Rapport – 96.01577 Ombudsman O P E N B A A R R A P P O R T Verzoekschrift van de heer X te Y met een klacht over een gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Bestuursorgaan: de Minister van Binnenlandse Zaken. 96.01577 KLACHT
Op 13 maart 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y met een klacht over een gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), tot op het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, nog niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn op 5 februari 1995 ingediende verzoek om inzage in de gegevens over zijn persoon die naar zijn zeggen aanwezig zijn bij de BVD, ondanks een schriftelijk rappel van 6 oktober 1995.
ACHTERGROND
Zie bijlage.
ONDERZOEK
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de Minister van Binnenlandse Zaken gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.
BEVINDINGEN
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. De feiten
1. Op 5 februari 1995 diende verzoeker bij de BVD een verzoek in om inzage in het eigen dossier.
2. Op 13 februari 1995 zond de BVD verzoeker een ontvangstbevestiging waarin onder meer nog het volgende werd meegedeeld:
“Op dit moment is een groot aantal verzoeken om informatie in behandeling. Behandeling van deze verzoeken is zeer arbeidsintensief. Daardoor is vertraging in de afhandeling onvermijdelijk. Uw verzoek zal echter zo spoedig mogelijk in behandeling worden genomen.”
3. Op 6 oktober 1995 zond verzoeker de BVD een rappel.
4. Bij beschikking van 5 augustus 1996 besliste de Minister van Binnenlandse Zaken op het inzageverzoek van verzoeker.
B. Het standpunt van verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.
C. Het standpunt van de Minister van Binnenlandse Zaken
1. In reactie op de klacht deelde de Minister van Binnenlandse Zaken de Nationale ombudsman op 13 augustus 1996 het volgende mee:
“…Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient een verzoek van een persoon, die meent zelf voorwerp van onderzoek van de BVD te zijn geweest en die om informatie vraagt over de eventueel over hem bij de BVD berustende gegevens, aan de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) te worden getoetst. Art. 6 van de Wob (zie ACHTERGROND; N.o.)
bepaalt dat het overheidsorgaan zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vijftien dagen (lees: twee weken; N.o.) na de dag waarop het verzoek is ontvangen, daarop dient te beslissen. Het overheidsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vijftien dagen (lees: twee weken; N.o.) verdagen.
Eerst onlangs is op het verzoek van de heer S. (verzoeker; N.o.) beslist. Kortheidshalve verwijs ik u naar de bij deze brief gevoegde fotokopie van de desbetreffende beschikking.
De lange behandelingsduur van het onderhavige verzoek, waarbij de in de Wob gestelde beslistermijn is overschreden, is veroorzaakt door het zeer grote aantal inzageverzoeken met betrekking tot BVD-dossiers dat bij mij is ingediend. Er wordt van de BVD een niet geringe inspanning verwacht om al deze verzoeken zo spoedig en zorgvuldig mogelijk af te handelen. Dit is geen rechtvaardiging voor de in dezen gebleken termijnoverschrijding, maar wel een verklaring.
De lange behandelingsduur van het verzoek van de heer S. vormt helaas geen uitzondering. In het laatste jaarverslag van de BVD
is aan dit probleem aandacht geschonken. Kortheidshalve verwijs ik u naar paragraaf 4.2. van dit jaarverslag, waarin uitgebreid aandacht is geschonken aan de omvang en oorzaken van dit probleem (zie ACHTERGROND; N.o.). Daarin is ook aangegeven dat er door het inzetten van extra capaciteit wordt getracht de achterstand in de behandeling van verzoeken om informatie het hoofd te bieden.
De klacht van de heer S. over het uitblijven van een reactie op zowel zijn verzoek om informatie als zijn rappelbrief van 6 oktober 1996 (lees: 1995; N.o.), is gegrond. In de beschikking op het onderhavige verzoek heb ik verzoeker dan ook mijn verontschuldigingen aangeboden voor de lange behandelingsduur.”
2. De Minister van Binnenlandse Zaken voegde bij zijn reactie op de klacht een afschrift van de beschikking van 5 augustus 1996 op het verzoek om inzage van verzoeker.
BEOORDELING
1. Verzoeker klaagt erover dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde – 12 maart 1996 -, niet heeft beslist op een verzoek van 5 februari 1995 om inzage in de gegevens over zijn persoon, ondanks een rappel van 6 oktober 1995.
2. De Minister van Binnenlandse Zaken is gehouden binnen twee weken na de dag waarop het verzoek aan de BVD om inzage is ontvangen, hierop een beslissing te nemen. De Minister kan deze termijn met twee weken verdagen. Hiervan moet vóór de afloop van de eerste termijn schriftelijk en gemotiveerd mededeling worden gedaan aan de verzoeker (zie ACHTERGROND, onder 1. en 2.).
3. In het onderhavige geval is op 5 augustus 1996 een beslissing genomen op het verzoek om inzage, achttien maanden na de indiening daarvan. Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 6 van de Wet openbaarheid van bestuur overschreden. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft in dit verband meegedeeld dat de overschrijding van de wettelijke termijn is veroorzaakt door het grote aantal inzageverzoeken met betrekking tot BVD-dossiers. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken in zijn reactie op de klacht ook aangaf, kan deze omstandigheid de termijnoverschrijding wel verklaren maar niet rechtvaardigen. Dit geldt temeer nu verzoeker na de ontvangstbevestiging van 13 februari 1995 niets meer heeft vernomen van de zijde van het Ministerie van Binnenlandse Zaken of de BVD en zijn rappelbrief van 6 oktober 1995 ook niet is beantwoord.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
CONCLUSIE
De klacht over de onderzochte gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken, is gegrond.
De Nationale ombudsman,
mr. dr. M. Oosting
BIJLAGE
ACHTERGROND
1. Artikel 6 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wet van 31 oktober 1991, Stb. 703) luidt als volgt:
“Het bestuursorgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.”
2. Artikel 16, tweede lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wet van 3 december 1987, Stb. 635) luidt als volgt:
“Met betrekking tot de verstrekking van persoonsgegevens aan derden gedraagt het hoofd van de dienst zich naar de aanwijzingen van Onze betrokken Minister (de Minister van Binnenlandse Zaken; N.o.). Verstrekking van persoonsgegevens aan anderen dan overheidsorganen geschiedt niet dan na machtiging daartoe van Onze betrokken Minister in de in die machtiging omschreven gevallen of soorten van gevallen.”
3. In het jaarverslag van de BVD van 1994 staat het navolgende vermeld over de behandeling van verzoeken in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur:
“Het aantal verzoeken om informatie over BVD-dossiers nam dit verslagjaar per saldo niet verder toe. Door de genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 juni 1994 (Raad van State, 16 juni 1994, no. R01.91.0306 en Raad van State, 16 juni 1994, no. R01.91.1588; N.o.) nam de met de inzageverzoeken samenhangende werklast aanzienlijk toe.
Het gevolg van deze rechterlijke uitspraken is dat ook over verzoeken om inzage van het eventuele eigen dossier moet worden beslist met inachtname van de Wet openbaarheid van bestuur.
Van verzoek tot verzoek moet worden beoordeeld of de veiligheid van de staat zich verzet tegen het verstrekken van de gevraagde informatie. De rechter stelt zich daarbij op het standpunt dat gegevens die zijn verzameld in een context die voor de taakuitvoering van de BVD niet langer actueel is, in beginsel voor vrijgave in aanmerking komen. Kennisname van dergelijke gegevens mag dan vervolgens alleen worden geweigerd als zich een van de weigeringsgronden voordoet genoemd in de Wet openbaarheid van bestuur.
Eind 1994 wachtten nog bijna vijfhonderd aanvragers, waaronder ruim zestig organisaties, op inzage in het eventuele eigen dossier.
(…)
In overleg met de andere bij de uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten betrokken departementen zijn normen ontwikkeld voor de afhandeling van deze verzoeken. Met de verzoekers zijn zo mogelijk afspraken gemaakt over de termijn waarop over hun verzoeken zal worden beslist.
Vanwege het grote aantal zeer arbeidsintensieve verzoeken is voor de afhandeling daarvan een projectgroep in het leven geroepen. Niettemin moet er rekening mee worden gehouden dat een zorgvuldige afhandeling geruime tijd zal duren.”
4. In het jaarverslag van 1995 besteedde de BVD onder meer als volgt aandacht aan de bij de dienst bestaande achterstand in de behandeling
van verzoeken van burgers om inzage in het – naar zij vermoedden door de BVD aangelegde – eigen dossier.
“In het verslagjaar is een forse inspanning geleverd om de achterstand weg te werken in de behandeling van verzoeken om inzage van het eigen dossier. Deze achterstand betreft voornamelijk verzoeken
die in de jaren ’91 tot en met ’93 werden ingediend door personen,
die waren gealarmeerd door berichten over de op handen zijnde vernietiging van BVD-dossiers. Tot 14 juni 1994, de datum waarop de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak deed in de zaak Van Baggum, bestond voor verzoekers in beginsel geen mogelijkheid om inzage te krijgen in hun eventuele BVD-dossier.
Alleen persoonsgegevens ouder dan dertig jaar kwamen in de praktijk voor inzage in aanmerking. Deze praktijk was gebaseerd op de regeling bij en krachtens de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op 14 juni 1994 verklaarde de rechter deze regeling
buiten toepassing vanwege strijdigheid met het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Het directe gevolg van genoemde rechterlijke uitspraak was, dat de nog liggende inzageverzoeken alsnog van geval tot geval moesten worden beoordeeld aan de hand van de criteria die de Wet openbaarheid van bestuur stelt.
Dit nu blijkt een zeer arbeidsintensieve exercitie. Het antwoord op een inzageverzoek mag immers geen zicht bieden op het actuele kennisniveau, de bronnen en de werkwijze van de BVD, omdat daardoor het functioneren van die dienst en daarmee de veiligheid van de Staat waarvoor hij werkzaam is, zou kunnen worden geschaad. Om die reden moeten, alvorens tot de eventuele vrijgave van informatie kan worden overgegaan, intern vele vragen worden beantwoord.
Zoals bijvoorbeeld de vraag welke gegevens in een bepaald dossier nog altijd van belang kunnen zijn voor de actuele taakuitvoering van de BVD en de vraag of bepaalde gegevens in samenhang met andere informatie zicht zou kunnen bieden op de identiteit van menselijke bronnen.
Het beantwoorden van deze vragen vereist in vele gevallen een diepgaande analyse.
In overleg met vertegenwoordigers van de verzoekers zijn afspraken gemaakt over de afhandeling. Over enkele met de inzageproblematiek samenhangende rechtsvragen wordt echter nog geprocedeerd.
In 1995 werd over 171 verzoeken beslist. Er wachten nog 541 verzoeken op een beschikking. Uitgesplitst naar het jaar van indiening ontstaat het volgende beeld:
WOB-verzoeken naar jaar van indiening
1991 169
1992 116
1993 103
1994 56
1995 97
Totaal 541
De verwachting is dat eind 1996 de achterstanden tot aanvaardbare proporties kunnen worden teruggebracht door het inzetten van extra capaciteit.”
5. Op 9 januari 1997 deelde de Minister van Binnenlandse Zaken onder meer nog het volgende mee:
“Tijdens de behandeling van het Jaarverslag 1995 van de BVD in de Tweede Kamer sprak ik de hoop uit dat de achterstand aan het eind van 1996 tot aanvaardbare proporties zou zijn teruggebracht. Het streven was erop gericht rond die tijd op alle verzoeken om inzage
in het eigen BVD-dossier te hebben beslist (Handelingen TK, 27 januari 1996, 101-6735/6736). Ik kan u thans mededelen dat dit streefdoel is gehaald. De afhandeling van de vele bezwaar- en beroepsprocedures zal echter nog enige tijd vergen.”
YJ 96.01577