• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Rapport – 96.05905

    Rapport – 96.05905 O P E N B A A R R A P P O R T

    Rapportnr.: 97/81*

    Verzoekschrift van de heer X te Y met een klacht over een gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst.

    Bestuursorgaan: de Minister van Binnenlandse Zaken.

    96.05905

    KLACHT

    Op 4 september 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y met een klacht over een gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst.

    Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken, werd een onderzoek ingesteld.

     

    Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

     

    Verzoeker klaagt erover dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD):

    – diverse privé-gesprekken van hem heeft afgeluisterd;

    – hem heeft doen volgen;

    – dusdanige informatie over hem aan derden/potentiële werkgevers heeft doen toekomen dat hij zijn werk niet onder optimale omstandigheden heeft kunnen verrichten dan wel niet of niet in vaste dienst is aangenomen bij bepaalde werkgevers.

    Volgens verzoeker hangt de belangstelling van de BVD voor zijn persoon samen met een gebeurtenis uit 1986.

     

    ACHTERGROND

     

    1. Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wet van 3 december 1987, Stb. 635)

     

    Artikel 8:

     

    “1. Er is een Binnenlandse Veiligheidsdienst.

    2. Deze heeft tot taak:

    a. het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat…”

     

    Artikel 23, eerste lid:

     

    “Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 98-98c van het Wetboek van Strafrecht, is een ieder die betrokken is bij de uitvoering van deze wet en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht…”

     

     

    2. Wet Nationale ombudsman (Wet van 4 februari 1981, Stb. 35)

     

    Artikel 27, vijfde lid:

     

    “Voor het overige is de ombudsman verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem bij de uitoefening van zijn taak is bekend geworden, voor zover dat uit de aard der zaak volgt.”

     

    ONDERZOEK

     

    1. Algemeen

     

    In het geval van een onderzoek naar aanleiding van een klacht over de BVD kunnen onderzoek en rapportage doorgaans niet met eenzelfde openheid plaatsvinden als in andere zaken gebruikelijk is.

    Ingevolge de artikelen 19 en 24 van de Wet Nationale ombudsman kan de Minister van Binnenlandse Zaken zich verschonen van het verstrekken van de door de Nationale ombudsman gevraagde inlichtingen, voor zover het verstrekken van deze inlichtingen in strijd is met een wettelijke geheimhoudingsplicht of met het belang van de Staat. De Minister kan bepalen dat de geheimhoudingsplicht wordt opgeheven, onder de voorwaarde dat de Nationale ombudsman het geheime karakter van de verstrekte inlichtingen handhaaft.

    Artikel 27, vijfde lid, van de Wet Nationale ombudsman bevat overigens al een geheimhoudingsplicht voor de Nationale ombudsman.

     

    Indien de Nationale ombudsman een onderzoek instelt naar aanleiding van een klacht over de BVD, stelt hij de Minister van Binnenlandse Zaken, en eventueel een of meer betrokken ambtenaren, in de gelegenheid om op de klacht te reageren. De Nationale ombudsman maakt daarbij gebruik van de in de Wet Nationale ombudsman gegeven onderzoeksbevoegdheden. In voorkomende gevallen verstaat de substituut-ombudsman zich persoonlijk met medewerkers van de BVD.

    Langs deze weg wordt de informatie verkregen die de Nationale ombudsman nodig heeft voor zijn onderzoek.

     

    2. Het onderhavige onderzoek

     

    In het kader van het onderzoek werd de Minister van Binnenlandse Zaken op 4 november 1996 verzocht op de klacht van verzoeker te reageren.

    De Minister reageerde bij brief van 26 november 1996. Daarbij beriep hij zich op de vertrouwelijkheid van de door hem verstrekte informatie.

    Op 9 januari 1997 verstond de substituut-ombudsman zich persoonlijk met medewerkers van de BVD ten einde de door de Minister verstrekte informatie bij deze dienst te verifiëren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

     

    De Minister berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

    De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een punt aan te vullen.

     

    BEVINDINGEN

     

    De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt.

     

    1. Het standpunt van verzoeker

     

    Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder KLACHT.

    In zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman gaf verzoeker aan op welke gebeurtenissen hij zijn vermoeden baseerde dat de BVD – op voor hem zeer bezwarende wijze – belangstelling voor zijn persoon aan de dag legde.

    Onder meer merkte hij in dat verband op dat hij steeds werd geconfronteerd met personen die op de hoogte waren van privé-aangelegenheden van hem, zonder dat hij die personen daarover had geïnformeerd.

    De desbetreffende gegevens werden op een intimiderende wijze tegen hem gebruikt. Aangezien het ging om persoonlijke en intieme zaken waarover hij uitsluitend thuis of over de telefoon had gesproken, bleef volgens verzoeker als enige mogelijkheid over dat zijn gesprekken in huis en zijn telefoongesprekken werden afgeluisterd, en wel door de BVD. Tevens vermoedde verzoeker dat er enige tijd een camera op zijn kamer was gericht geweest, en dat er in zijn woonomgeving in het geheim onderzoeken hadden plaatsgevonden.

    Verzoeker illustreerde zijn klacht over de BVD met een aantal voorvallen in de afgelopen jaren.

    Met betrekking tot de achtergrond van de door verzoeker beweerde belangstelling van de BVD voor zijn persoon, liet hij het volgende weten:

     

    “…Deze zaken hebben vermoedelijk te maken met het feit, dat ik ooit in 1986 een bommetje heb gemaakt, omdat ik vroeger een jongetje ben geweest dat met vuurwerk experimenteerde. Mede in verband met problemen op school en omgeving heb ik toen zo’n ding gemaakt en er een grap mee uitgehaald. Deze grap heeft men blijkbaar dusdanig ernstig opgevat dat ze mij blijkbaar in de gaten zijn blijven houden…”

     

    In zijn reactie op het verslag van bevindingen merkte verzoeker op dat de belangstelling van de BVD voor zijn persoon ook te maken zou kunnen hebben met bijvoorbeeld politieke activiteiten van zijn vader.

     

     

    2. Het standpunt van de Minister van Binnenlandse Zaken

     

    2.1. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman gaf de Minister van Binnenlandse Zaken een reactie op verzoekers klacht.

    Ten aanzien van de inhoud van deze reactie deed de Minister een beroep op geheimhouding.

     

    2.2. Tijdens een gesprek op 9 januari 1997 tussen de substituutombudsman en medewerkers van de BVD maakte de substituut-ombudsman gebruik van de haar geboden gelegenheid om de door de Minister verstrekte inlichtingen te verifiëren.

     

    BEOORDELING

     

    1. Verzoeker heeft erover geklaagd dat de BVD op een voor hem bezwarende wijze belangstelling aan de dag heeft gelegd voor zijn persoon.

    Volgens verzoeker heeft de BVD privé-gesprekken van hem afgeluisterd, heeft de BVD hem doen volgen, en heeft de BVD belastende informatie over hem aan derden en aan potentiële werkgevers doen toekomen.

    Volgens verzoeker hangt de belangstelling van de BVD voor zijn persoon samen met het feit dat hij in 1986 een grap heeft uitgehaald met een zelfgemaakt bommetje.

     

    2. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman ging de Minister van Binnenlandse Zaken in op de vraag of de BVD belangstelling heeft (gehad) voor de persoon van verzoeker.

    Met betrekking tot die informatie deed de Minister een beroep op geheimhouding.

     

    3. Op basis van de aan de Nationale ombudsman verstrekte – en door de substituut-ombudsman geverifieerde – informatie moet worden geoordeeld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de BVD ten aanzien van verzoeker op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de taak die de BVD op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft te vervullen.

     

    De onderzochte gedraging is derhalve behoorlijk.

     

    CONCLUSIE

     

    De klacht over de onderzochte gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken, is niet gegrond.

     

     

     

    De Nationale ombudsman,

     

    mr. dr. M. Oosting