• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort3_95

    283 In  een  rechercheonderzoek  is  het  proces  van  informatie-inwinning  en  vervolgens  de  eliminatie van   informatie   van   groot   belang.   Na   een   fase   van   divergentie   volgt   onvermijdelijk   een   fase   van convergentie.  Het  afscheid  nemen  van  bepaalde  veronderstellingen  is  een  moeilijk  en  veelal  ook  een pijnlijk  proces.  Niettemin  wordt  de  kwaliteit  van  de  besluitvorming  hierdoor  goeddeels  bepaald.  Het besluit  om  bepaalde  veronderstellingen  als  niet  aannemelijk  terzijde  te  leggen  en  daarmee  bepaalde onderzoekslijnen  af  te  kappen  veronderstelt  immers  een  gedegen  onderbouwing.  Voor  het  verloop van   een   strafrechtelijk   onderzoek   is   het   van   groot   belang   dat   onbewijsbare   stellingen   worden verworpen,  wilde  speculaties  definitief  naar  het  rijk  der  fabelen  worden  verwezen  en  uiteindelijk  de harde    bewijsbare    gegevens    zich    uitkristalliseren    en    de    basis    gaan    vormen    voor    de    verdere interpretaties. In  het  post-Fort-onderzoek  heeft  deze  filtering  in  onvoldoende  mate  plaatsgevonden.  Te  lang  is “te  veel  voor  waar”  aangenomen,  of  wellicht  beter,  “te  weinig  voor  onwaar”.  Zo  zijn  gedurende  de gehele post-Fort-periode enkele hoofdrolspelers er primair op gericht geweest om een bevestiging te vinden   voor   de   hypothese   van   de   parallel-importen.   Voor   informatie   die   duidde   op   een   mogelijke falsificatie    van    deze    hypothese    hadden    deze    personen    nauwelijks    oog.    Aan    zulke    selectieve percepties    van    de    “gelovigen”    werd    ook    onvoldoende    tegenwicht    geboden    door    de    “sceptici”. Noordhoek   c.s.   hebben   nagelaten   gericht   onderzoek   te   doen   naar   de   houdbaarheid   van   de   door Snijders  c.s.  aangereikte  aanknopingspunten  en  daarmee  de  kans  voorbij  laten  gaan  om  een  zekere reductie van onzekerheid te bewerkstelligen. Uit   het   conflict   tussen   “Haarlem”   en   het   landelijk   parket   over   de   NN-verklaringen   is   ook   een andere  les  te  trekken.  De  relatie  tussen  een  CID-officier  en  een  zaaksofficier  staat  of  valt  bij  een basaal  vertrouwen  in  elkaars  professionaliteit.  In  de  onderhavige  situatie  was  al  snel  duidelijk  dat  dit vertrouwen aan weerszijden ontbrak. Daarbij kwam dat Noordhoek in eigen kring niet kon terugvallen op  een  CID-officier  die  door  Snijders  en  Teeven  als  zodanig  werd  geaccepteerd.  De  opstelling  van Noordhoek  was  wellicht  minder  rigide  geweest  wanneer  een  collega  van  het  landelijk  parket  inzage had gehad in de veiligheidsanalyse die ten grondslag lag aan de NN-verklaringen. Dreef   de   controverse   over   de   NN-verklaringen   –   en   later   over   het   parallel-proces-verbaal   – Noordhoek  en  Snijders  ver  uiteen,  tegelijkertijd  vond  weer  toenadering  plaats  tussen  Noordhoek  en Teeven.  Het  verhaal  van  de  post-Fort-onderzoeken  laat  zich  lezen  als  dat  van  wisselende  combines. Waar  in  deel  I  nog  werd  vastgesteld  dat  Snijders  en  Teeven  elkaar  hadden  gevonden  bij  de  analyse van  het  “besmette”  IRT-dossier,  werden  de  verhoudingen  tussen  Haarlem  en  Amsterdam  in  1998 weer  zwaar  op  de  proef  gesteld.  De  pre-deal  met  K.  was  het  sluitstuk  in  een  proces  van  verwijdering tussen Snijders en Teeven. Laatstgenoemde haalde daarop weer de banden aan met Noordhoek. De externe impuls die Teeven medio 1998 gaf aan het 060-onderzoek in de vorm van de verstrekking van een  CID-bericht  vanuit  het  regiokorps  Amsterdam-Amstelland,  kwam  dan  ook  geenszins  uit  de  lucht vallen. Het  wederzijdse  gebrek  aan  vertrouwen  verklaart  ook  goeddeels  de  verharding  van  de  “slag  om de informatie”. Het voortdurende getouwtrek rondom de CID-informatie uit Kennemerland van/over de vermeende groei-informant, de woede van Snijders over het CID-bericht uit Amsterdam dat plotsklaps op  de  burelen  van  het  LRT  neerdwarrelde  en  de  controverse  tussen  “Haarlem”  en  “Amsterdam”  over de   verstrekking   van   informatie   uit   het   IRT-dossier,   zijn   even   zovele   voorbeelden   van   de   “Chinese walls” die door de betrokkenen rondom hun eigen informatiepositie werden opgetrokken. Tijdens de openbare verhoren door Commissie-Van Traa kwamen enkele overheidsfunctionarissen ter sprake van wie werd vermoed dat zij een dubieuze rol hadden gespeeld bij   de   Delta-methode.   Zij   werden   met   naam   en   toenaam   genoemd:   Van   V.   en   L.   van   de   CID Kennemerland en de FIOD-ambtenaar De J. Ondanks het feit dat zij – uiteraard – van het begin af aan hebben    behoord    tot    de    belangrijkste    (potentiële)    verdachten,    moet    na    ruim    drie    jaar    post- Fortonderzoek   worden   vastgesteld   dat   er   relatief   weinig   strafrechtelijke   activiteiten   jegens   hen   zijn ontplooid.    Vanuit    het    perspectief    van    het    naar    boven    halen    van    de    “onderste    steen”    is    het onbevredigend   en   onbegrijpelijk   dat   de   personen   die   (vermoedelijk)   het   meeste   zouden   kunnen

    fort3_94

    282 Conclusie deel II De  beschrijving  in  de  afgelopen  zeven  hoofdstukken  van  de  loop  der  gebeurtenissen  in  de  periode november   1997-   juni   1999   maakt   duidelijk   dat   het   strategische   doel,   inzicht   verschaffen   in   de werkelijke  gang  van  zaken  in  de  IRT-periode,  binnen  de  diverse  sporen  nog  steeds  gedeeld  werd, maar  dat  de  opvattingen  over  de  wijze  waarop  deze  doelstelling  kon  worden  gerealiseerd  steeds sterker uiteen liepen. In hoofdstuk 11 is, voortbordurend op de metafoor van Docters van Leeuwen dat “de   gehele   olifant   in   beeld   moest   worden   gebracht”,   vastgesteld   dat   het   060-team   hard   aan   de achterpoten trok, Snijders c.s. aan de voorpoten hingen en Teeven een ruk gaf aan de slurf. De  essentie  van  de  strijdigheid  in  opvattingen  is  gelegen  in  het  verschil  tussen  een  zoektocht naar de waarheid in de brede zin van het woord aan de ene kant en bewijsgaring in het kader van een strafrechtelijk   onderzoek   aan   de   andere   kant.   Het   doen   van   strafrechtelijk   onderzoek   impliceert onvermijdelijk  een  reductie  van  de  werkelijkheid.  Er  dient  uiteindelijk  een  trechtering  plaats  te  vinden met  betrekking  tot  de  strafbare  feiten  die  ten  laste  kunnen  worden  gelegd,  de  periode  waarover  die feiten   zich   uitstrekken   en   de   personen   die   voor   strafrechtelijke   vervolging   in   aanmerking   komen. Wanneer  eenmaal  begonnen  wordt  met  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  concrete  verdenkingen ontwikkelt  zich  onvermijdelijk  een  eigen  dynamiek  in  dat  proces.  Dat  wil  zeggen  dat  de  loop  der gebeurtenissen  bepaald  gaat  worden  door  allerlei  omstandigheden  en  overwegingen  die  binnen  de gegeven  context  van  het  lopende  onderzoek  relevant  zijn.  Zo  ging  het  ook  in  het  060-onderzoek  van het  LRT  naar  onder  meer  de  “Taartman”,  De  J.  en  J.  Het  was  op  voorhand  niet  te  voorzien  en uiteraard  ook  niet  beoogd  dat  het  onderzoek  naar  J.  verbanden  zou  blootleggen  tussen  hem  met Haagse  drugsgroepen,  Belgische  voetballers  en  een  Oostenrijks  wedkantoor.  Maar  gezien  de  eigen dynamiek   van   het   onderzoek,   waarin   bepaalde   berichten   –   van   CID-matige   aard   en   informatie afkomstig  van  de  BVD  –  en  bronnen  het  onderzoek  “stuurden”,  waarin  taps  en  observaties  op  een gegeven   moment   de   meest   voor   de   hand   liggende   “breekijzers”   waren   voor   de   bewijsgaring,   en waarin   uiteindelijk   de   taps   en   enkele   tips   beslissende   aanknopingspunten   voor   de   strafrechtelijk bewijsvoering opleverden, getuigt het eindresultaat niet van “gebrek aan inzicht” of gebrek aan sturing bij de leiding van het 060-onderzoek, maar veeleer van “gestuurd worden”. Een aantal hoofdrolspelers was en is de mening toegedaan dat het anders had gekund en anders had gemoeten. Zij waren veel sterker gericht op waarheidsvinding met behulp van allerlei (al dan niet strafrechtelijke)    middelen    dan    op    bewijsgaring.    Zij    gebruikten    soms    directe    methoden    om    tot waarheidsvinding  te  komen,  die  niet  primair  of  soms  zelfs  in  het  geheel  niet  waren  bedoeld  om  ten dienste   te   staan   van   de   strafrechtelijke   opsporing.   De   meest   directe   weg   werd   in   dat   verband bewandeld door Teeven met zijn pre-deal met K. Ook Snijders heeft gepoogd om langs meer directe wegen informatie te verzamelen. Eén van zijn methoden   was   om   in   het   buitenland   te   gaan   praten   met   personen   die   ingewijde   waren   in   de internationale   drugshandel.   De   langs   deze   directe   weg   verzamelde   informatie   had   hoofdzakelijk betrekking  op  de  IRT-periode.  Had  het  door  Snijders  geïnitieerde  “Schilderstraject”  een  CID-matige inslag,    het    door    “Haarlem”    gevorderde    NN-GVO    had    primair    tot    doel    operationeel    bruikbare bouwstenen  voor  strafrechtelijk  onderzoek  aan  te  dragen.  De  bedreigde  getuigen  legden  verklaringen af over cocaïnetransporten in de IRT-periode, de rol hierbij van (vermeende) groei-informanten en de medewerking   van   Nederlandse   overheidsfunctionarissen.   De   kracht   van   deze   getuigenissen   was tevens  hun  zwakte.  Want  juist  omdat  de  verklaringen  betrekking  hadden  op  de  periode  waarop  het opsporingsonderzoek   tegen   J.   geen   betrekking   had,   werd   hun   gebruikswaarde   door   de   beide betrokken    officieren    van    justitie    fundamenteel    verschillend    ingeschat.    Bovendien    zouden    de verklaringen,   volgens   Noordhoek   althans,   te   weinig   concrete   verdenkingen   over   strafbare   feiten bevatten.   In   deze   onenigheid   over   het   al   of   niet   gebruiken   van   de   NN-verklaringen   in   het   060- onderzoek komt het uiteen lopen van bewijsgaring en waarheidsvinding in de brede zin van het woord heel manifest naar voren.

    fort3_93

    fort3_92

    280

    fort3_91

    279 hebben  we  reeds  vastgesteld  dat  het  departement  van  Justitie  in  de  jaren  1996-1997  onvoldoende was  toegerust  om  de  verwikkelingen  van  complexe  onderzoeken  als  de  onderhavige  goed  te  kunnen volgen en plaatsen. De situatie in 1999 bleek in dit opzicht nog nauwelijks ten goede gekeerd. Binnen het   departement   bestond   onvoldoende   inzicht   in   de   actuele   stand   van   zaken   en   de   politieke gevoeligheid daarvan. Ook het college van procureurs-generaal kampte in het voorjaar van 1999 met een kennisachterstand. In  het  licht  van  de  presentaties  die  op  6  oktober  1998  waren  gehouden  ten  overstaan  van  de minister   van   Justitie   en   het   college   van   procureurs-generaal   doet   de   bovenstaande   constatering vreemd aan. Noch het college noch de minister kon zich immers verschuilen achter het argument niet op   hoofdlijnen   te   zijn   geïnformeerd.   De   kritiek   die   na   het   verschijnen   van   het   rapport   van   de Commissie-Kalsbeek op de hoofden van Snijders c.s. neerdaalde, was dan ook te sterk aangezet. De gebrekkige informatiepositie van het college en de minister houdt zeker ook verband de vorm waarin de overdracht van informatie plaatsvond. In alle overlegorganen waarin over de voortgang van de  post-Fort-onderzoeken  werd  gesproken  vond  de  kennisoverdracht  namelijk  veelal  plaats  aan  de hand  van  “presentaties”,  die  visueel  werden  ondersteund  door  veel  en  op  het  oog  indrukwekkend beeldmateriaal. Voortgangsrapportages speelden in dit geheel een bescheiden rol. Het “bombardement” aan dia’s, overheadsheets et cetera, waarop overigens in de regel niet de status van de  geprojecteerde  gegevens  –  hypothesen  of  bewijsbaar  geachte  feiten?  –  werd  vermeld,  leidde  er toe  dat  de  informatieoverdracht  niet  het  karakter  had  van  kritische,  professionele  reflectie  of  van informed consent van de hiërarchieke toezichthouders maar van éénrichtingsverkeer. De   visies   van   de   drie   betrokken   hoofdofficieren   over   het   verloop   van   het   post-Fort-traject vertonen  enige  belangrijke  overeenkomsten.  Deze  hebben  betrekking  op  het  feit  dat  in  complexe onderzoeken  als  de  onderhavige,  waaraan  veel  personen  en  instanties  met  uiteenlopende  belangen deelnemen,   een   heldere   doelstelling,   een   goede   structuur   en   voldoende   managementaandacht belangrijke  randvoorwaarden  zijn.  Naast  overeenkomsten  manifesteren  zich  ook  accentverschillen. Gezien de – in hoofdstuk 2 beknopt beschreven – sporen die de IRT-affaire in de Randstad, en in het bijzonder    in    Amsterdam,    heeft    nagelaten    wekt    het    nauwelijks    verbazing    dat    Vrakking    in    zijn ambtsbericht  de  nasleep  van  deze  affaire  en  het  institutionele  wantrouwen  dat  die  affaire  tot  gevolg heeft gehad benadrukte. Zijn pleidooi voor een – niet strafrechtelijk georiënteerde – “waarheidscommissie”    moet    ook    in    die    context    worden    bezien.    Strafrechtelijke    vervolging    en veroordeling van de hoofdrolspelers waren in het Amsterdamse perspectief ondergeschikt geraakt aan de drive om de “onderste steen boven te krijgen”. Het   contrast   met   de   visie   van   Holthuis   is   in   dit   opzicht   groot.   Gegeven   de   opdracht   tot   het instellen  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  die  in  1996  aan  het  LBOM  en  het  LRT  was  verstrekt,  was Holthuis    begrijpelijkerwijs    gepreoccupeerd    met    vragen    die    primair    betrekking    hadden    op    de bewijsgaring.  Deze  insteek  wordt  weerspiegeld  in  zijn  ambtsbericht  van  mei  1999,  waarin  hij  behalve voor  de  hierboven  reeds  genoemde  aspecten  van  managementtechnische  en  organisatorische  aard vooral  aandacht  vroeg  voor  het  probleem  van  het  niet  kunnen  ontsluiten  van  relevante  informatie.  In dat  kader  stond  hij  uitgebreid  stil  bij  de  status  van  het  Fort-onderzoek.  Het  feit  dat  de  rijksrecherche een  feitenonderzoek  had  verricht  en  dat  aan  de  geïnterviewden  de  toezegging  was  gedaan  dat  zij strafrechtelijk gevrijwaard waren voor hetgeen zij hadden verklaard, vormde een ernstige belemmering voor de start van het 060-onderzoek. De aanstelling van Haverkate als coördinerend officier van justitie met een rechtstreekse lijn naar het college indiceert dat het college van procureurs-generaal reeds in het voorjaar van 1999 lering trok uit de gebeurtenissen van de jaren daarvoor en opteerde voor een versterkte regierol. Of deze nieuwe organisatievorm  inderdaad  de  effecten  sorteerde  waarop  was  gehoopt,  valt  buiten  het  bestek  van deze    evaluatie.    Pas    in    een    eventueel    vervolgonderzoek    kan    deze    vraag    afdoende    worden beantwoord.

    fort3_90

    278 zich  kort  na  de  publicatie  van  het  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek  uit  eigen  beweging  terug  als zaaksofficier   en   werd   in   die   hoedanigheid   vervangen   door   Sta.   Van   der   Burg   had   reeds   enkele maanden daarvoor een andere functie binnen het openbaar ministerie aanvaard. Voor een aantal hoofdrolspelers kwam de besluitvorming van het college als een koude douche. Achtereenvolgens Schouten en Snijders gaven in het interview blijk van hun teleurstelling over het feit dat zij hun activiteiten moesten staken. Schouten639: “De   consternatie   na   de   rapportage   Kalsbeek   kwam   bij   mij   en   bij   de   anderen   als   een ontzettend  koude  douche.  Zij  hebben  het  allemaal  geweten  en  ook  hebben  ze  altijd  hun instemming betuigd. (…)  De  dag  na  Kalsbeek  kregen  wij  de  opdracht  om  te  stoppen  met  onze  werkzaamheden. Dit  shockeerde  ons  omdat  Korthals  de  Tweede  Kamer  had  toegezegd  dat  de  deskundigen die hadden gezorgd voor de kennis met betrekking tot de parallel-importen bij het onderzoek betrokken zouden blijven. Het onderzoek werd vervolgens geheel bij het LRT neergelegd en wij werden erbuiten gehouden. Wij zijn nooit gevraagd de minister of procureur generaal De Wijkerslooth uitvoerig voor te lichten.” Snijders640: “Wat  mij  ronduit  heeft  verbijsterd  betreft  het  feit  dat  het  college  ons  na  het  verschijnen  van het  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek  als  een  baksteen  heeft  laten  vallen.  Eigenlijk  heeft men sindsdien niets anders gedaan dan te trachten om onze hypothesen te weerleggen. Het probleem  moest  worden  weggedefinieerd.  Het  college  deed  het  ook  voorkomen  alsof  men van niets wist. Alle procureurs-generaal waren echter uitstekend geïnformeerd.” Een ander besluit van het college betrof het formeren van een begeleidingsteam rondom coördinerend officier  van  justitie  Haverkate.  Dit  begeleidingsteam,  bestaande  uit  Van  Daalen,  Steenhuis,  Holthuis, Van Brummen, Vrakking en Van Gend, werd ook een voortrekkersrol toebedeeld bij het uitpraten van onderlinge onenigheden tussen de betrokken officieren van justitie.641 Het laatste besluit dat in het kader van deze evaluatie van belang is, betrof het afbouwen van de gesprekken  die  Teeven  voerde  met  K.  Vrakking  deelde  op  18  juni  1999  mee  dat  er  nog  één  gesprek zou  plaatsvinden,  tenzij  de  coördinerend  officier  van  justitie  anders  wilde.  Het  college  ging  met  dit voorstel akkoord.642  Overigens  liet  Teeven  pas  op  15  september  1999,  in  uitdrukkelijke  opdracht  van de   voorzitter   van   het   college   van   procureurs-generaal,   aan   de   advocaat   van   K.   weten   dat   de gesprekken   met   K.   van   de   zijde   van   het   parket   te   Amsterdam   met   onmiddellijke   ingang   werden beëindigd en dat de gesloten overeenkomst zou worden gerespecteerd.643 15.5 Conclusie De   vragen   die   in   het   voorjaar   van   1999   vanuit   het   ministerie   van   Justitie   werden   opgeworpen, verraden dat ten tijde van de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek de kennis over de actuele  stand  van  zaken  in  de  post-Fort-onderzoeken  gering  was.  In  het  eerste  deel  van  dit  rapport                                                 639 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 640 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 641 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999. 642 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999 (B2). 643 Ambtsbericht van F. Teeven d.d. 25 september 1999 aan J. Vrakking (B4).

    fort3_9

    197 De    beide    getuigen    zouden    over    deze    samenwerking    tussen    leden    van    het    Cali    kartel, Nederlandse  criminelen  en  overheidsdienaren  meer  kunnen  verklaren.  Het  belang  van  het  horen  van de  beide  getuigen  was  er  derhalve  voor  Snijders  in  gelegen  dat  het  de  bevindingen  over  de  parallel- importen  zou  kunnen  ondersteunen.  In  januari  1998  werden  de  voorbereidingen  getroffen  voor  het verhoor van de eerste getuige, NN1. Ten behoeve van een vordering gerechtelijk vooronderzoek werd een proces-verbaal geconcipieerd.415 Daarin werden opgenomen de (voorlopige) bevindingen omtrent de parallel-importen in de vorm van een door Schouten opgemaakte tussenrapportage.416 9.4.2 Een kluisverklaring of een verklaring bij de rechter-commissaris? Nog  voordat  de  vordering  van  het  gerechtelijk  vooronderzoek  was  geconcipieerd,  ging  het  mis  in  het overleg  tussen  Noordhoek  en  Snijders  over  de  wijze  waarop  het  verhoor  van  de  beide  getuigen  zou moeten  worden  afgenomen,  en  in  welke  juridische  vorm  dit  zou  moeten  plaatsvinden.  In  de  eerste plaats had Noordhoek het liefste gezien dat die personen in het 060-onderzoek door rechercheurs van het  LRT  zouden  worden  gehoord,  zodat  zij  in  een   later  stadium  in  een  gerechtelijk  vooronderzoek tegen  –  in  elk  geval  –  J.  door  de  rechter-commissaris  anoniem  konden  worden  verhoord.  Op  die manier    zouden    ze    vanzelf    hun    plaats    krijgen    in    het    060-onderzoek.417    In    de    woorden    van Noordhoek418: “Peter  Snijders  wilde  graag  de  verklaring  van  de  getuige  afgelegd  hebben  tegenover  de rechter-commissaris.   Eén   van   zijn   argumenten   was   dat   er   op   die   manier   een   betere beveiliging  was,  een  betere  bronbeveiliging  voor  de  getuige.  Ik  was  er  zelf  voorstander  van dat  de  verklaring  eerst  in  de  politielijn  zou  blijven;  een  verhoor  van  de  recherche  en  dan zouden  we  de  verklaring  in  een  kluis  kunnen  leggen:  een  kluisverklaring.  Op  die  wijze  zou eerst    de    verklaring    inhoudelijk    kunnen    worden    beoordeeld    en    gewaardeerd,    waarna eventueel  op  een  later  tijdstip  een  verklaring  tegenover  de  rechter-commissaris  zou  kunnen worden afgelegd.” Ook  Entken  en  Van  Straelen  refereerden  tijdens  de  interviews  aan  de  door  Noordhoek  geopperde mogelijkheid van een verhoor van de getuigen door rechercheurs van het LRT. Volgens Van Straelen was evenwel “in december 1997 het vertrouwen van Snijders in de professionaliteit van Noordhoek al gering en kreeg hij het benauwd bij de gedachte dat de twee anonieme getuigen door het LRT zouden moeten worden verhoord”.419 Snijders  zelf  weersprak  tijdens  het  met  hem  gehouden  interview  dat  een  getuigenverhoor  door rechercheurs van het LRT ooit een serieuze optie is geweest420: “In   december   1997   hebben   we   voor   het   eerst   gesproken   over   de   mogelijkheid   om   de verklaring van NN1 door de rechter-commissaris op te laten nemen…. Ik stond daar ook op. Ik  had  geen  zin  meer  in  een  volgend  CID-traject.  We  waren  het  er  met  z’n  allen  over  eens dat  een  verklaring  onder  ede  moest  worden  afgelegd.  Het  verhaal  van  Noordhoek  dat  hij meer geporteerd was van een kluisverklaring is achteraf gefabriceerd.”                                                 415 Tevens  werd  procureur-generaal  Steenhuis  op  9  januari  1998  in  een  aparte  presentatie  op  de  hoogte  gesteld  van  de bevindingen van het “Rollaag”-team. Het op dat moment in alle hevigheid woedende conflict tussen de minister van Justitie   en   de   top   van   het   openbaar   ministerie   naar   aanleiding   van   de   “affaire   Bakkenist”   had   volgens   enkele aanwezigen mede tot gevolg dat Steenhuis de presentatie nauwelijks kon volgen, aangezien hij voortdurend telefonisch werd weggeroepen. 416 Voorlopige bevindingen omtrent parallel-importen; tussenrapportage, P. Schouten, d.d. 19 januari 1998 (D5). 417 Ambtsbericht van H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (C5). 418 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 419 Interview F. van Straelen d.d. 15 januari 2001. 420 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_89

    277 regiokorps Amsterdam-Amstelland, er om deze reden van af gezien deze onderzoeken daadwerkelijk aan te vatten. Op 15 juni 1999 – vijf dagen dus na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek – werd naar aanleiding van de drie ambtsberichten in een vergadering van het college van procureurs- generaal de moeizame onderlinge samenwerking besproken. De drie betrokken hoofdofficieren waren bij  de  bespreking  van  dit  agendapunt  aanwezig.637  Het  college  stelde  blijkens  de  notulen  van  deze vergadering  allereerst  vast  dat  de  stroeve  samenwerking  tussen  de  drie  parketten  in  het  post-Fort- traject  tegenover  de  politiek  niet  meer  viel  weg  te  poetsen.  Gevraagd  naar  hun  appreciatie  van  waar het  mis  was  gegaan  in  de  samenwerking  tussen  de  drie  parketten  droegen  de  drie  hoofdofficieren diverse argumenten aan: — Vrakking  wees  op  de  nasleep  van  de  IRT-affaire  en  op  het  daarmee  samenhangende  feit  dat  er nog steeds een groot onderling wantrouwen was; — Holthuis bracht naar voren dat de grote kennisvoorsprong van Haarlem op het LRT fnuikend was geweest  voor  de  samenwerking;  de  gepleegde  analyses  waren  op  zichzelf  knap,  maar  waren ondoorzichtig  voor  het  LRT  dat  de  onderliggende  informatie  niet  had;  toen  het  LRT  vervolgens steeds vaker het verwijt kreeg “jullie doen niets” ontstond een steeds grotere verwijdering; — Van  Brummen  beaamde  dat  er  weliswaar  een  kennisverschil  was  geweest  maar  dat  Haarlem steeds zoveel mogelijk openheid had betracht; bij de waardering van de feiten had voor hem altijd sterk het onderscheid tussen harde en zachte informatie gegolden; ook had volgens hem een rol gespeeld  dat  Snijders  hele  goede  analisten  aan  zijn  zijde  had;  Haarlem  had  verder  de  indruk gekregen  dat  Amsterdam  geen  zin  had  in  de  zaak  Van  der  Heiden;  toen  Alkmaar  op  het  punt stond  het  dossier  te  vernietigen  had  Haarlem  besloten  om  de  bijbehorende  informatie  onder  te brengen in het onderzoek naar U. 15.4 De gevolgen van de bevindingen voor het onderzoek Het  (vijfde  hoofdstuk  van  het)  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek  dat  op  9  juni  1999  verscheen, veroorzaakte zowel binnen als buiten het openbaar ministerie grote commotie. Het rapport leidde ook snel tot concrete actie vanuit het college van procureurs-generaal. Reeds tijdens de collegevergadering   van   15   juni   1999   werd   het   voorstel   besproken   om   een   aparte   zaaksofficier, bijgestaan  door  een  aparte  CID-officier,  onder  directe  leiding  van  het  college  met  het  onderzoek  te belasten.  Een  rol  voor  de  hoofdofficieren  was  in  dit  scenario  niet  meer  weggelegd.  De  politiek  zou, aldus  de  notulen,  geen  vertrouwen  in  hun  vermogen  tot  samenwerken  (meer)  hebben.  Van  de  zijde van  de  hoofdofficieren  werd  gewezen  op  het  feit  dat  aanvaarding  van  het  voorstel  hun  gezag  ernstig zou  ondermijnen.  Zij  wezen  er  bovendien  op  dat  met  een  louter  strafvorderlijke  aanpak  niet  alles boven  water  zou  komen.  Vrakking  pleitte  in  dit  verband  voor  een  “waarheidscommissie”,  maar  het college verwachtte hier niets van. Het  college  liet  zich  door  de  bezwaren  van  de  drie  hoofdofficieren  niet  vermurwen.  Op  18  juni  1999 kwam  in  de  collegevergadering  het  voorstel  ter  tafel  tot  benoeming  van  Haverkate  als  coördinerend officier  van  het  gehele  post-IRT-onderzoek  en  van  Don  als  coördinerend  CID-officier.638  Snijders,  zo luidden  de  instructies  van  het  college,  diende  onmiddellijk  zijn  werkzaamheden  over  te  dragen  aan deze nieuwe CID-officier. Daarnaast deden de hoofdofficieren de toezegging om alle aanwezige CID- informatie aan Don over te dragen. Het  college  en  de  aanwezige  hoofdofficieren  waren  het  er  over  eens  dat  een  “frisse  ploeg”  zich met  het  post-Fort-traject  moest  belasten.  Zoals  reeds  is  aangestipt  in  hoofdstuk  13,  trok  Noordhoek                                                 637 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d 15 juni 1999 (B2). 638 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999.

    fort3_88

    276 was  gegeven  aan  de  opdracht  van  het  college  uit  de  IRT-stukken  een  dossier  samen  te  stellen  van onbesmet materiaal dat in het kader van het 060-onderzoek zou kunnen worden gebruikt.632 Op  14  juni  1999  stuurde  Van  Brummen  een  aangepaste  versie  van  het  ambtsbericht  aan  het college.633  Hij  benadrukte  daarin  allereerst  dat  Snijders  op  verzoek  van  het  college  en  (ten  dele)  van de  minister  van  Justitie  onder  zijn  gezag  bezig  was  geweest  met  het  vergaren  van  informatie  over  de IRT-periode. Snijders had daarbij, zo vervolgde Van Brummen, gebruik gemaakt van de IRT-dossiers, het    RCID-register    van    de    regiopolitie    Kennemerland    en    van    informatie    voorhanden    bij    de rijksrecherche en de CRI waarover zij op basis van hun reguliere taakstelling beschikten. Tevens had Snijders gebruik gemaakt van zich voordoende nieuwe informatiebronnen, zoals informanten. Van  Brummen  riep  verder  in  herinnering  dat,  naast  een  aantal  individuele  gesprekken  met  de verantwoordelijke   portefeuillehouder,   aan   het   voltallige   college   tweemaal   over   de   voortgang   was gerapporteerd.  Verder  wees  hij  op  de  deelname  van  Snijders  aan  de  klankbordgroep  van  het  060- onderzoek, die op verzoek van Haarlem was ingesteld. Van Brummen benadrukte dat Snijders een rol had  in  de  informatievergaring,  facilitair  ten  behoeve  van  door  het  landelijk  parket  in  te  stellen  of ingestelde opsporingsonderzoeken. Analoog  aan  de  presentatie  van  6  oktober  1998  werd  er  door  Van  Brummen  op  gewezen  dat  er door Snijders c.s. drie hoofddossiers waren gevormd, te weten: — het dossier “Rollaag”; — het XTC-dossier; — en het corruptie-dossier.634 In een groot aantal bijlagen werden deze dossiers nader toegelicht. Holthuis  richtte  zich  in  zijn  ambtsbericht  allereerst  op  de  opdracht  en  doelstelling  die  aan  het  060- onderzoek  ten  grondslag  lagen.635   Vervolgens   schetste   hij   de   belangrijkste   ontwikkelingen   in   de deelonderzoeken   061,   062   en   063,   waarna   hij   er   toe   overging   de   belangrijkste   knelpunten   te benoemen  die  zich  in  de  loop  der  jaren  hadden  voorgedaan.  In  de  visie  van  Holthuis  betrof  het  de volgende problemen: — De   status   van   het   Fort-materiaal   ofwel   het   feit   dat   het   Fort-onderzoek   een   “fact-finding” onderzoek was geweest, met als gevolg dat het Fort-rapport in strafrechtelijke en strafvorderlijke zin voor een belangrijk deel onbruikbaar was; — Verschillende onderzoeksactiviteiten (“sporen”) naast die van het LRT/landelijk parket; — De discussie tussen het landelijk parket en het parket Haarlem over de verklaringen van de twee bedreigde getuigen; — Toegezegde   informatie   was   nog   steeds   niet   ter   beschikking   gekomen   van   het   LRT/landelijk parket;   in   het   bijzonder   werd   hier   gedoeld   op   de   bruikbare   informatie   uit   het   zogenaamde “besmette” IRT-dossier; — De  moeilijkheidsgraad  van  het  onderzoek  of,  in  de  woorden  van  Holthuis:  “  aan  analyses  en scenario’s geen gebrek, maar aan harde tactisch/operationele gegevens over het verleden des te meer”. Vrakking  ging  in  zijn  –  overigens  nauwelijks  bijgestelde  –  ambtsbericht636  uitgebreid  in  op  het  door Amsterdam gepercipieerde gebrek aan medewerking van de parketten te Alkmaar en Haarlem bij het ter   beschikking   stellen   van   beschikbare   informatie   ten   behoeve   van   het   XTC-onderzoek   en   het onderzoek  naar  de  liquidatie  van  Van  der  Heiden.  Het  parket  Amsterdam  had,  na  overleg  met  het                                                 632 Vertrouwelijk  deel  van  de  besluitenlijst  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  d.d.  1  juni  1999 (B2). 633 Ambtsbericht H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 634 Onder deze noemer waren 21 onderwerpen gerubriceerd. 635 Ambtsbericht H. Holthuis d.d. 26 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2). 636 Ambtsbericht J. Vrakking d.d. 10 juni 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2).

    fort3_87

    275 — Waarom is De J. niet gehoord? Gebrek aan tastbare verdenking of andere redenen? — Tegen  hoeveel  overheidsfunctionarissen  bestaat  er  op  dit  moment  een  verdenking  en  wie  zijn dat? — Hoeveel  verdenkingen  worden  nu  tactisch  onderzocht?  In  hoeverre  vallen  daar  de  vermeende corruptie  en  de  liquidatie(s)  onder?  Kunnen  we  stellen  dat  060  via  het  onderzoekssubject  de parallel-importen  onderzoekt?  Zijn  er  aanwijzingen  van  welke  aard  ook  die  duiden  op  parallel- importen na 94? — In welke zaken lopen de gerechtelijke vooronderzoeken? — Zit er nog wel staatsgeheim op het Fort-dossier en is het niet zo dat het college dit in incidentele gevallen al heeft opgeheven? — Wie heeft dat dossier precies besmet verklaard en hoe relevant is dit? — Heeft K. zijn waarborg al betaald? — Waarom is er niets voor de chauffeur in het XTC traject gedaan? 15.3 Informatieverstrekking aan het college Het college van procureurs-generaal ontving op 18 mei 1999 achtereenvolgens de hoofdofficieren van Haarlem,   het   landelijk   parket   en   Amsterdam   en   vroeg   hen   met   betrekking   tot   het   gehele   post- Fort/post-IRT-complex in een ambtsbericht aan het college de volgende vragen te beantwoorden: — Welke  informatie  is  er  door  de  officier  van  justitie  van  het  eigen  parket  die  door  de  TCEO  is gehoord (respectievelijk Snijders, Noordhoek en Teeven) aan deze commissie gemeld? — Wat   voor   problemen   zien   de   betrokken   officieren   en   wat   moet   er   naar   het   oordeel   van   de betrokken officier(en) gebeuren om uit de ontstane impasse te geraken? — Welk  deel  van  de  verstrekte  informatie  dient  in  de  visie  van  de  hoofdofficier  door  het  college serieus genomen te worden? — Wat  voor  problemen  ziet  de  hoofdofficier  en  wat  moet  er  naar  zijn  oordeel  gebeuren  om  uit  de ontstane impasse te geraken? Het doel van deze exercitie was tweeledig. In de eerste plaats wilde het college kunnen anticiperen op de   publicatie   van   het   rapport   van   de   Commissie-Kalsbeek.   Men   wilde   voorkomen   dat   er   een informatieachterstand  van  het  college  op  de  commissie  en  wellicht  de  minister  zou  ontstaan.  In  de tweede plaats wilde het college meer achtergrondinformatie over de moeizame gang van zaken in het 060-onderzoek.631 De  drie  hoofdofficieren   voldeden   weliswaar   aan   de   verplichting   om   een   ambtsbericht   op   te stellen, maar over de inhoud daarvan was het college niet in alle gevallen tevreden. Zo werd op 1 juni vastgesteld  dat  alleen  het  ambtsbericht  van  Holthuis  voldeed  aan  de  vragen  die  op  18  mei  aan  de hoofdofficieren   waren   gesteld.   De   ambtsberichten   van   Haarlem   en   Amsterdam   gingen   naar   het oordeel  van  het  college  geheel  of  gedeeltelijk  langs  de  gestelde  vragen  heen.  Aan  van  Brummen  en Vrakking  werd  opgedragen  een  nieuw  ambtsbericht  te  concipiëren  waarin  de  gestelde  vragen  wel werden  beantwoord. In   de   richting   van   Haarlem   stelde   het   college   bovendien   twee   aanvullende vragen.   De   eerste   vraag   had   betrekking   op   de   verwijzing   van   Van   Brummen   in   diens   eerste ambtsbericht naar een verzoek van het college en de minister van Justitie aan Snijders om informatie te  verzamelen  over  de  IRT-periode.  Het  college  wilde  dienaangaande  weten  waaruit  deze  verzoeken bleken  en  of  deze  op  schrift  stonden.  De  tweede  vraag  was  op  welke  wijze  door  Haarlem  uitvoering                                                 631 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 mei 1999 (B2).

    fort3_86

    274 15 De nasleep van het rapport van de Commissie-Kalsbeek 15.1 Inleiding Dit   rapport   ving   aan   met   een   verwijzing   naar   het   rapport   van   de   Tijdelijke   Commissie   Evaluatie Opsporingsmethoden   (TCEO)   en   eindigt   eveneens   bij   het   werk   van   deze   commissie.   Het   laatste hoofdstuk  staat  namelijk  in  het  teken  van  de  gevolgen  van  het  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek voor  het  verloop  van  de  post-Fort-onderzoeken.  Allereerst  staan  we  stil  bij  de  informatievoorziening die naar aanleiding van de (op handen zijnde) publicatie van het rapport plaatsvond in de richting van het  ministerie  van  Justitie.  Vervolgens  wordt  belicht  op  welke  wijze  de  hoofdofficieren  Holthuis,  Van Brummen  en  Vrakking  verantwoording  moesten  afleggen  aan  het  college  van  procureurs-generaal. Het   hoofdstuk   eindigt   met   een   korte   beschrijving   van   de   veranderingen   die   medio   1999   in   de organisatie van het post-Fort-traject werden doorgevoerd. Met  nadruk  wijzen  we  er  nogmaals  op  dat  het  onderzoek  van  de  Commissie-Kalsbeek  zelf  geen deel  uit  maakt  van  deze  evaluatie.  Het  doel  van  het  onderhavige  onderzoek  was  het  analyseren  van het verloop van de opsporingsonderzoeken en de daarmee samenhangende factoren. De Commissie- Kalsbeek vormt in dat opzicht niet meer dan het vertrek- en eindpunt. 15.2 Informatieverstrekking aan het departement van Justitie In  de  eindfase  van  het  onderzoek  van  de  Commissie-Kalsbeek  werd  ook  een  aantal  personen,  dat een  sleutelrol  had  vervuld  in  het  post-Fort-traject,  gehoord.  Ter  voorbereiding  van  de  publicatie  vond op  17  maart  1999  overleg  plaats  tussen  een  aantal  ambtenaren  van  het  departement  van  Justitie  en het   openbaar   ministerie,   waarbij   van   de   zijde   van   het   departement   werd   gevraagd   om   meer duidelijkheid  te  geven  over  het  verloop  van  de  onderzoeken.  De  volgende  vragen  stonden  daarbij centraal629: — Wat  is  precies  de  onderzoekopdracht  c.q.  –doelstelling  van  het  LRT-onderzoek  naar  aanleiding van de analyse van het Fort-materiaal? — Is deze opdracht/doelstelling reeds bekend bij de TCEO? — In hoeverre en met welke gevolgen interfereren de LRT-onderzoeken met andere opdrachten c.q. onderzoeken? — Hoe wordt op de samenhang/interferentie gestuurd binnen het openbaar ministerie en met welke resultaten? Deze  vragen  verraden  dat,  ondanks  de  presentatie  ten  overstaan  van  de  minister  van  Justitie  op  6 oktober  1998,  er  kennelijk  weinig  bekend  was  op  het  departement  over  de  achtergronden  en  het verloop    van    de    onderzoeken    in    het    kader    van    het    post-Fort-traject.    Dit    gebrek    aan    kennis manifesteerde  zich  ook  in  een  later  stadium.  Ter  voorbereiding  van  het  debat  met  de  Tweede  Kamer over het rapport van de Commissie-Kalsbeek stuurde de directeur-generaal rechtshandhaving van het ministerie  van  Justitie  Dessens  namelijk  een  faxbericht  aan  de  voorzitter  van  het  college  met  enkele “openstaande” vragen. Onder meer de volgende vragen werden gesteld630:                                                 629 Kort verslag van het besprokene op het departement van Justitie inzake post-Fort d.d. 17 maart 1999 (C1). 630 Fax van S. Dessens d.d. 23 juni 1999 aan J. de Wijkerslooth (B2).

    fort3_85

    fort3_84

    272 brede  zin  van  het  woord.  Het  korset  van  het  strafrechtelijke  onderzoek  sluit  voor  het  blootleggen  van de  werkelijke  gang  van  zaken  in  het  IRT-tijdperk  en  van  de  rol  van  overheidsfunctionarissen  daarin eenvoudigweg   te   nauw.   Dit   gegeven   roept   overigens   wel   de   vraag   op   waarom   het   college   van procureurs-generaal   destijds   geen   gebruik   heeft   gemaakt   van   alternatieve   instrumenten   om   de waarheid boven tafel te krijgen. Tegen de achtergrond van het feit dat een aantal hoofdrolspelers in de IRT-affaire  –  onder  wie  officier  van  justitie  Van  der  Veen  –  uit  het  oogpunt  van  bronbescherming zichzelf  een  zwijgplicht  had  opgelegd  die  de  waarheidsvinding  aantoonbaar  bemoeilijkte,  was  het,  in het bijzonder met het oog op het XTC-traject, denkbaar geweest om de genoemde officier van justitie een  dienstopdracht  te  geven  om  ten  overstaan  van  enkele  materiedeskundigen  binnen  het  openbaar ministerie   opheldering   van   zaken   te   verschaffen.   Of   deze   alternatieve   aanpak   ook   vruchten   zou hebben afgeworpen, is ongewis, maar het feit dat het college van procureurs-generaal een dergelijke stap toen niet serieus heeft overwogen, moet worden aangemerkt als een gemiste kans.

    fort3_83

    271 Tenuitvoerlegging Strafvonnissen niet leidde tot de gewenste tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland, zit Van T. nog steeds in een Engelse penitentiaire inrichting.628 14.5 Conclusie De  gang  van  zaken  in  het  063-onderzoek  legt  wederom  een  fundamenteel  verschil  van  inzicht  bloot over  de  te  voeren  strategie.  Ditmaal  was  er  sprake  van  een  controverse  tussen  Snijders  en  Van  der Burg.  Waar  de  eerstgenoemde  hamerde  op  een  “schone”  start  van  het  onderzoek,  later  eventueel aangevuld met materiaal uit “besmet verklaarde” dossiers, raadpleegde Van der Burg in het kader van zijn  haalbaarheidsonderzoek  reeds  in  een  vroegtijdig  stadium  het  Fort-dossier.  Hoewel  dit  conflict binnen  de  perken  bleef  en  geenszins  leidde  tot  onwerkbare  verhoudingen,  is  het  wel  illustratief  voor de  tekortkomingen  in  de  onderlinge  afstemming.  Noch  uit  de  stukken,  noch  uit  de  interviews  is  af  te leiden  in  hoeverre  de  betrokkenen  op  voorhand  duidelijke  afspraken  hebben  gemaakt  omtrent  de strategie.  Snijders  en  Van  der  Burg  zaten  wat  dit  betreft  ook  op  verschillende  golflengten.  Van  der Burg  concentreerde  zich  op  de  haalbaarheid  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  en  –  in  het  verlengde daarvan – vervolging en berechting. Snijders was van deze haalbaarheid reeds overtuigd, richtte zich op de inkleding van het strafrechtelijk traject en was Van de Burg derhalve een paar stappen voor. Een  belangrijk  element  van  de  063-zaak  is  de  vraag  naar  de  spanwijdte  van  het  onderzoek. Snijders en Van der Burg zaten wat dit punt betreft wel op één lijn: het onderzoek moest breed worden opgezet,  in  de  zin  dat  het  oog  gericht  moest  zijn  op  mogelijk  verwijtbare  betrokkenheid  bij  strafbare feiten   van   overheidsfunctionarissen,   inclusief   leden   van   het   openbaar   ministerie.   Het   college   van procureurs-generaal  had  naar  aanleiding  van  de  presentatie  van  Snijders  en  Schouten  op  6  oktober 1998 de deur naar een dergelijk breed opgezet onderzoek op een kier gezet, maar sloot deze deur in het  voorjaar  van  1999  weer  toen  zich  naar  het  oordeel  van  het  college  geen  nieuwe  feiten  hadden aangediend die de mogelijk verstrekkende aanpak van Snijders en Van der Burg rechtvaardigden. De  koerswijziging  van  het  college  werd  door  een  aantal  respondenten  rechtstreeks  in  verband gebracht  met  het  onderzoek  van  de  “Equipe  Ficq”  uit  1996,  waaruit  onder  andere  naar  voren  was gekomen  dat  geen  van  de  betrokken  officieren  zich  in  de  IRT-periode  schuldig  had  gemaakt  aan strafbare feiten. Met name Ficq zou met handen en voeten gebonden zijn aan deze rapportage en zijn eigen onderzoekscommissie niet hebben willen desavoueren. In  de  beeldvorming  mag  Ficq  de  schijn  enigszins  tegen  gehad  hebben,  de  causale  relatie  die gelegd   is   tussen   het   onderzoek   van   de   “Equipe   Ficq”   en   zijn   opstelling   in   de   063-zaak   getuigt niettemin   van   een   eenzijdige   interpretatie.   Immers,   had   Ficq   de   betrokken   officieren   van   justitie daadwerkelijk  uit  de  wind  willen  zetten,  dan  had  hij  in  oktober  1998  ook  geen  enkele  opening  in  de richting  van  verbreding  van  het  onderzoek  geboden.  Daar  komt  nog  iets  bij.  In  zijn  hoedanigheid  van waarnemend   voorzitter   van   het   college   van   procureurs-generaal   wist   Ficq   als   geen   ander   welke wonden  de  IRT-affaire  binnen  het  openbaar  ministerie  had  geslagen.  Dat  hij  extra  eisen  stelde  aan een  onderzoek  dat  zich  mogelijkerwijs  ook  zou  richten  op  het  handelen  van  de  betrokken  officieren van justitie, is vanuit dat licht bezien niet onbegrijpelijk. Noch uit de stukken, noch uit de interviews zijn aanwijzingen  te  destilleren  dat  Ficq  of  enig  ander  lid  van  het  college  van  procureurs-generaal  er  toe genegen   was   om   de   strafrechtelijke   vervolging   van   een   lid   van   de   eigen   organisatie   onder   alle omstandigheden uit te sluiten. Wat wel duidelijk is, is dat verbreding van het onderzoek in de richting van officieren van justitie en/of andere overheidsfunctionarissen voor Ficq pas een aanvaardbare optie was  op  het  moment  dat  er  sprake  was  van  een  concrete  verdenking.  En  daaraan  ontbrak  het  in  zijn ogen. Ook de verklaringen van Van T. boden in de optiek van Ficq daarvoor onvoldoende houvast. De   discussie   tussen   Snijders   en   Ficq   in   de   063-zaak   vormt   de   zoveelste   illustratie   van   het spanningsveld  dat  bestaat  tussen  bewijsvergaring  in  strafvorderlijke  zin  en  waarheidsvinding  in  de                                                 628 Brief d.d. 24 augustus 1999 aan het college van procureurs-generaal (D24).

    fort3_82

    270 dat   gerechtelijk   vooronderzoek   ook   al   te   gaan   zitten   op   een   140-constructie   werden geblokkeerd door Van Daalen. Smid heeft bij de opening van het gerechtelijk vooronderzoek melding  gemaakt  van  het  bestaan  van  de  vijf  verklaringen  van  Van  T.  Door  die  informatie weg  te  geven  viel  de  bodem  weg  onder  mijn  strategie,  want  de  verdediging  was  toen  ook onmiddellijk op de hoogte van het bestaan van meerdere verklaringen.” Na  de  opening  van  het  gerechtelijk  vooronderzoek  gebeurde  er  in  1999  niet  veel  meer  in  het  063- onderzoek.622  Eind  november  1999  werd  althans  aan  de  Tweede  Kamer  meegedeeld  dat  er  nog steeds strategische keuzen moesten worden gemaakt met betrekking tot de eventuele uitbreiding van het   onderzoek   (andere   feiten   en/of   andere   verdachten).   De   in   de   zomer   van   1999   aangestelde coördinerend  officieren  van  justitie  Haverkate  en  Don  zouden  daartoe  een  deelplan  opstellen.623  Dit deelplan werd in besloten overleg op 25 januari 2000 met de Tweede Kamer besproken.624 Niettegenstaande de stilstand die in 1999 optrad in het 063-onderzoek, bleven Snijders c.s. zich beijveren  voor  een  verbetering  van  de  detentiepositie  van  Van  T.  In  de  discussie  naar  aanleiding  van het  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek  kwam  dit  element  ook  aan  de  orde.  In  het  verlengde  van deze discussie gaf het college van procureurs-generaal op 2 juli 1999 de opdracht aan Van Brummen om  na  te  gaan  welke  informatie  in  het  verleden  vanuit  Nederland  aan  de  Engelse  autoriteiten  was verstrekt, op basis waarvan Van T. de “high risk”-status had gekregen en als vluchtgevaarlijk gold.625 Van  Brummen  droeg  dit  onderzoek  op  aan  Snijders  en  Schouten.  Beiden  brachten  in  1999  diverse bezoeken aan Engeland. Op enig moment werd door Engelse opsporingsambtenaren, werkzaam voor de  Criminal  Cases  Review  Commission  (CCRC),  contact  gezocht  met  Snijders  en  Schouten.  Het bleek  dat  het  Engelse  onderzoek  zich  richtte  op  dezelfde  XTC-zaak,  maar  dan  in  relatie  tot  een veroordeelde medeverdachte van Van T. Snijders en Schouten besloten de mogelijkheden van een revisieverzoek ten behoeve van Van T. nader  te  onderzoeken.  De  CCRC  was  reeds  van  zijn  zaak  op  de  hoogte  via  een  brief  van  advocaat Korvinus.  Op  17  februari  2000  vond  in  Birmingham  overleg  plaats  met  leden  van  deze  commissie. Tijdens  dit  overleg  werd  door  de  CCRC  een  aantal  concrete  vragen  geformuleerd,  die  men  door Snijders en Schouten beantwoord wilde hebben. Dit om de mogelijkheden te onderzoeken of de zaak van Van T. voor revisie in aanmerking kwam.626 Op 29 februari 2000 rapporteerden Snijders en Schouten aan de CCRC. In de kern kwamen hun antwoorden  er  op  neer  dat  Van  T.  een  ondergeschikte  rol  had  gespeeld  in  de  criminele  organisatie, dat de door hem uitgevoerde transporten volledig onder controle hadden gestaan van de Nederlandse opsporingsinstanties  en  dat  Van  T.  al  vrij  snel,  als  gevolg  van  tegen  hem  gerichte  bedreigingen,  niet meer in de gelegenheid was om vrijwillig met deze transportactiviteiten te stoppen. De  CCRC  zag  in  deze  argumenten  vooralsnog  geen  grond  voor  revisie  van  de  zaak  van  Van  T. De  CCRC  heeft  althans  tot  de  dag  van  vandaag  nog  geen  stap  in  deze  richting  gezet.627  Aangezien ook   een   tweede   –   in   september   1999   ingediend   –   verzoek   in   het   kader   van   de   Wet   Overdracht                                                 622 Snijders   had   zijn   standpunt   dat   er   wel   degelijk   sprake   was   van   nieuwe   feiten   overigens   nog   wel   vervat   in   een voortgangsrapportage aan het college van procureurs-generaal d.d. 4 mei 1999. Deze rapportage werd op dat moment inhoudelijk niet meer besproken. Het (naderende) rapport van de Commissie-Kalsbeek overschaduwde vanaf mei 1999 het gehele post-Fort-traject. 623 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 16 (eerste voortgangsrapportage integraal onderzoek, 29 november 1999). 624 Tweede  Kamer,  vergaderjaar  1999-2000,  26269,  nr.  29  (tweede  voortgangsrapportage  integraal  onderzoek,  31  mei 2000). 625 Brief J. de Wijkerslooth d.d. 2 juli 1999 aan H. van Brummen (D24). 626 Rapportage  van  J.  Snijders  en  P.  Schouten  ten  behoeve  van  de  Criminal  Cases  Review  Commission  d.d.  29  februari 2000 (D24). 627 Opmerkelijk genoeg werd het revisieverzoek van zijn Engelse medeverdachte wel gehonoreerd. Deze is inmiddels weer op vrije voeten.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>