• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Het is een vreemdeling zeker

    Vreemdelingen staan sinds 11 september in het brandpunt van de overheidsbelangstelling. De kapers van de vliegende bommen kwamen immers van buiten, al dan niet na een lange tijd ongehinderd in Europese landen te hebben vertoefd. De vijand is onder ons, concludeerden de smaakmakers in het publieke debat. Met het wegvallen van de grenzen in Europa valt het steeds moeilijker te controleren wie ons land binnenkomt. Een nationale veiligheidstoets op vreemdelingen moet uitkomst bieden, en het moet makkelijker worden om vreemdelingen uit te zetten, desnoods naar landen waar men het met de mensenrechten niet zo nauw neemt.

    Na de aanslagen van 11 september onderzocht politiek Den Haag hoe een betere controle op vreemdelingen vorm kon krijgen. De aandacht ging vooral uit naar mogelijkheden om potentiële terroristen die ons land proberen binnen te komen in een vroeg stadium de toegang te ontzeggen. Daarvoor werd onder meer het Mobiel Toezicht Vreemdelingen uitgebreid, de vliegende brigades van de Koninklijke Marechaussee die Schiphol, de Rotterdamse haven en de grenzen met België en Duitsland bewaken. In de Europese Unie stonden al snel maatregelen op de politieke agenda om het visumbeleid aan te scherpen. Daarvoor moeten onder andere biometrische kenmerken worden opgenomen van visumaanvragers, die centraal geregistreerd worden in een nog op te richten Visum Informatiesysteem. Biometrie zou een betere controle mogelijk maken, identiteitsfraude tegengaan en het volgen van de reisbewegingen van vreemdelingen vergemakkelijken.

    Een belangrijke rol in dit geheel is weggelegd voor de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND). Vanuit de gedachte dat vreemdelingen zijn te beschouwen als terroristen, en dat ze voor hun reizen afhankelijk zijn van mensensmokkelaars, werden de unit oorlogsmisdrijven en de unit mensensmokkel uitgebreid. Ook ging de IND nauwer samenwerken met de inlichtingendienst. Een vreemdeling kan immers toegang tot Nederland geweigerd of ontzegd worden als deze een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. In juni 2003 is een apart convenant gesloten tussen de IND en de AIVD waarin de nauwere samenwerking werd geregeld. Afgesproken werd dat de diensten elkaar informatie geven die van belang is voor hun taak en dat er op nader te bepalen onderwerpen uitvoeringsplannen gemaakt konden gaan worden.

    In mei 2003 kwam de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) met een beleidsadvies (Vreemdelingenbeleid en terrorismebestrijding) waarin voorstellen stonden om intensiever gebruik te maken van de controlemogelijkheden van het vreemdelingenbeleid in het kader van terrorismebestrijding. De ACVZ onderzocht het beleid in de VS en Canada en keek naar de mogelijkheden in Nederland.

    Uitkomst was dat het beleid over een andere boeg moest. Daar waar de regering zich tot dan toe richtte op betere grensbewaking, vond de ACVZ dat een zinloze bezigheid. Er zou juist op momenten dat vreemdelingen in contact treden met de overheid voor het verkrijgen of verlengen van verblijfsvergunningen een strengere controle op betrokkenheid bij terrorisme plaats moeten vinden. De controles moesten met andere woorden niet langer alleen bij de buitengrenzen plaatsvinden, maar ook in het binnenland.
    Uitgangspunt van het advies van de ACVZ is de Veiligheidsresolutie 1373 van 28 september 2001, een resolutie die verplichtend doorwerkt naar de lidstaten van de VN. Deze resolutie vermeldt nadrukkelijk dat niet alleen terroristen zelf, maar ook personen die terrorisme ondersteunen moeten vallen onder maatregelen die genomen worden ter bestrijding van terrorisme. De VN bepaalden in deze resolutie onder andere dat landen geen vrijhaven mogen zijn voor (vermeende) terroristen. Over vluchtelingen meldt de resolutie bovendien dat (vermeende) terroristen van een vluchtelingenstatus moeten worden uitgesloten. Voordat een besluit valt iemand een vluchtelingenstatus te geven, moet onderzocht worden of iemand schuldig is aan terrorisme of aan de ondersteuning ervan.

    Deze brede VN-definitie heeft uiteraard gevolgen voor het toelatingsen verwijderingsbeleid. Het kan voor veel vluchtelingen betekenen dat ze een status wordt onthouden op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. In deze bepaling worden oorlogsmisdadigers uitgesloten van bescherming. Deze bepaling wordt door de IND veelvuldig toegepast om asielzoekers af te wijzen. Nu dit artikel ook ingezet gaat worden om vermeende terroristen van de asielprocedure uit te sluiten, kunnen de consequenties vergaand zijn. Fatma Ozgümüs, directeur van Vluchtelingenzelforganisaties Nederland, noemt het voorstel zorgwekkend. ‘Als je kijkt naar de achtergronden van vluchtelingen dan worden heel veel van hen als terrorist bestempeld in hun landen van herkomst’, aldus Ozgümüs. ‘Ik zelf ook. Kijk bijvoorbeeld naar Turkije. Daar gaat het niet om het gebruik van geweld, maar om politieke voorkeur. En wat is het resultaat? De PKK was in Nederland zo legaal als maar kon. Nu zijn ze plotseling internationale terroristen en raken ze geïsoleerd. Dat komt de vrede niet ten goede.’

    De aanscherping van het beleid zou vorm moeten krijgen in de opzet van een nationale veiligheidstoets. Het idee borduurt voort op het Canadese systeem van concentrische grensbewaking. Na 11 september 2001 heeft de Canadese inlichtingendienst een belangrijke screenende rol gekregen bij het toelaten of verwijderen van vreemdelingen. Canadese immigratieautoriteiten werken intensief samen met verschillende veiligheidsdiensten, met name met de Canadian Security Intelligence Service (CSIS). In principe wordt de aanvraag van elke volwassen migrant gecheckt op een mogelijke bedreiging van de nationale veiligheid. Dit gebeurt deels door samenwerking tussen ambtenaren van immigratieen veiligheidsdiensten op buitenlandse posten en deels door zending van de persoonsgegevens naar Canada, waar nader onderzoek wordt gedaan. Hierbij wordt gebruikgemaakt van risicoprofielen om de capaciteit zo veel mogelijk te concentreren. Een deel van de vreemdelingen, die voor een kort bezoek naar Canada willen reizen, wordt op gelijke wijze gescreend. Daarnaast ontvangt elke immigratieambtenaar een training door medewerkers van de CSIS. De laatste jaren worden op deze wijze jaarlijks 200 tot 300 personen geweigerd op grond van bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid.

    KRUISDATABANK

    Ook in de Nederlandse plannen zou de AIVD een hoofdrol krijgen. Bij de AIVD zou een kruisdatabank moeten worden opgezet met alle beschikbare informatie over vreemdelingen. Dat kan dus gaan om informatie van de IND, de vreemdelingenpolitie, KMAR, Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), politie en inlichtingendiensten zelf. Deze kruisdatabank wordt het hart van een nieuw controlesysteem, de concentrische grensbewaking. Elke keer als iemand een verblijfsof asielvergunning aanvraagt of verlengt, vindt raadpleging van de kruisdatabank plaats om te controleren of iemand betrokken is bij terrorisme.

    De eerste hobbel zou al in het buitenland moeten liggen, voor diegenen die een visumof MVV-aanvraag indienen bij een Nederlandse ambassade. Ook de tweede hobbel zou nog in het buitenland moeten liggen. Bij aanvang van de reis naar Nederland worden ter plekke vaak de papieren gecontroleerd door de Marechaussee of IND, de zogenaamde instapcontroles. Ook hier zou eerst gekeken moeten worden wat er over iemand bekend is in de kruisdatabank. Eenzelfde controle zou vervolgens bij aankomst in Nederland uitgevoerd moeten worden, op Schiphol, in de haven van Rotterdam of door het Mobiel Vreemdelingen Toezicht. De laatste cirkels voor controle liggen in Nederland zelf. Deze zou plaats moeten vinden door de vreemdelingendienst of IND bij het verlenen van vergunningen voor (on)bepaalde tijd, de verlenging van die vergunning, de naturalisatie en bij het reguliere vreemdelingentoezicht.
    In zo’n systeem draait het vooral om de informatie die in de kruisdatabank over vreemdelingen van de AIVD zit. Dat zal de basis vormen van beslissingen om iemand wel of niet toe te laten tot Nederland of iemand uit te zetten. Dergelijke databases bestaan al wel in de Verenigde Staten en in Canada, maar nog niet in Nederland.

    Minister Verdonk van Vreemdelingenzaken en Integratie omarmde het idee van de ACVZ in november 2003 en meldde de Tweede Kamer dat ze de opzet van een nationale veiligheidstoets verder wilde onderzoeken. Volgens haar waren er wel twee problemen. Nederland maakt onderdeel uit van de Schengen Uitvoeringovereenkomst (SUO) en maatregelen kunnen volgens Verdonk pas echt effectief worden uitgevoerd als ze in Schengenverband worden genomen. Ook het opstellen van risicoprofielen is volgens Verdonk niet eenvoudig en vereist veel onderzoek. In haar brief aan de Tweede Kamer schrijft Verdonk dat ‘bestudering van de aanslagen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden duidelijk maakt dat het steeds moeilijker wordt om dergelijke profielen op te stellen. De relevante categorie wordt namelijk steeds ruimer. Ook het achterhalen en hanteren van effectieve en efficiënte onderscheidende indicatoren om personen te herkennen die mogelijk betrokken zijn bij de ondersteuning of uitvoering van terroristische activiteiten, is moeilijk en vereist veel onderzoek.’ Bovendien is Verdonk bang dat risicoprofielen juist tot blikvernauwing leiden.

    In dezelfde brief kondigde Verdonk aan dat ze een projectgroep ging instellen om te kijken of zo’n nationale veiligheidstoets in het vreemdelingenbeleid haalbaar is. Lange tijd bleef onduidelijk wat die projectgroep nu onderzocht. Een tussenrapportage werd intern in december 2004 behandeld. De stand van zaken werd uiteindelijk duidelijk uit het rapport van de commissie-Havermans (Bestuurlijke Commissie Evaluatie AIVD), ‘De AIVD in verandering’. Uit het rapport van de commissie-Havermans bleek dat er diverse plannen zijn gemaakt en concrete projecten zijn gestart. Welke vermeldt de commissie niet. De resultaten waren echter matig. Volgens de commissie-Havermans was er onder andere een probleem met de informatiehuishouding. ‘Het grootste probleem is dat persoonskaarten niet worden ingevuld, niet volledig of op onjuiste wijze worden ingevuld en/of niet worden geactualiseerd. Geautomatiseerde naslag of handmatige naslag zijn daardoor altijd onbetrouwbaar maar bovendien zorgen onvolledige en niet actuele persoonskaarten ervoor dat het opstellen van betrouwbare risicoprofielen bijna onmogelijk is.’

    Binnen de AIVD is een werkgroep ingesteld die de informatiehuishouding moet verbeteren, zodat automatische naslag beter mogelijk wordt en risico-indicatoren kunnen worden opgesteld. De commissie-Havermans concludeerde op basis van deze feiten dat een nationale veiligheidstoets voorlopig niet uitvoerbaar is. Er zullen enkele drastische veranderingen binnen de AIVD doorgevoerd moeten worden om de voorstellen van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken op het terrein van de nationale veiligheidstoets in de vreemdelingenketen uit te kunnen voeren. Uit de tweede voortgangsrapportage terrorismebestrijding van juni 2005 blijkt dat de nationale veiligheidstoets waarschijnlijk een project van lange adem wordt. In de bijlage wordt gemeld dat ‘inmiddels duidelijk is geworden dat het ontwikkelen van betrouwbare en valide risico-indicatoren zeer moeilijk is. Met de VS wordt op dit punt samengewerkt.’ In mei en juni verbleef een aantal ambtenaren van de afdeling van Joustra hiervoor in de VS. Het opzetten van de kruisdatabank wordt nu bekeken in het licht van de CT-infobox.

    De nationale veiligheidstoets is voorlopig dus niet uitvoerbaar. Maar de overheid treft wel de voorbereidingen om het in de toekomst mogelijk te maken. De intensieve deelname van de IND aan de CT-infobox maakt een doorgroei naar een kruisdatabank wel mogelijk. Afhankelijk van de technische en juridische oplossingen zal het een aantal jaar duren, maar dan zal de nationale veiligheidstoets in het vreemdelingenbeleid een gangbare procedure worden. Gegevens van de AIVD zullen dan vaker bepalend worden voor de vraag wie wel en niet in Nederland mogen verblijven.

    CONTRATERRORISME-INFOBOX

    Ondertussen is de uitwisseling van informatie tussen de IND en de AIVD in een stroomversnelling terechtgekomen. Na de aanslagen in Madrid in maart 2004 werd in eerste instantie een nauw samenwerkingsverband opgezet tussen de KLPD en de AIVD om ‘personen die op enigerlei wijze in verband te brengen zijn met terroristische activiteiten of ondersteuning daarvan met verhoogde inzet in het oog te houden’. Deze ‘analytische cel’ werd in juli 2004 omgedoopt in de Contraterrorisme-infobox, waarbij naast het KLPD ook de IND en de MIVD werden betrokken. De diensten combineren in de CT-infobox de informatie uit hun eigen bestanden, ze vergelijken de informatie over netwerken en personen die mogelijk betrokken zijn bij terrorisme. Op basis hiervan wordt een analyse gemaakt welke maatregelen wenselijk of mogelijk zijn. Dat kan strafrechtelijk, inlichtingenmatig, of vreemdelingenrechtelijk zijn, of in de sfeer van verstoring liggen.

    De nauwere betrokkenheid van de IND bij terrorismebestrijding heeft ertoe geleid dat er binnen de dienst en bij ketenpartners, zoals de KMAR, meer informatieverzameling en -uitwisseling plaatsvindt over personen die mogelijk betrokken zijn bij terrorisme. De IND heeft om te beginnen een eigen unit terrorismebestrijding opgericht, waar zo’n 13 medewerkers aan de slag gaan. Het team wordt verantwoordelijk voor het integreren van de terrorismebestrijding binnen de IND. Op jaarbasis verwacht de IND 500 dossiers te gaan onderzoeken. Ook verwacht de dienst dat het vaker maatregelen zal gaan nemen op basis van de analyses die worden gemaakt in de CT-infobox, waarin nu tussen de 100 en 200 personen worden gemonitord. Daarnaast gaat de IND de samenwerking met de KMAR en de Dienst Zeehaven Politie (ZHP) intensiveren. Beide diensten gaan aan de hand van risicoanalyses de grenscontrole intensiveren. De KMAR wordt uitgebreid en zal vooral inzetten op het verhogen van haar informatiepositie. De nauwere samenwerking zal ertoe moeten leiden dat verdachte aanvragen voor asiel of verblijfsvergunningen door de diensten ter plekke direct moeten worden afgedaan.

    De samenwerking in de CT-infobox heeft al tot een aantal beslissingen geleid, waarbij niet altijd even duidelijk is of het doel wordt bereikt. In november 2004 werd bijvoorbeeld de Algerijn Abdelhamid B. het land uit gezet. Abdelhamid B. was een van de verdachten in de terrorismezaak-Eik. Alle verdachten werden destijds vrijgesproken. Politie en Openbaar Ministerie hadden volgens de rechtbank ‘broddelwerk’ afgeleverd en konden de verdenking (ronselen voor de vijand in oorlogstijd) niet hard maken. Abdelhamid B. werd, na overleg in de CT-infobox, direct het land uit gezet naar Spanje, waar hij een verblijfsvergunning heeft. Het vreemde geval doet zich hier voor dat iemand in het ene Europese land als ‘gevaar voor de nationale veiligheid’ te boek staat en uitgewezen wordt naar een ander EU-land waar hij blijkbaar gewoon zijn dagelijkse leven kan leiden. Abdelhamid B. is vrijgesproken in Nederland en wordt dus niet op grond van een strafrechtelijke sanctie uitgezet. De uitzetting vond zuiver en alleen plaats op basis van informatie van de AIVD. Minister Verdonk denkt wellicht: liever in Spanje dan hier. Wat het uiteindelijk bijdraagt aan terrorismebestrijding is wel de vraag.

    Een andere beslissing van de CT-infobox die onder politici veel vragen opriep was de beslissing om de Syriër Redouan al-Issar niet uit te zetten. De Syriër Redouan al-Issar wordt algemeen gezien als de geestelijk leider van het Hofstadnetwerk, waar ook Samir A. en Mohammed B. deel van uitmaken. In februari 2005 schreef het Utrechts Nieuwsblad dat Redouan al-Issar, nadat hij in oktober 2003 naar Duitsland was uitgezet, in de periode voor de moord op Theo van Gogh was gesignaleerd in Den Haag, waar zijn vrouw woonde. Op Kamervragen van Geert Wilders antwoordde de minister van Justitie, Piet Hein Donner, dat de AIVD in augustus 2004 in de CT-infobox inbracht dat Redouan al-Issar al enige tijd weer als illegaal in Nederland gesignaleerd werd. De beoordeling in de CT-infobox leidde ertoe dat er geen concrete strafrechtelijke of vreemdelingenrechtelijke stappen werden ondernomen tegen Redouan al-Issar. Wel hield de AIVD hem zo veel mogelijk in de gaten.
    In een reactie in Het Parool van 31 maart 2005 noemden experts op het vlak van vreemdelingenrecht de uitleg van de minister ongeloofwaardig. Aangezien de Syriër eerder als illegaal het land uit gezet was, kon hij op het moment dat hij zich toch weer in Nederland vertoonde gewoon worden opgepakt. ‘Het is heel vreemd dat Donner iets anders beweert’, zegt hoogleraar vreemdelingenrecht Anton Kalmthout. ‘Het zal wel bedoeld zijn om Kamerleden met een kluitje het riet in te sturen.’ Ook Piet Boeles, hoogleraar Europees migratierecht, zegt dat ‘de normale handeling zou zijn geweest de man op te pakken en weer uit te zetten’.

    BESMETTE INLICHTINGEN

    Informatie van inlichtingendiensten zal veel vaker dan in het verleden een grote rol gaan spelen bij de vraag of iemand in Nederland mag verblijven. Daarbij komt direct weer de aloude vraag naar boven: hoe betrouwbaar is de informatie van de AIVD, hoe zijn ze er aan gekomen, en wie controleert het? De reden om mensen toegang tot het land te weigeren, een asielaanvraag te weigeren of mensen het land uit te zetten ligt immers niet bij bijvoorbeeld strafrechtelijke vergrijpen, die relatief eenvoudig hard te maken zijn, maar bij vagere beschuldigingen als betrokkenheid bij, of ondersteuning van terrorisme. Terrorisme is, net als vrijheidsstrijd of politiek activisme, vooral een politiek begrip. Het ANC werd in Zuid-Afrika als een terroristische organisatie gezien, terwijl westerse landen – uiteindelijk – de strijd van het ANC als legitieme bevrijdingsstrijd zagen. De PKK is in de ogen van de Turkse overheid een terreurorganisatie, terwijl de organisatie – tot voor kort – in veel Europese landen legaal kon opereren. De Kosovaarse afscheidingsbeweging UCK stond lang te boek als terreurorganisatie, tot het om geopolitieke overwegingen plotseling tot legitieme bevrijdingsbeweging werd gebombardeerd door het Westen. Sinds 11 september is het begrip ‘terrorisme’ aanzienlijk uitgebreid en wordt het etiket te pas en te onpas op oppositiegroeperingen geplakt door overheden die hun kans schoon zien in de war on terror.

    Vaak zal informatie over de vermeende terroristische betrokkenheid van personen afkomstig zijn van buitenlandse inlichtingendiensten. Hoe zou de AIVD anders moeten weten dat iemand uit pakweg Tsjetsjenië, Oezbekistan, Pakistan of Jemen wel of niet vermeende terroristische connecties heeft? Turkije zal informatie leveren over vermeende PKK-leden, Marokko over mogelijke extremistische moslims, Oezbekistan over de oppositie aldaar, waarvan iemand wellicht naar Nederland is gevlucht. Dat er in dit soort landen gemarteld wordt, valt jaarlijks na te slaan in de rapporten van Amnesty International en Human Rights Watch. Diezelfde informatie kan vervolgens toch weer opduiken in de procedure waarbij een vreemdeling Nederland uit gezet wordt of de toegang geweigerd.

    De antwoorden op vragen van het Tweede-Kamerlid Lousewies van der Laan (D66) over het gebruik van intelligence verkregen door marteling maken duidelijk dat er geen banvloek ligt op samenwerking met bijvoorbeeld Oezbekistan. De mate van samenwerking vindt volgens minister Johan Remkes van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties plaats binnen wettelijke kaders en met inachtneming van het Nederlandse buitenlandse beleid, waaronder dat op het gebied van de mensenrechten. Afhankelijk van de democratische inbedding, de taken, de professionaliteit en de betrouwbaarheid van de dienst wordt bepaald hoe nauw wordt samengewerkt met een buitenlandse dienst.

    ‘Voor deze gevarieerde aanpak is onder meer gekozen omdat in concrete gevallen niet te achterhalen valt of van een buitenlandse inlichtingenof veiligheidsdienst ontvangen informatie wellicht door foltering is verkregen’, aldus Remkes. ‘Diensten zullen nimmer stellen dat zij informatie door foltering hebben verkregen. Deze onzekerheid mag er echter niet toe leiden dat met bepaalde diensten elke vorm van samenwerking op voorhand volledig wordt uitgesloten. Dit zou in een situatie waarin een dergelijke dienst beschikt over informatie betreffende een onmiddellijk dreigende terroristische aanslag desastreuze gevolgen kunnen hebben. Voor acute levensbedreigende situaties dienen met daarvoor in aanmerking komende diensten dan ook altijd communicatiekanalen te worden opengehouden.’
    Informatie over ‘acute levensbedreigende situaties’ mag dus worden uitgewisseld. Hoe ver deze uitwisseling gaat, die immers ook via bevriende diensten kan lopen, is hiermee nog onduidelijk.

    Wat dat betreft liet oud-minister van Binnenlandse Zaken Hans Dijkstal in juli 1995 duidelijker zien waar de grens ligt. In antwoord op Kamervragen van Leoni Sipkes en Tara Singh Varma van GroenLinks op 18 juli 1995 stelde de minister van Binnenlandse Zaken destijds al dat ‘de vraag of onrechtmatig handelen van de Turkse of een andere inlichtingendienst samenwerking met de BVD uitsluit niet zomaar te beantwoorden is’. De samenwerking moet in ieder geval voldoen aan het Nederlands recht, ‘maar daarbij spelen meerdere factoren een rol’, aldus Dijkstal. ‘Ook de gevolgen van niet-samenwerking zijn van belang, zo kan niet-samenwerken in verband met het voorkomen van terroristische activiteiten ook onrechtmatig zijn.’ Met andere woorden: als het gaat om terreurbestrijding, hoeft de AIVD zich niets aan te trekken van de mensenrechtensituatie in een bepaald land.

    DE GEHEIME PROCEDURE

    Personen die de toegang wordt geweigerd, of het land uit gezet worden, krijgen geen inzage in het van de inlichtingendiensten afkomstig materiaal. Net als bij strafzaken wil de dienst niet dat de achterliggende informatie openbaar wordt. Het enige dat de rechter te zien krijgt is het ambtsbericht van de AIVD, waarin staat dat de dienst over betrouwbare en belangrijke informatie beschikt die wijzen op een gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid. De achterliggende informatie valt niet te controleren. En daar zit uiteraard het probleem. De noodzaak van zo’n controle is er namelijk wel, niet alleen om principiële redeneren, maar ook omdat een aantal voorbeelden uit het verleden erop wijst dat de dienst de plank nog wel eens misslaat.

    Ten tijde van de Golfoorlog liep er een naturalisatieprocedure van Al Baz. Vlak voor het einde van de termijn, waarin de beslissing moest vallen, verklaarde justitie Al Baz plotseling tot ongewenst burger. Uit geheime BVD-informatie zou blijken dat hij ‘heimelijke activiteiten ontplooit die voortvloeien uit zijn functie van vertegenwoordiger van de Palestijnse organisatie Al Fatah’. Verbaasd over deze inschatting van zijn activiteiten zocht Al Baz de openbaarheid. Hij had zijn politieke activiteiten ten bate van de Palestijnse kwestie immers nooit onder stoelen of banken gestoken.
    Zowel procedureel als inhoudelijk bleek de zaak aan alle kanten te rammelen. Het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) kritiseerde het gebruik van geheime BVD-informatie bij de ongewenstverklaring. ‘De onmogelijkheid voor betrokken persoon om hierin inzage te verkrijgen is een aanzienlijke beperking in zijn procedurele rechten.’ Inhoudelijk werd zijn zaak aan de orde gesteld door tal van maatschappelijke organisaties, die geschokt waren door de inbreuk op de rechten van migranten. Onder grote druk trok staatssecretaris van Justitie Aad Kosto het besluit op 29 november 1991 uiteindelijk weer in: er blijkt bij nader onderzoek te weinig grond te zijn om Al Baz tot ongewenst persoon te verklaren. Terugkijkend op de hele kwestie gaf de toenmalige BVD-chef Arthur Docters van Leeuwen toe dat er inderdaad wel eens fouten worden gemaakt. ‘De Raad van State zei: u komt hier met informatie die drie jaar oud is, waarom heeft u er toen niets mee gedaan, is dat niet wat laat? En het was niet meer zo, wij hadden er te lang over gedaan. De Raad van State had gelijk, we hadden er toen op moeten zitten. Ja, misschien zijn er fouten gemaakt. Soms kijk je te lang naar iets. Je weet zoiets niet van tevoren. Afsluiten is moeilijk’, aldus Docters van Leeuwen in een interview met Vrij Nederland op 21 december 1991. Of het werkelijk een kwestie van te lang laten liggen is blijft natuurlijk de vraag. Is het niet veel eerder zo dat de BVD onder druk van de omstandigheden – de Golfoorlog – een daad wilde stellen? Wilde de BVD niet al te graag laten zien op zijn taken voorbereid te zijn?

    Dat controle op deze ambtsberichten noodzakelijk is laat ook een voorbeeld uit Engeland zien. Daar is al direct na 11 september een maatregel geïntroduceerd die het mogelijk maakte om vreemdelingen onbeperkt gevangen te houden als het vermoeden bestaat dat ze bij terrorisme betrokken zijn. Aan de basis van de verdenking lag informatie afkomstig van de Britse inlichtingendiensten. De Engelse krant de The Independent onderzocht de beschuldigingen en concludeerde in januari 2005 dat er sprake was van ‘flawed and inaccurate intelligence’ van de kant van MI5. Zo werd een analyserapport teruggetrokken, waarbij geconcludeerd werd dat een groep moslims Dorset had bezocht om daar een ‘terroristenleider’ te kiezen. Nadere bestudering had opgeleverd dat de mannen een weekendje weg wilden bij hun vrouwen. Ten onrechte werd in een ander rapport geconstateerd dat er een wapen was gevonden in een islamitische boekhandel. Ook moest de Home Secretary toegeven dat beschuldigingen over een bepaalde verdachte (hij zou geld inzamelen voor terroristische activiteiten) niet klopte. Hij bleek geld in te zamelen voor een weeshuis in Afghanistan. In een ander geval werden twee artikelen uit de kranten The Guardian en La Stampa gebruikt als bewijs. Toen in 2004 een van de verdachten vrijkwam, concludeerde de Britse immigratiedienst de Special Immigration Appeals Commission (SIAC), die de zaak behandelde, dat ‘een aantal van de beschuldigingen duidelijk misleidend is. De brondocumenten geven er geen aanleiding voor. Sommige beschuldigingen kunnen slechts worden waargemaakt als met de meest slechte blik naar de verdachte wordt gekeken.’

    Er is blijkbaar met een zeer beperkte diepgang naar de verdenkingen gekeken. De SIAC concludeerde dat ‘onvoldoende pogingen zijn ondernomen om de zekerheid van de feiten vanuit een afstandelijker niveau te bekijken, zeker omdat nu blijkt dat nader onderzoek aantoont dat de feiten niet zo zeker waren’.

    HELIKOPTERBLIK

    Dat afstandelijkheid, die helikopterblik, lijkt ook in Nederland af en toe te ontbreken. Slechts weinig ambtsberichten halen de openbaarheid, maar dat gebeurde wel met het ambtsbericht dat ten grondslag lag aan het ontslag in 1992 van de toenmalige minderhedencoördinator van de Amsterdamse politie, Eric Sinister. Sinister was in opspraak gekomen, nadat berichten verschenen dat hij voor de toenmalige Surinaamse legerleiding (Desi Bouterse) zou infiltreren in het Amsterdamse politiekorps.

    Sinister openbaarde zelf zijn ambtsbericht in een procedure voor de Nationale Ombudsman, waar hij klaagde over de handelswijze van de BVD. Het ambtsbericht bleek zeer onnauwkeurig, en de Ombudsman concludeerde dat de gedragingen van de BVD in deze niet behoorlijk waren geweest.
    Het ambtsbericht meldde bijvoorbeeld dat Sinister ‘enige malen uit eigener beweging contact zocht met de Surinaamse legerleider Bouterse. Aangenomen kan worden dat er ook feitelijke contacten hebben plaatsgevonden. Van 28 juni tot 25 juli 1990 heeft E. Sinister een bezoek gebracht aan Suriname waar hij Bouterse persoonlijk ontmoet zou hebben. Er zouden hem toen functies aangeboden zijn bij de politie en bij het leger.’ Sinister heeft Bouterse wel ontmoet, maar ‘dat was ter gelegenheid van een verjaarspartijtje waar ik aanwezig was en waar ook Bouterse bleek te zijn’.
    Ook zou Sinister tijdens zijn verblijf in Suriname lezingen hebben gehouden voor de politie en voor het leger. Sinister schreef de Ombudsman inderdaad op verzoek een lezing voor de politie te hebben gehouden, in het kader van het 95-jarig bestaan van het Korps Politie Suriname. Daar heeft hij echter geen geheim van gemaakt: Er zijn van die lezing video-opnamen gemaakt die hij, ook in Nederland, heeft vertoond.

    De BVD had daarnaast vastgesteld dat er daadwerkelijk contacten hebben plaatsgevonden tussen Sinister en de Bouterse-gezinde voormalige eerste minister Wijdenbosch. Sinister meldde de Ombudsman dat hij Wijdenbosch al van jongs af aan kent. Wijdenbosch heeft zitting gehad in diverse commissies, is voorzitter van de Amsterdams-Surinaamse voetbalclub Real Sranang en voorzitter van de welzijnsstichting BEST (Bouw een Surinaams tehuis), en heeft tot zijn vertrek naar Suriname gewerkt als ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam. De contacten gaan overigens nog verder: de vader van Wijdenbosch gaf les op de middelbare school en op de politieschool waar ook Sinister onderwijs heeft genoten. Suriname is een relatief klein en dunbevolkt land en (net als in Nederland) is het ook daar ‘ons kent ons’. Sinisters advocaat schreef dat zijn cliënt het feitelijk hem ten laste gelegde daarom ook niet ontkent, maar wil zich nadrukkelijk distantiëren van de suggestie die in deze alinea ligt besloten, namelijk dat zijn (overigens niet zeer frequente) contacten met Wijdenbosch zouden inhouden dat hij zou sympathiseren met diens politieke standpunten en opvattingen. Je hoeft het immers niet met iemand eens te zijn om toch persoonlijk met hem te kunnen opschieten.

    Er liggen dus beperkte mogelijkheden, zowel bij de bestuursrechter als bij de Ombudsman, om de ambtsberichten kwalitatief en inhoudelijke aan de orde te stellen. De betrokkene kan slechts over het ambtsbericht beschikken en dus niet over het volledige achterliggende rapport c.q. onderzoek. Volgens de regering is dit echter voldoende, en verwijst daarbij naar de jurisprudentie van de Raad van State. Het is overigens opmerkelijk dat de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ), die met het idee van een nationale veiligheidstoets op de proppen kwam, daar juist wel vraagtekens bij zet. In haar advies haalt de commissie een uitspraak aan van het Europese Hof van de Rechten van de Mens uit 2002. In die uitspraak stelt het Hof dat in gevallen waarin het gaat om ‘classified information the indepent authority must be able to react in cases that concept has no reasonable basis in the facts or reveals an interpretation of national security that is unlawful or contrary to the common sense and arbitary…’ De ACVZ betwijfelt of de procedure, zoals die nu via de bestuursrechter verloopt, wel voldoende procedurele garanties biedt.

    Ondertussen is het eerste resultaat van de intensivering van uitzettingen op grond van gevaar voor de nationale veiligheid zichtbaar. Op 3 februari 2005 maakte minister Rita Verdonk bekend dat drie imams van de Eindhovense Fourkan-moskee op basis van een ambtsbericht van de AIVD worden uitgezet. Uit het ambtsbericht van de AIVD zou blijken dat de imams ‘willens en wetens’ bijdragen aan ‘radicalisering van moslims in Nederland’. Ook zouden ze tolereren dat in de moskee jongeren worden gerekruteerd voor de jihad. Volgens de AIVD zouden de imams in hun preken en bijeenkomsten met jongeren duidelijk hun afkeuring hebben laten blijken van de Nederlandse samenleving. Zij preken ‘vergaande afzondering en mijding van andersgezinden’. Daarmee zetten ze, aldus de AIVD, moslims aan zich van de Nederlandse maatschappij te isoleren. Bovendien stellen ze de sharia (de islamitische wetgeving) boven de grondwet.

    UITGEZET NAAR DE MARTELKAMERS

    Het is al flink donker als op 18 december 2001, een uur voordat het vliegveld van Bromma in Stockholm sluit, een klein onbekend vliegtuig landt. Het is een Gulfstream V Turbojet met het nummer N379P op de staart. Binnen een uur is de Gulfstream weer vertrokken richting Caïro met aan boord twee geboeide Egyptenaren. Paul Forrel, een Zweedse politieman die al jaren op het vliegveld van Bromma werkt, vertelde aan het actualiteitenprogramma Kalla Fakta dat hij die avond zijn ogen bijna niet geloofde: ‘Die avond verscheen plotseling de Zweedse Veiligheidsdienst op het vliegveld. Zo’n tien minuten later doken er ook twee Amerikanen op, ik geloof dat ze van de Amerikaanse ambassade waren.’ Ongeveer twintig minuten later reden een paar auto’s van de Zweedse veiligheidspolitie het vliegveld op. Ze parkeerden bij het politiebureau en stapten uit. Twee geboeide mannen werden naar binnen gebracht gevolgd door een stuk of acht Amerikanen met kappen voor hun gezicht. ‘Het was een vreemd gezicht’, vertelde Forrel. ‘De geboeide mannen moesten in de kleedruimte gaan staan en de Amerikanen knipten daar hun kleren los. Ze werden tot in hun anus doorzocht.’ De twee mannen kregen vervolgens een overall aan en werden afgevoerd naar de gereedstaande Gulfstream. Om 21.49 uur vertrekt het vliegtuig. Aan boord zijn dan twee Egyptenaren, ongeveer acht Amerikanen en twee Zweedse veiligheidsagenten.
    18 december eindigde voor de twee Egyptische asielzoekers in Zweden, Ahmed
    Agazi en Mohammed Al-Zari, heel anders dan ze ooit hadden kunnen bedenken. Agazi liep die middag nog nietsvermoedend door zijn woonplaats Karlstad, op weg naar huis van een cursus Zweeds. Uit het niets verscheen er een arrestatieteam en nam hem mee. Ongeveer tegelijkertijd arresteerde de Säpo (de Zweedse veiligheidspolitie) Mohammed al-Zari, die op dat moment aan het winkelen was in Stockholm. Binnen een paar uur zaten ze in het vliegtuig naar Egypte, waar ze om twee uur ’s nachts aankwamen.

    Ahmed Agazi en Mohammed al-Zari zijn beiden gevlucht uit Egypte. Agazi vroeg in 2000 asiel aan in Zweden, al-Zari al in 1999. De Zweedse migratiedienst oordeelde dat beiden in aanmerking kwamen voor asiel. De situatie in Egypte, waarbij leden van islamitische organisaties blootstaan aan willekeurige vervolging en marteling, was de belangrijkste reden hen asiel te verlenen. Toch worden Agazi en al-Zari die achttiende december 2001 in een soort van ontvoering uitgezet naar Egypte.

    Kjell Jönsson was destijds de advocaat van Mohammed al-Zari. Aan Kalla Fakta legt hij uit wat er die dag gebeurde. ‘Om kwart voor twaalf die middag kwam de regering onder leiding van toenmalig premier Göran Persson bij elkaar. Op de agenda stond de verwijdering van Agazi en Al-Zari naar Egypte. Op basis van geheime informatie van de Säpo en de Egyptische overheid besloot de regering binnen één minuut beide asielzoekers te verwijderen. Die informatie zou erop wijzen dat beiden betrokken zijn bij terrorisme.’

    De verwijdering blijkt grondig te zijn voorbereid. ‘Ze werden al dezelfde middag gearresteerd en toen al-Zari me belde werd de verbinding verbroken’, aldus advocaat Jönsson. Jönsson probeerde nog betrokken ambtenaren van het ministerie van Buitenlandse Zaken te bellen, maar niemand nam op. ‘Twee dagen later kreeg ik de brieven over de uitzetting van mijn cliënt. Toen zat hij allang in een staatsgevangenis in Caïro.’

    De geheime informatie, op basis waarvan de Zweedse regering besloot Agazi en al-Zari uit te zetten, blijkt vooral afkomstig te zijn uit Egypte. Volgens de Egyptische geheime dienst zou Agazi contacten onderhouden met een hoge Al Qaidaleider, de Egyptenaar Ayman al Zawahiri. Agazi kende inderdaad deze tweede man van Al Qaida. Beiden waren begin jaren negentig in Egypte actief in radicaalislamitische organisaties. Bovendien hebben ze elkaar halverwege de jaren negentig ontmoet in Pakistan. Maar de Säpo heeft geen rapporten over contacten van latere datum. Agazi heeft in de jaren daarna publiekelijk diverse keren afstand genomen van de ideologie van al Zawahiri. In 1999 is Agazi, samen met 104 anderen, veroordeeld (terwijl hij dus gevlucht was) door een militaire rechtbank in Caïro voor lidmaatschap van Talal al-Fatah, een illegale organisatie. Het proces duurde 20 minuten. Als de Säpo deze informatie in december 2001 doorgeeft aan de regering vermeldt de dienst dat ‘we geen enkele reden hebben om aan te nemen dat deze informatie niet klopt. We hebben veel vertrouwen in inlichtingendiensten en als we informatie krijgen kunnen we die meestal vertrouwen.’

    Op basis van deze informatie heeft de Zweedse regering Agazi en al-Zari uitgezet naar Egypte, ondanks de problematische mensenrechtensituatie in Egypte. Folteringen, martelingen en andere mensenrechtenschendingen vinden volgens Amnesty International en Human Rights Watch regelmatig plaats. Gun-Britt Anersson, staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, bedacht echter een oplossing en onderhandelde met de Egyptische autoriteiten om een garantie te krijgen over een goede behandeling en eerlijk proces. Egypte beloofde de mannen overeenkomstig de internationale verdragen te behandelen. Bovendien mocht Zweden de gevangenhouding en het proces van de mannen monitoren. Ze zouden niet tot de doodstraf veroordeeld worden, geen slechte behandeling krijgen en niet gemarteld worden. Ook zouden ze een eerlijk proces krijgen. Agazi, die door een militaire rechtbank bij verstek in 1999 veroordeeld was, zou een nieuw proces krijgen.
    Human Rights Watch onderzocht in 2002 hoe het verder gelopen is met de beide mannen. Uit het Human Rights Watch-rapport (http://hrw.org/reports/ 2004/un0404/5.htm#_ftn127 ) blijkt dat Agazi en al-Zari de eerste vijf weken in isolatie geplaatst werden. De Zweedse regering bezocht de mannen niet in die periode. Later bezochten vertegenwoordigers van de Zweedse ambassade de mannen, min of meer op maandelijkse basis. De delegatie werd echter altijd begeleid door de gevangenisautoriteiten en nooit alleen gelaten met de mannen. Agazi en al-Zari werden slechts bezocht in het kantoor van de gevangenisdirecteur, nooit in hun cellen, die mochten de Zweden niet bezoeken. Bovendien werd elke keer enkele dagen van tevoren aangekondigd dat de Zweden op bezoek kwamen.

    Al-Zari werd in oktober 2003, na bijna twee jaar gevangenschap zonder aanklacht, vrijgelaten. Wel bleef hij onder toezicht van de Egyptische veiligheidsdienst. Hij moet zich regelmatig melden.
    Ook heeft Zweden weinig moeite gedaan om voor Agazi een eerlijk proces mogelijk te maken. In maart 2004 kreeg hij een nieuw proces, maar weer voor een militaire rechtbank. Op 27 april 2004 veroordeelde de militaire rechtbank hem tot 25 jaar wegens lidmaatschap van een organisatie die de het doel heeft de regering omver te werpen.

    Agazi getuigde dat hij was gemarteld, maar mocht alleen door een gevangenisarts worden onderzocht. Hoewel deze wel constateerde dat Agazi fysieke wonden had, weigerde de rechtbank het verzoek van de advocaten om een onafhankelijk onderzoek. Agazi verklaarde ook dat hij, nadat hij een klacht had ingediend tegen de Mazra ’t Tora-gevangenis, werd overgeplaatst naar een andere gevangenis (Abu Za’bal), waar hij als straf in isolatie werd geplaatst.

    Human Rights Watch, dat bij alle vier de sessies aanwezig is geweest, verklaarde dat Agazi’s recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak was geschonden. Ook het recht op verdediging was volgens Human Rights Watch geschonden. Agazi had onvoldoende toegang tot zijn verdediging, waardoor de voorbereiding van zijn verdediging slecht was. Zo had zijn advocaat onvoldoende toegang tot de dossierstukken en kregen ze voor elke sessie slechts 10 tot 15 minuten de tijd om te overleggen. Ook werden er geen getuigen toegelaten die ontlastende verklaringen wilden afleggen. Bovendien gebruikten de Egyptische autoriteiten geheim bewijsmateriaal, dat niet toegankelijk voor Agazi’s verdediging. Ten slotte kon hij niet in hoger beroep gaan bij een onafhankelijke rechtbank. Human Rights Watch constateerde ook dat de Zweedse diplomaten de eerste twee zittingen van het proces niet mochten bijwonen.

    NIEUWE WEGEN

    De uitzetting van Ahmed Agazi en Mohammed al-Zari was vóór september 2001 bijna onmogelijk geweest. Uitzetten naar landen waar gemarteld en gefolterd wordt was simpelweg not done en verboden door internationale verdragen. Toch zijn er steeds meer landen in Europa die plannen ontwikkelen om dit soort uitzettingen wel mogelijk te maken. Nederland is er een van. Ook dit voorstel is gelanceerd door de ACVZ. De ACVZ stelde in haar advies over Vreemdelingenbeleid en Terrorismebestrijding voor om (liefst in EU-verband) afspraken te maken met landen van herkomst, waarnaar nu vanwege het EVRM of het anti-folterverdrag niet kan worden uitgezet in het geval iemand op grond van betrokkenheid bij (het ondersteunen van) terrorisme Nederland moet worden uitgezet. Er zouden afspraken moeten worden gemaakt over een rechtmatige rechtsgang bij berechting, een behandeling in overeenstemming met het EVRM en met toegang tot het proces door EU-waarnemers. Deze waarnemers zouden ook de tenuitvoerlegging van de opgelegde (gevangenis)straf van de uitgezette of uitgeleverde personen moeten kunnen monitoren. In de afspraken moet ook zijn vastgelegd dat de doodstraf of andere wrede of onmenselijke straf niet mag worden opgelegd. Zolang zulke afspraken niet in EU-verband zijn vastgelegd zou Nederland ze zelfstandig moeten maken.

    In de brief over terrorismemaatregelen van 10 november 2004 na de moord op Van Gogh herhaalde de regering dat ‘tegen personen die als katalysator optreden en waarop de vreemdelingenwet van toepassing is, in voorkomende gevallen de mogelijkheden van verblijfsbeëindiging en uitzettingen ten volle zullen worden benut’. Minister Rita Verdonk van Vreemdelingenzaken en Integratie had in november 2003 ook al positief op de voorstellen van de ACVZ gereageerd. Als zich in Nederland zo’n geval aandient zou gepoogd moeten worden dergelijke afspraken te maken. Verdonk merkte wel op dat het met landen die artikel 3 EVRM schenden (Verbod van foltering – niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen) moeilijk afspraken maken is. Als mensen in zo’n situatie niet kunnen worden uitgezet, stelt Verdonk voor om te kijken of iemand aangemerkt kan worden als ongewenste vreemdeling. Als iemand dan toch in Nederland blijft wordt het een misdrijf en kan iemand zes maanden worden vastgezet.

    De Tweede Kamer debatteerde op 26 maart 2004 over de voorstellen van de ACVZ en de reactie van minister Verdonk. Het CDA vond dat de minister eigenlijk niet ver genoeg ging. CDA-parlementariër Van Fessem vroeg zich af of ‘er daadwerkelijk zoveel barbaarse landen zijn of dat iets meer vertrouwen op z’n plaats is. Met andere woorden, is er toch niet meer mogelijk dan gedacht wordt?’ Ook Nebahat Albayrak (PvdA) omarmde het voorstel. Wel vroeg zij waarom het toch zo slecht lukt om oorlogsmisdadigers (onder welke categorie ook terroristen vallen) te veroordelen. Marijke Vos (GroenLinks) vond dat de minister op deze manier lastige zaken op het bordje van andere landen schoof. ‘Het klinkt natuurlijk mooi, maar is het ook haalbaar in de praktijk? Waarom wordt niet geprobeerd om in Nederland in meer gevallen tot vervolging over te gaan? In ieder geval moet voorkomen worden dat 1F-mensen in Nederland in de illegaliteit belanden.’

    Het monitoren van uitgezette vreemdelingen is een heikel punt. We beschreven de extreme uitzetting van twee Egyptenaren uit Zweden, waarbij de Zweedse regering het schromelijk liet af weten op het punt van het monitoren van de rechtsgang in Egypte. Human Rights Watch bracht in april 2004 een rapport uit dat ingaat op vergelijkbare voorbeelden uit Groot-Brittannië, Duitsland, Turkije en Oostenrijk (Empty Promises, Diplomatic Assurances No Safeguard against Torture, HRW, april 2004 Vol. 16 No. 4). Human Rights Watch komt tot de conclusie dat in geen van de onderzochte voorbeelden de diplomatieke garanties ertoe leiden dat de rechten van de uitgezette vreemdelingen waren gewaarborgd.

    Met de verscherpingen van het terrorismebeleid na de moord op Theo van Gogh komt er meer nadruk te liggen op het mogelijk uitzetten van ongewenst vreemdelingen. Een van de landen waarnaar dat mogelijk zal gaan gebeuren is net als in het Zweedse voorbeeld Egypte. Al sinds september 2001 wordt er door Tweede Kamer op aangedrongen om een aantal Egyptische asielzoekers, die in Egypte veroordeeld zouden zijn, uit te leveren. De uitleveringsverzoeken van Egypte waren in 1998 afgewezen, omdat er geen uitleveringsverdrag is met Egypte en ook geen andere verdragsbasis zou zijn voor uitlevering. De asielverzoeken van de betrokken asielzoekers zijn afgewezen op grond van artikel 1(F), maar voorlopig worden betrokkenen niet uitgezet omdat er een reëel risico bestaat van schending van artikel 3 EVRM. Nederland onderhandelt niet met Egypte over een uitleveringsverdrag. Wel wordt er onderhandeld over een allesomvattend VN-verdrag dat een basis moet bieden voor uitlevering van personen die van terrorisme worden verdacht.

    Een ander land waarvoor een vergelijkbare situatie geld is Turkije. Bij uitleveringen speelt ook hier het feit dat er nog steeds gemarteld wordt in Turkije, zeker als het om (prominente) PKK-leiders gaat is dit probleem reëel aanwezig. In januari 2005 oordeelde het Gerechtshof in Den Haag over een uitleveringsverzoek van Nuria Kesbir, een prominente PKK-leider. Het hof was van oordeel dat Kesbir als vrouw en als prominent PKK-lid een verhoogd risico liep om tijdens haar detentie in Turkije te worden gemarteld. Wel prees het Hof Turkije voor zijn recente inspanningen om de mensenrechtensituatie in Turkije te verbeteren, alleen komen martelingen toch nog steeds voor. ‘Kennelijk bestaat nog discrepantie tussen hetgeen de regering in Turkije wil en wat op lager niveau in de gevangenissen en de politiebureaus gebeurt’, aldus het Hof. ‘Het aldus voor Kesbir bestaande risico zou kunnen worden weggenomen indien de Turkse regering concrete garanties geeft dat zij erop zal toezien dat Kesbir niet zal worden gemarteld. Er is geen reden om garanties van de Turkse regering te wantrouwen. De toezeggingen die Turkije tot nu toe heeft gedaan zijn echter te algemeen en te weinig concreet om het risico op marteling uit te sluiten.’ De Nederlandse rechter zou dus wel akkoord gaan als er concrete toezeggingen worden gedaan.

    DE ZAAK-KREKAR

    Rechtsregels worden in Nederland soms gemakkelijk aan de kant gezet als het gaat om vreemdelingen met een mogelijke betrokkenheid bij terrorisme. Op 12 december 2002 werd op Schiphol Mullah Krekar aangehouden. Door de Amerikanen werd hij verdacht van betrokkenheid bij Al Qaida via zijn organisatie Ansar al-islam. De marechaussee was getipt dat Jordanië op zoek was naar Krekar in verband met vermeende heroïnehandel. Niet veel later ploft er dan ook een officieel Jordaans uitleveringsverzoek op de deurmat. Krekar woont met een vluchtelingenstatus al geruime tijd in Noorwegen. Direct vond hoog overleg plaats tussen de Nederlandse justitie en inlichtingendiensten en Amerikaanse inlichtingendiensten.

    Krekar zit vier maanden in de gevangenis als hij onverwacht vlak vóórdat het uitleveringsverzoek door de rechter behandeld zal worden, op het vliegtuig naar Noorwegen gezet wordt. Zelfs zijn advocaten horen het pas op het laatste moment. Het asielverzoek dat Krekar op het vliegveld doet wordt door de Marechaussee direct en op ondeugdelijke gronden – zo zal later de rechter oordelen – afgewezen en het vliegtuig vertrekt. Zijn advocaten worden nog een paar uur in de cel gegooid vanwege hindering van het bevoegd gezag. Minister Donner verklaart die avond dat de ‘Noorse autoriteiten de Nederlandse regering hebben verzekerd dat Krekar in hechtenis genomen zal worden’. Maar op het vliegveld in Noorwegen staat geen politie – wel tientallen journalisten.

    Later wordt echter duidelijk dat Krekar óók door Jordanië wordt gezocht in verband met mogelijke betrokkenheid bij bomaanslagen in Jordanië op 28 februari 2002, op het hoofd van de afdeling Contraterrorisme van de Jordaanse veiligheidsdienst GID. Maar het ambtsbericht van de AIVD van 13 september, waarin dat staat, wordt buiten het uitleveringsdossier gehouden. De advocaat van Krekar, Victor Koppe, die vermoedt dat er meer aan de hand is, vraagt in een brief aan minister Donner van 28 november expliciet of de bewindsman ‘dan wel enig andere Nederlandse overheidsinstantie wetenschap heeft over een verdenking jegens mijn cliënt in Jordanië van andere feiten dan de feiten waarvoor thans zijn uitlevering wordt gevraagd’. Het antwoord laat niets te raden over: nee. Ook tijdens de eerste behandeling van het uitleveringsverzoek is noch de verdediging, noch het Openbaar Ministerie, noch de rechter op de hoogte van de AIVD-informatie. Iedereen is dus door het ministerie van Justitie doelbewust misleid. Als het nieuws via NRC Handelsblad uitlekt, geven minister Donner en premier Balkenende onomwonden toe dat ze de AIVD-informatie doelbewust hebben achterhouden. Koppe schetst twee mogelijke scenario’s die achter de arrestatie van Krekar kunnen zitten. Het zou een opzetje kunnen zijn om Krekar naar Jordanië te krijgen, waar hij vervolgens door de Jordaanse en/of Amerikaanse geheime dienst aan de tand zou kunnen worden gevoeld over de connectie tussen Ansar al-islam en Al Qaida. Volgens de Amerikaanse rechtspraak zijn Amerikaanse agenten die in het buitenland opereren namelijk niet gebonden aan Amerikaanse wetten. Bovendien citeerde de Washington Post anonieme Amerikaanse diplomaten die stelden dat het een bewuste tactiek was om vermeende terroristen niet in Amerika te krijgen, maar in bevriende landen met een wat ruimere opvatting over verhoormethoden. ‘We can get information from terrorists in a way we can’t do on US soil’, aldus deze diplomaat.

    Maar het kan ook zijn dat de Amerikanen Krekar vooral monddood wilden
    maken aan de vooravond van de aanval op Irak. Krekar heeft vier maanden in detentie in Nederland gezeten. Toen Krekar op 13 februari 2003 naar Oslo werd uitgezet werd hij na aankomst met rust gelaten, de Noorse politie arresteerde hem niet. De Noorse regering ontkende dat er een deal was gesloten met de Nederlandse regering. Volgens de Noorse ambassadeur in Nederland had Noorwegen alle tijd, Krekar zou voorlopig niet worden opgepakt. De Noorse televisie meldde echter dat de VS ‘not amused’ was over het vrijlaten van Krekar. Ze overwogen een uitleveringsverzoek bij de Noren in te dienen. De minister van Buitenlandse Zaken van Amerika, Colin Powell, sprak met zijn Noorse collega Jan Petersen. Powell stelde dat de VS niet wilde dat verdachten van terroristische activiteiten ‘het land uit konden om deel te nemen aan nieuwe acties’.

    In Nederland bepaalde de Hoge Raad op 1 februari 2003 dat de uitzetting van Krekar illegaal was en dat het asielverzoek dat Krekar op Schiphol indiende een betere behandeling vergde dan de 20 minuten die nu waren genomen om een negatieve beslissing te nemen. De rechter vroeg zich af waarom Krekar en zijn advocaat na vier maanden opsluiting in de streng beveiligde EBI te Vught niet ingelicht waren over de uitzetting en waarom minister Donner persoonlijk tot deze uitzetting had besloten. Ook vroeg hij zich af waarom in deze zaak niet de normale regels waren gevolgd. Terugkeer naar Nederland was volgens de rechtbank echter niet aan de orde. In Noorwegen was Krekar immers ook veilig.

    Diverse rechters maakten zich achteraf bijzonder kwaad over de handelswijze van Donner. De uitzetting van Krekar naar Noorwegen was immers een verkapte uitlevering: Donner wist, en ging er zelfs prat op, dat Krekar door de Noorse autoriteiten aangehouden zou worden. Dat is zo ongeveer een doodzonde in het uitleveringsrecht.

    RASTERFAHNDUNG

    Een heel andere maatregel op het gebied van terrorismebestrijding die diep kan gaan ingrijpen in de privacy van vreemdelingen is de invoering van geautomatiseerde data-analyse (Rasterfahndung) die de regering na 11 maart 2004 voorstelde. Het principe is simpel: je doorzoekt zo veel mogelijk databestanden aan de hand van een van tevoren vastgelegd profiel. Stel je belt regelmatig via het net geopende Internet Phone Centre, je huurt je videofilms bij Videocenter Kahn, je stort je maandelijkse bijdrage aan je ouders via een hawala tussenpersoon, je bezoekt af en toe de Arrahmane-moskee in de Amsterdamse Pijp en in de bibliotheek leen je af en toe een boek over Nederlandse architectuur. Dikke kans dat zo’n profiel in de Rasterfahndung opvalt en dat de betrokkene bezoek krijgt van de AIVD of de politie. De AIVD zal toegang gaan krijgen tot zo veel mogelijk databestanden in Nederland. De banken, de IND, de internetproviders, telecommaatschappijen, ledenadministraties, beleggingsfondsen, bibliotheken, reisorganisaties, vliegtuigmaatschappijen en alles binnen de overheid zelf natuurlijk. Een bijna oneindige rij van registraties.

    Rasterfahndung wordt in Duitsland al sinds de jaren zeventig ingezet. Echt succesvol in de strijd tegen de RAF is de Rasterfahndung echter niet geweest. Slechts eenmaal leidde de inspanningen tot een arrestatie. In 1979 zocht het Bundes Kriminal Amt (BKA), de landelijke politie in Duitsland, de ontvoerders van werkgeversvoorzitter Schleyer. Men vermoedde op grond van politiegegevens dat een aantal van hen in de omgeving van Frankfurt verbleef. Het BKA vroeg vervolgens de betalingen aan de energiebedrijven op en filterde de contant betalende klanten uit het bestand. Het vermoeden was dat de RAF-leden op deze manier hun rekening betaalden. Dit bestand werd weer gekoppeld aan de bestanden van woningbouwverenigingen, de kinderbijslag, de kentekenregistratie en de rijbewijsadministratie. Het resultaat was een flinke rij drugsdealers en één conspiratieve woning van de RAF. Daar werd het RAF-lid Rudolf Heissler gearresteerd.

    De uit Duitsland afkomstige advocate Britta Böhler, van het Amsterdamse kantoor Böhler, Franken, Koppe & Wijngaarden, weet nog goed dat de Rasterfahndung weinig succes had. ‘Dit ene succes was ook eigenlijk het resultaat van duidelijke concrete aanwijzingen: de RAF-leden zaten in de omgeving van Frankfurt, ze zaten ondergedoken en betaalden zo veel mogelijk contant. Alle algemenere Rasterfahndungen leverden niets op, behalve een grimmige sfeer van verdachtmakingen van alles wat links was. Je kunt je met recht afvragen of zo’n verregaande maatregel wel proportioneel is.’
    Toen direct na 11 september 2001 bleek dat een aantal van de kapers, onder wie Mohammed Atta, lange tijd in Hamburg had gewoond, werd in Duitsland het systeem van Rasterfahndung direct weer uit de kast getrokken. Een wetswijziging in de jaren tachtig had het daarvoor in feite illegale doorzoeken van de computerbestanden gelegaliseerd. In gevallen van acute dreiging mag de BKA Rasterfahndung gebruiken.

    De criteria waarmee de BKA in september 2001 aan de slag ging waren ruim geformuleerd. Gezocht werd naar mensen afkomstig uit Afghanistan, Saoedi-Arabië, Algerije, Libië, Irak, Iran, Jordanië, Syrië, Egypte, Koeweit, Verenigde Arabische Emiraten, Libanon, Jemen, Sudan en Pakistan. Later kwamen daar Bosnië, Israël en Frankrijk bij. Het profiel bestond verder uit de volgende kenmerken: man, betrokkenheid bij islamitische geloofsovertuiging, legaal verblijf in Duitsland, geen eigen kinderen, student, meertalig, geen criminele antecedenten, veel reisgedrag vertonend, visumaanvragen, financieel onafhankelijk.

    Vooral op de Duitse Universiteiten leidde de maatregel tot veel onrust. ‘Een Rasterfahndung die als centraal kenmerk voor verdenking de afkomst uit een bepaald land neemt, leidt tot verscherping van racisme’, aldus een persbericht van de studentenbond in Berlijn. Niet alleen in Berlijn kwamen de studenten in verzet. Ook in andere delen van het land deelden studenten de zorg over de toename van racisme en de controle door de staat.
    Al vrij snel liep het BKA tegen het probleem op dat het profiel dat opgesteld was te specifiek was. Er bleek geen enkele treffer te zijn die voldeed aan het profiel. Bovendien waren veel dataleveranciers niet in staat alle gevraagde gegevens te leveren, simpelweg omdat ze niet geregistreerd werden. Eind september al werden de zoekcriteria verruimd. Uiteindelijk werden alleen al in Berlijn de persoonsgegevens van 58.000 mensen verzameld. 109 voldeden aan het opgestelde profiel. Daarvan noteerde de politie er 77 als relevant. Tegen geen van deze mensen bleek een verdenking gerechtvaardigd. Landelijk verzamelden de oosterburen 8 miljoen gegevens, die leidden tot 11.000 twijfelgevallen. Deze werden allemaal onderzocht, maar geen enkel onderzoek leidde tot een strafvervolging of verdenking.
    Thilo Weichert, voorzitter van de Datenschutz-vereniging in Duitsland, verklaarde destijds dat door de Rasterfahndung buitenlanders in Duitsland veel onzekerder zijn geworden. ‘Er kwamen mensen bij ons die zich permanent bespioneerd voelden, met deels traumatische gevolgen’, aldus Weichert.

    In een artikel in de Duitse Panorama van 8 april 2005 schetst Wilfried Albishausen van de Bund Deutscher Kriminalbeambter dan ook een ontnuchterend beeld van de resultaten van de Rasterfahndung. ‘Het heeft helemaal niks opgeleverd, behalve dat heel veel politiemensen van hun dagelijkse werk werden afgehouden. Alleen al in Nordrhein-Westfalen zijn 600 agenten een paar maanden voor de Rasterfahndung ingezet. Resultaat was een flinke toename van roofovervallen, woninginbraken en autodiefstal. Vooral dus criminaliteit die de gewone burgers treft.’ Ook de minister-president van Niedersaksen constateerde in Panorama dat het resultaat ontnuchterend was. ‘We moeten open en eerlijk met zulke thema’s omgaan. Ik denk dat Otto Schily zich verkeken heeft op het effect van Rasterfahndung.’

    Terwijl in kringen van Duitse terrorismebestrijders de twijfel dus groeide over het nut van Rasterfahndung, kwam de Nederlandse minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Remkes juist met een voorstel om het systeem in Nederland in te gaan voeren. In de eerste reactie van 31 maart 2004 op de aanslagen in Madrid schreef Remkes in een brief aan de Kamer dat de aandacht van de politie en inlichtingen zich moest gaan uitbreiden richting onverdachte personen. ‘Waar daders en organisaties zich verschuilen onder hun potentiële slachtoffers en schuil gaan achter een patroon van ogenschijnlijk normale maatschappelijke activiteiten, zullen ook het speuren naar informatie, de bewaking en eventuele onderzoeken en controles minder gericht kunnen zijn’, aldus Remkes. Met het koppelen van bestanden zouden verdachte afwijkingen gevonden moeten worden.
    Opmerkelijk is dat minister Remkes zijn analyse (minder gericht op bepaalde verdachten meer op iedereen) al klaar had op 31 maart, nog geen twintig dagen na de aanslag in Madrid. Op dat moment was het onderzoek nog in volle gang.

    Wie de situatie van de daders van de aanslag in Madrid bekijkt zal zich toch achter de oren krabben bij het niveau van Remkes’ analyse. Al vrij snel na de aanslag in Madrid werd duidelijk dat een groot deel van de verdachten langere tijd de aandacht van diverse inlichtingendiensten had getrokken. Er waren banden geconstateerd met eerdere verdachten van de aanslag in Casablanca, connecties met Al Qaida-leiders in Spanje en de leveranciers van de springstof werkten zelfs als informant voor politie en justitie. De vraag is of Remkes wel een degelijke analyse heeft gemaakt van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de aanslag in Madrid. Op basis van dit soort openbare informatie valt eerder een aantal specifieke maatregelen in de richting van bepaalde netwerken te verwachten, dan een algemene maatregel zoals Rasterfahndung.

    Toch ging Remkes door op de ingeslagen weg. Half juli 2004 liet hij de Tweede Kamer weten dat hij zou komen met ‘nieuwe vormen van geautomatiseerde dataanalyse, zoals het zoeken aan de hand van profielen en het opsporen van bepaalde patronen met behulp van datamining’. Als het aan de minister ligt krijgt de AIVD zelfs rechtstreekse toegang tot gegevens die derden geautomatiseerd ter beschikking kunnen stellen. Als het om overheidsbestanden gaat moet er volgens Remkes een verplichting komen deze beschikbaar te stellen aan de AIVD.

    Een aantal koppelingen is in voorbereiding. Zo zal de AIVD toegang krijgen tot het gegevensbestand Basisvoorziening Vreemdelingen. Er wordt gewerkt aan het vormen van de eerder genoemde kruisdatabank met gegevens van vreemdelingen. Ook onderzoekt een gezamenlijke werkgroep van de AIVD en het KLPD de mogelijkheden om informatie van de politie direct door te sluizen naar de AIVD. Men wil in ieder geval het Verwijsindex Rechercheonderzoeken (VROS), waarin alle lopende rechercheonderzoeken zijn opgenomen) toegankelijk maken voor de AIVD.

    Bij de AIVD is men voorzichtig over de mogelijkheden van Rasterfahndung. Waar het in de jaren zeventig nog relatief eenvoudig was om een profiel van een home grown RAF-terrorist te maken is dat tegenwoordig veel ingewikkelder. Niet alleen omdat zo’n profiel wordt samengesteld aan de hand van geregistreerde gegevens, ook omdat het uitgangspunt heel anders is. Bovendien stelt de AIVD terecht de vraag wat de rechtsgevolgen zouden zijn en hoe effectief zo’n systeem nu eigenlijk is. Rasterfahndung past wel in de strategie van de AIVD om te streven naar een reductie van de ‘ongekende’ parallelle samenleving.

    Deskundigen tonen zich zeer kritisch over Rasterfahndung. Jan Holvast, privacywatcher van het eerste uur, verbaast zich in toenemende mate over de paniekmaatregelen die de regering voorstelt. ‘Er lijkt wel sprake van een ontzettend grote machteloosheid en gebrek aan organisatievermogen en dat terwijl de inzet van Rasterfahndung veel gevolgen heeft. Je graaft als overheid ongemerkt heel diep in het persoonlijke leven van mensen. Het grootste probleem vind ik dat je met zo’n systeem in feite de bewijslast omdraait. Iedereen die door het systeem als mogelijke terrorist wordt gescand, moet toch zelf weer aantonen dat er niks met hem of haar mis is.’ Volgens Holvast is dit een schier onoplosbaar probleem. ‘De eerste stap bij Rasterfahndung is het maken een profiel met kenmerken waarop je gaat zoeken. Je moet wel een erg goede definitie hebben van een mogelijke terrorist, anders komen er erg veel lookalikes uitrollen.’

    Die mening lijkt ook te worden geventileerd in het kabinet zelf, onder de ministers is niet iedereen even overtuigd van het nut van het gebruik van profielen van terroristen. Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie Rita Verdonk schreef in november 2003 aan de Tweede Kamer dat ‘bestudering van de aanslagen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden duidelijk maakt dat het steeds moeilijker wordt om dergelijke profielen op te stellen. De relevante categorie wordt namelijk steeds ruimer. Ook het achterhalen en hanteren van effectieve en efficiënte onderscheidende indicatoren om personen te herkennen die mogelijk betrokken zijn bij de ondersteuning of uitvoering van terroristische activiteiten, is moeilijk en vereist veel onderzoek. Daarnaast bestaat het risico dat risicoprofielen en indicatoren kunnen leiden tot een blikvernauwing bij degenen die ze hanteren.’

    Britta Böhler ziet in het zogenaamde profiling een flinke aantasting van de burgerrechten. ‘Binnen elk opgesteld profiel vallen essentiële burgerrechten, die door die profilering in een verdacht kader worden geplaatst. Neem het recht op vrijheid van meningsuiting, de vrijheid om te gaan en staan waar je wilt, in vrijheid te kunnen surfen op internet. Rasterfahndung vereist heel erg nauwkeurige vraagstelling. Iedereen die zelf iets zoekt op internet, bijvoorbeeld een bepaalde film met een bepaalde actrice erin, weet hoeveel onzin er uitrolt als je niet de juiste vraag stelt.’ Volgens Böhler is er momenteel te weinig concrete informatie en een groot gebrek aan deskundigheid om Rasterfahndung succesvol in te kunnen zetten. ‘Er is gewoon te weinig bekend over mogelijke terroristen. Men valt dan automatisch terug op algemeenheden zoals gebruikt in Duitsland: land van herkomst, geloof, reisgedrag, etc. Daar komt bij dat profiling in Europa maar sporadisch wordt toegepast. In de VS bijvoorbeeld is het wel als specialisme binnen de FBI ontwikkeld.’

    Maar zelfs al zou de expertise verbeterd worden dan nog ziet Böhler te veel negatieve kanten aan de Rasterfahndung. ‘Het punt is dat de grens weer een stapje verder opschuift. Het onderscheid tussen mensen die verdacht worden en mensen die nergens van verdacht worden vervaagd met Rasterfahndung. Iedereen die binnen het profiel valt wordt onderzocht. Het redelijk vermoeden van verdenking vervalt.’

    Professor Corien Prins van het Tilburgse onderzoekscentrum voor Recht, Technologie en Samenleving (TILT) noemt de maatregel disproportioneel. ‘Het is de zoveelste stap die een aantasting van de privacy oplevert. De belangrijkste vraag, of deze stap op deze manier wel nodig en nuttig is, wordt overgeslagen. Het is een glijdende schaal, die hoofdzakelijk bepaald wordt door angst.’ Volgens Prins wordt er te weinig aandacht besteed aan de rechten van de burgers, wier identiteit immers steeds virtueler wordt. ‘Privacywetgeving beperkt zich tot inzagerecht in enkelvoudige registraties. Sta ik bijvoorbeeld goed geregistreerd in politiebestanden, bij de kredietregistratie. Tegenwoordig wordt een identiteit samengesteld uit verschillende puzzelstukjes, zoals in Remkes’ voorstel bijvoorbeeld op basis van bepaalde patronen. Deze nieuwe vormen van gegevensverzamelingen, patronen en ook de wijze waarop de totale puzzel tot stand komt kennen te weinig controle. Juist ook de achterliggende processen zouden veel transparanter, toetsbaarder en controleerbaarder moeten zijn.’

    Gert Onne Klashorst, woordvoerder van het College Bescherming Persoonsge-
    gevens, raakte met zijn commentaar in NRC Handelsblad van dinsdag 14 september misschien wel de kern van de zaak. ‘Dit raakt het hart van de samenleving. En we moeten ons afvragen wat voor samenleving we willen. Nu hebben we een maatschappij waarin we de macht kunnen controleren. Het lijkt erop alsof de macht straks de burger controleert. Waar hebben we dat eerder gezien? Singapore, China, Oost-Duitsland. Toen de Muur viel, wist iedereen precies hoe het zat. Balkenende noemt respect een belangrijke Europese waarde. Een overheid die de burger volgt, lijkt me van weinig respect getuigen.’