  de  rijksrecherche  terug  te  trekken  in  afwachting  van  de  beslissingen  die genomen moesten worden over de verstrekking van de CID-informatie. Dit advies werd opgevolgd en de onderzoeksactiviteiten werden gestaakt. 13.6 Problemen met toegang tot RCID-Kennemerland. De   in   de   vorige   paragraaf   beschreven   problemen   inzake   de   toegang   tot   relevant   geachte   CID- informatie in het kader van de onderbouwing van het parallel-proces-verbaal stonden niet op zichzelf. Immers,  in  hoofdstuk  9  is  in  het  kader  van  de  bespreking  van  de  discussies  die  ontstonden  omtrent het  gebruik  van  de  verklaringen  van  de  bedreigde  getuige  NN1  vastgesteld  dat  door  het  Haarlemse parket het gebruik van deze verklaringen gekoppeld werd aan de verstrekking van de door het LRT zo vurig gewenste CID-informatie door de registerbeheerder van het korps Kennemerland. In   hoofdstuk   12   is   vervolgens   geconstateerd   dat   het   college   van   procureurs-generaal   niet expliciet  van  een  directe  relatie  tussen  de  NN-verklaringen  en  het  verstrekken  van  CID-informatie uitging.  Het  college  besliste  uitsluitend  dat  de  00-informatie  over/van  de  groei-informant  bij  het  060- onderzoek diende te worden betrokken.590 Snijders interpreteerde dit besluit niettemin als een impliciete opdracht aan Noordhoek c.s. om de verklaringen uit het NN-GVO te gebruiken. In een schrijven aan zijn hoofdofficier stelde hij dat de CID- Kennemerland niet van zins was de 00-info prijs te geven.591 Was het volgens Snijders onontbeerlijk om gebruik te maken van de bedreigde getuigenverklaring  teneinde  de  mogelijke  dubbelrol  van  de  informant  aan  te  tonen,  het  LRT-team dacht  hier  anders  over.  Het  team  was  van  mening  dat  het  op  basis  van  de  beschikbare  gegevens (exclusief  de  bedreigde  getuigenverklaring)  wel  gerechtvaardigd  was  om  te  concluderen  dat  deze informant van de RCID Kennemerland  een dubbelrol had gespeeld. 13.6.1 Een ambtelijke aanwijzing en de weigering van Visser Het   verschil   van   inzicht   over   de   toegang   tot   de   informatie   die   zich   bij   de   RCID   van   de   regio Kennemerland  bevond,  bleef  dus  ook  na  de  collegevergadering  van  6  oktober  1998  voortduren.  De slepende kwestie werd door een brief van de Commissie-Kalsbeek d.d. 24 februari 1999 nog urgenter. In  deze  brief  verzocht  de  commissie  aan  de  minister  om  geïnformeerd  te  worden  over  de  uitkomsten van  de  post-Fort-onderzoeken.  Op  13  april  1999  zond  de  minister  aan  de  commissie  het  bericht  dat het  onderzoek  gestaag  vorderde.  In  de  laatste  zin  van  de  brief  verheelde  hij  evenwel  niet  dat  er problemen    waren:    “daar    waar    spanningen    optreden    nemen    de    betrokken    hoofdofficieren    en korpschefs  –  en  waar  nodig  het  college  –  hun  verantwoordelijkheid  en  treden  met  de  betrokkenen  in overleg  om  de  voortgang  van  het  onderzoek  te  bevorderen”.592   Met   deze   laatste   zinsnede   werd ongetwijfeld gedoeld op het conflict tussen het LRT/Landelijk Parket en “Haarlem” over het verkrijgen van de CID-informatie.                                                 590 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6 oktober 1998 (A4). 591 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 592 Brief   van   de   minister   van   justitie   d.d.   13   april   1999   aan   de   voorzitter   van   de   Tijdelijke   Commissie   Evaluatie Opsporingsmethoden (D25).

    fort3_71

    259 rechercheren en dan kwamen die “vuiltjes uit Haarlem” niet zo van pas, noch het parallel-pv noch de NN-verklaringen. Wij zeggen ook niet dat wat in het parallel-pv staat dat de enige en absolute  waarheid  is.  Het  kan  zeker  ook  een  variant  geweest  zijn  op  de  strategie  die  wij hebben  beschreven.  Maar  wij  hebben  wel  het  idee  dat  er  cocaïne  bij  deze  handel  was betrokken.   Binnen   onze   eigen   organisatie   en   breder   binnen   de   politie   en   het   openbaar ministerie voelden wij ons met de nek aangekeken, men zei regelmatig: “laat die zaak maar rusten, die hele IRT-affaire”, terwijl wij juist op het standpunt stonden dat het belangrijk was om uit te zoeken wat er precies was gebeurd, ook met het oog op de toekomst.” Vanuit  het  LRT  en  het  LBOM  bezien  had  men  een  geheel  andere  kijk  op  de  problematiek.  Entken schetste de situatie als volgt587: “Op een gegeven moment hebben wij rechercheurs daarop laten studeren om te zien of we een  en  ander  tactisch  konden  maken.  De  rijksrechercheurs  stelden  de  nodige  vragen  op, maar  het  was  onduidelijk  wie  de  beantwoording  van  die  vragen  op  zich  zou  nemen.  Peter Snijders zei dat Van Slobbe het moest doen, maar deze kende de achterliggende informatie niet. Hij is daarvoor wel bij Paul Schouten geweest en bij De Wit, maar wij kregen niets. Op een  gegeven  moment  zei  Peter  Snijders  dat  hij  de  achterliggende  informatie  had  gegeven aan Van Slobbe, maar die ontkende dit. Hij had nooit wat gehad. En ikzelf heb die informatie ook  nooit  gezien.  De  situatie  was  op  een  gegeven  moment  enorm  verward.  De  vraag:  “hoe gaan we hier in godsnaam nu mee om?”, is dan eigenlijk ook nooit beantwoord. Er ontstond “een soort van metaalmoeheid” rond deze hele kwestie.” Noordhoek wees op nog een ander probleem588: “In  de  analyse  van  Schouten  en  Van  Stormbroek  werd  in  een  aantal  gevallen  expliciet  een link  gelegd  met  de  CID  Kennemerland.  Maar  in  antwoord  op  vragen  van  de  rijksrecherche kwamen   we   helemaal   niet   uit   bij   de   RCID   Kennemerland,   maar   bij   de   FIOD,   Gooi   & Vechtstreek  en  Amsterdam.  Dat  deugt  dus  niet,  was  mijn  indruk.  Achteraf  moet  ik  zeggen dat   het   werk   van   de   rijksrecherche   nutteloos   werk   is   geweest,   in   de   zin   dat   het   geen onderbouwing heeft opgeleverd. Ik heb dat rijksrechercherapport aan allerlei mensen, die er qualitate qua iets mee te maken hadden, te lezen gegeven. Ik heb het ook zelf overhandigd aan   Steenhuis.   Mijn   credo   was:   “lees,   doe   er   maar   wat   mee”.   Bovendien   heb   ik   de betrokkenen  er  op  gewezen  dat  de  stellingen  in  het  parallel-pv  totaal  niet  spoorden  met  de antwoorden op de vragen die naar aanleiding van het proces-verbaal waren gesteld door de rijksrecherche.  Ik  vond  dat  het  college  vooral  met  die  constatering  iets  moest  doen.  Maar  ik was op dat moment, we spreken nu over het vroege voorjaar 1999, het strijden moe. Bij mij was de rek er wel uit.” Tot slot laten we Van Slobbe over het parallel-proces-verbaal aan het woord. In de hoedanigheid van chef   van   de   CID-sectie   van   het   LRT   was   hij   immers   een   sleutelfiguur   bij   de   analyse   van   het onderliggende  CID-materiaal.  Uit  de  woorden  van  Van  Slobbe  kan  in  ieder  geval  worden  opgemaakt dat de analyse van dit proces-verbaal geen hoge prioriteit had in het kader van het 060-onderzoek589: “Eerlijk  gezegd  had  het  niet  onze  hoogste  prioriteit  om  het  proces-verbaal  heel  goed  na  te lopen.  De  tijd  ontbrak  en  we  hadden  het  gevoel  te  worden  tegengewerkt  door  Snijders.  Ik                                                 587 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 588 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 589 Telefonisch interview J. van Slobbe d.d. 4 mei 2001.

    fort3_70

    258 Noch  de  00-informatie  noch  de  01-informatie  is  uiteindelijk  bij  de  CID  van  het  LRT  beland.  In  een aantal   gevallen   had   dat   te   maken   met   een   weigering   van   de   afzenders   om   de   informatie   te verstrekken.  Zo  weigerde  de  FIOD  om  ten  behoeve  van  het  LRT  een  proces-verbaal  op  te  maken omdat  de  door  de  FIOD  vergaarde  informatie  afkomstig  was  van  andere  informatiebronnen  en  de dienst   niet   kon   instaan   voor   haar   betrouwbaarheid.   Ook   vanuit   de   RCID   van   de   regio   Gooi   en Vechtstreek kreeg het LRT nul op het rekest. De gevraagde gegevens konden niet in de vorm van een proces-verbaal   worden   aangeleverd,   omdat   hierin   informatie   aanwezig   was   die   door   Teeven   als onbetrouwbaar  was  gekwalificeerd.  Een  andere  CID,  niet  bekend  welke,  had  aangegeven  dat  de gevraagde   CID-formulieren,   waaruit   informatie   gehaald   moest   worden   voor   een   tactisch   proces- verbaal, niet meer voorradig waren.583 Behalve   de   bovengenoemde   redenen   lag   volgens   diverse   betrokkenen   aan   de   gebrekkige informatievoorziening ook een zekere lankmoedigheid ten grondslag van de zijde van de CID van het LRT.  In  diverse  interviews  werd  aangegeven  dat  de  bereidheid  van  de  CID-LRT  om  informatie  bij andere RCID’en op te vragen niet al te groot was. In de volgende citaten zien we dit standpunt terug: Van Brummen584: “Voor  Haarlem  is  het  nog  steeds  een  grote  vraag  waarom  de  CID-sectie  van  het  LRT  niet gericht op zoek gegaan is naar de onderliggende informatie van het parallel-pv.” Schouten585: “Wij hebben dat parallel-pv gemaakt en zoals iedereen weet, die binnen de CID werkt, moet je  voor  het  verkrijgen  van  onderliggende  informatie  met  de  code  00  en  01  terug  naar  de bron.  Wij  hebben  er  alles  aan  gedaan  om  zo  snel  en  concreet  mogelijk  aan  te  geven  voor welke informatie men naar welke bron toe moest. Daar hebben we hele dagen aan gewerkt. Het   verbaasde   me   dan   ook   dat   wij   later   vanuit   het   LRT   te   horen   kregen   dat   wij   niet meewerkten.     Toen     bleek     dat     de     CID     van     het     LRT,     naar     aanleiding     van     onze informatieoverzichten,  een  stapel  informatierapporten  (inclusief  de  00  en  01  info’s)  op  het bureau   van   het   tactische   team   had   gegooid.   Het   tactische   team   had   dit   geweigerd   en gezegd dat dit niet de manier was om om te gaan met CID informatie. Vervolgens gebeurde er weer lange tijd niets.” Van Stormbroek586: “Wij   zeiden,   Peter   Snijders,   ik   en   de   anderen:   “onze   analyse   is   gebaseerd   op   allerlei bronnen, van zeer diverse CID-en. Wij kunnen jullie die informatie niet zo geven. Het is geen informatie van de CRI, de CRI moet er behoedzaam mee omgaan. Maar het is voor jullie wel goed  mogelijk  om  die  informatie  her  en  der  op  te  vragen”.  Maar,  zo  is  mijn  indruk,  het  LRT was daar niet zo happig op. Zij wilden liever met grote stappen thuis zien te komen in plaats van bepaalde kwesties gedetailleerd uit te werken. Wij hebben ze heus wel aangegeven hoe zij  de  gegevens  rond  bepaalde  mensen  en  rond  bepaalde  bronnen  konden  stapelen  en  op die    manier    een    en    ander    konden    uitzoeken,    maar    naar    ons    gevoel    was    dat    toch eenrichtingsverkeer.  Zij  zagen  er  eigenlijk  niet  zo  veel  in.  Het  LRT  had,  denk  ik,  niet  zoveel fiducie   in   de   these   van   de   parallel-importen.   Zij   wilden   trouwens   ook   zogezegd   schoon                                                 583 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1). 584 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 585 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 586 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001.

    fort3_7

    195 Na  deze  maanden  van  tappen  begon  er  bij  het  team  weliswaar  een  beeld  te  ontstaan  van  de personen  met  wie  J.  kontakten  onderhield  en  kennelijk  ook  zaken  deed,  maar  erg  veel  duidelijkheid over  de  inhoud  van  de  zaken  bestond  er  nog  niet.  Zo  kwam  wel  de  gokscene  in  beeld  waarin  J.  als exploitant en verwoed speler verkeerde. Ook kwamen er enkele aanwijzingen dat J. betrokken was bij de  handel  in  drugs;  uit  een  telefoonprint  van  een  Oostenrijkse  hotelkamer  bleek  dat  hij  met  een nummer in Colombia had gebeld en uit reisbewegingen van J. bleek ook dat hij contacten onderhield in   Colombia.   Maar   over   de   aard   en   de   inhoud   van   de   Colombiaanse   contacten   werd   tot   op   dat moment niets bekend. De verdachte hield er trouwens rekening mee dat hij werd afgeluisterd. Hij uitte zich  in  cryptische  bewoordingen  en  maakte  frequent  afspraken  om  op  een  bepaalde  plaats  bijeen  te komen, maar waarover de beraadslagingen gingen en wat de inhoud ervan was, werd niet duidelijk. 9.3.2 Externe impulsen Het  is,  tegen  deze  achtergrond,  van  belang  te  vermelden  dat  er  van  buitenaf  drie  impulsen  aan  het onderzoek  werden  gegeven.  In  deze  paragraaf  worden  deze  externe  invloeden  kort  aangestipt.  De uitwerking  van  de  belangrijkste  twee,  het  NN-GVO  en  het  parallel-proces-verbaal,  vindt  plaats  in  de paragrafen 9.4 en 9.5. Zoals in het vorige deel is toegelicht, was in het najaar van 1997 rondom het onderzoek 060 een klankbordgroep  geformeerd.  Doel  van  dit  overlegorgaan  was  het  afstemmen  van  de  activiteiten  die elders,  door  andere  opsporingsteams  dan  het  LRT,  werden  verricht  met  datgene  wat  binnen  het “moederonderzoek”   060   –   en   de   daarvan   afgeleide   deelprojecten   –   plaatsvond.   Twee   impulsen werden door een lid van de klankbordgroep, in casu Snijders, ingebracht; de derde was afkomstig van Teeven,  die  overigens  van  deelname  aan  de  klankbordgroep  was  uitgesloten.  Zie  hierover  meer  in hoofdstuk 12. De  impuls  van  Teeven  aan  het  onderzoek  061  betrof  het  op  15  juni  1998  verstrekken  van  een proces-verbaal  van  de  RCID  Amsterdam-Amstelland  aan  zijn  collega  Noordhoek.  Dit  proces-verbaal bevatte   informatie   die   in   de   periode   mei   1997   tot   maart   1998   bij   de   hoofdstedelijke   RCID   was binnengekomen.  Deze  informatie  zou,  volgens  het  hoofd  van  de  RCID  Amsterdam-Amstelland,  uit doorgaans betrouwbare bron afkomstig zijn. In het bericht werd gesteld dat J. zou zijn geïntroduceerd bij enkele grote criminelen als de man die de douane “plat had”. Regelmatig zouden er door toedoen van   J.   grote   partijen   hasj   veilig   door   de   douane   geloodst   zijn   en   hiervoor   zou   hij   per   geslaagde aflevering  betaald  zijn  door  een  bepaalde  crimineel.  Tenslotte  werd  er  nog  over  gesproken  dat  J. enkele tientallen miljoenen guldens in Oostenrijk zou hebben. Kort   nadat   hij   het   CID-bericht   uit   Amsterdam   had   ontvangen,   bracht   Noordhoek   het   in   een klankbordgroepvergadering. De daar aanwezige officier Snijders reageerde hierop zeer verbolgen. Hij had twijfels over de herkomst van de informatie, aangezien de inhoud daarvan vrijwel letterlijk overeen stemde  met  CID-informatie  uit  het  IRT-dossier.411  Teamleider  Entken  omschreef  de  gang  van  zaken als volgt412: “Dit bericht werd ons aangereikt op een bepaalde dag om 15.45 uur en om 16.00 uur was er een vergadering van de klankbordgroep. Het was kennelijk een erg beladen bericht. Snijders ontplofte zo’n beetje. Wisten wij waar dat bericht vandaan kwam, wat de achtergrond ervan was? Snijders voelde zich geweldig in zijn kuif gepikt. Hij zag het als een dolkstoot in de rug en daarom is dit bericht wel wat blijven hangen.” Volgens een teamlid werd het bericht binnen het LRT vooral beschouwd als een steun in de rug. Het bevatte de aanwijzing dat J. een belangrijke verdachte was. Maar de koers van het onderzoek werd er                                                 411 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 412 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001.

    fort3_69

    257 Het opsporingsonderzoek tegen J. is, zoals reeds werd gesteld in paragraaf 6.4, gestart op basis van  onder  meer  een  BVD-ambtsbericht,  een  CID-bericht  en  diverse  MOT-meldingen,  waaruit  zou blijken dat J. betrokken was bij het Oostenrijkse bedrijf en in Nederland opbrengsten genoot uit illegale loterijen.   Nader   onderzoek   naar   de   Oostenrijkse   sporttotalisator   –   aanvankelijk   aan   de   hand   van gegevens  van  de  Kamer  van  Koophandel  in  Oostenrijk,  later  door  middel  van  beslaglegging  op  de bedrijfsinformatie  van  het  bedrijf  en  verhoren  van  de  Oostenrijkse  mededirecteur  –  wees  niet  in  de richting  van  de  eerder  uitgesproken  vermoedens  dat  via  de  onderneming  op  grote  schaal  geld  zou worden witgewassen en/of dat J. tientallen miljoenen guldens in de onderneming zou hebben zitten. Zaak 6 heeft betrekking op een onderzoek dat door de Rotterdamse politie werd ingebracht. Naar aanleiding   van   een   tip   dat   er   vermoedelijk   drugs   werden   gelost   in   een   loods,   werden   door   de Rotterdamse   politie   op   11   augustus   1999   50.000   XTC-pillen   in   beslaggenomen.   Op   basis   van observatie  en  vingerafdrukken  kon  de  betrokkenheid  van  een  aantal  medeverdachten  van  J.  worden vastgesteld. J. had zelf met deze zaak niets van doen. Zaak 7 is enigszins  vergelijkbaar  met  de  voorgaande  zaak.  Ook  in  deze  zaak  was  er  een  tip  dat er  drugs  zouden  worden  gelost;  het  bleek  om  3,5  kilo  cocaïne  te  gaan.  Het  betrof  de  eerste  tastbare actie, in maart 1999, tegen personen die tot de kring van de medeverdachten van J. behoorden. Maar het onderzoek werd noch geïnitieerd, noch uitgevoerd door het LRT. Het is zelfstandig verricht door de FIOD.  Proces-verbaal  werd  opgemaakt  tegen  een  aantal  medeverdachten  van  J.  en  J.  zelf.  De  voor deze   zaak   opgemaakte   processen-verbaal   werden   nadien   integraal   overgenomen   in   het   LRT- zaaksdossier. Zaak 8 ten slotte heeft betrekking op de vondst van ruim 500 kilo hasj in de woning van één van de op 15 februari 2000 aangehouden verdachten. De verdachte zou gekarakteriseerd kunnen worden als een medewerker van S. 13.5 De analyse van het parallel-proces-verbaal Naast het onderzoek naar J. werd door het onderzoeksteam 96061 ook nader onderzoek verricht naar het zogenaamde parallel-proces-verbaal. In paragraaf 9.5 is uiteengezet dat dit door Van Stormbroek en   Schouten   opgemaakte   proces-verbaal   in   juli   1998   het   licht   zag.   Het   document   bevatte   de beschrijving  van  negen  parallel-importen.  Later  werd  dit  aantal  teruggebracht  tot  acht.  In  dezelfde paragraaf   is   beschreven   hoe   een   klein   team   –   hoofdzakelijk   bestaande   uit   medewerkers   van   de rijksrecherche   –   trachtte   de   in   het   genoemde   proces-verbaal   aangedragen   parallel-importen   in recherchetactische  zin  van  een  steviger  fundament  te  voorzien.  Na  bestudering  van  de  voor  het  team toegankelijke   gegevens   bleek   de   onderbouwing   van   de   parallel-transporten   nog   te   zwak.   Het onderzoeksteam had echter de stellige indruk dat er CID-matig meer informatie over de 22 betrokken containers  en  onderzoeken  beschikbaar  moest  zijn.  Om  de  her  en  der  in  het  land  aanwezige  00-  en 01-informatie  tactisch  bruikbaar  te  maken  was  het  team  echter  afhankelijk  van  de  inzet  van  de  CID- sectie  van  het  LRT.  Aangezien  de  tijd  van  Van  Slobbe  c.s.  in  januari  1999  volledig  in  beslag  werd genomen    door    het    061-onderzoek,    hadden    de    teamleden    in    januari    1999    weinig    concrete onderzoeksactiviteiten om handen. Op verzoek van Entken ondersteunden zij gedurende deze maand de tapkamer van het 061-onderzoek. In een overleg dat plaatsvond op 27 januari 1999 – waarbij aanwezig waren Snijders, Noordhoek, Entken,  een  rijksrechercheur  en  een  vertegenwoordiger  van  de  CID  van  het  LRT  –  werd  de  afspraak gemaakt dat de CID-LRT zou proberen de 01 informatie bij de aanleverende instanties om te zetten in tactisch  bruikbare  informatie.  Het  gebruik  van  de  00-  informatie  was  problematischer.  Er  moest  eerst nog   nader   overleg   plaatsvinden   om   te   zien   op   welke   wijze   deze   informatie   eventueel   bruikbaar gemaakt kon worden.582                                                 582 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1).

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>