De Nationale ombudsman bracht in 1997 vijf rapporten uit die (mede) betrekking hebben op de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) (in 1996: 1). Twee keer was de klacht niet gegrond, één keer was de klacht gegrond en in de beide andere keren deels gegrond, deels niet gegrond.
In het verzoekschrift dat leidde tot rapport 97/155 klaagde verzoeker over de wijze waarop medewerksters van de BVD hem op 6 februari 1996 hadden benaderd en hem hadden meegenomen naar een onbekende bestemming, zonder voorafgaande legitimatie en zonder voorafgaande opgaaf van redenen. Verzoeker, een Palestijn, had op 12 oktober 1993 bij het Ministerie van Justitie een verzoek ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 21 maart 1996 had de Staatssecretaris van Justitie dit verzoek afgewezen. In de maand voor de afwijzing van zijn asielverzoek had het gesprek met de twee medewerksters van de BVD plaatsgevonden.
Tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman is gebleken dat verzoeker voor 6 februari 1996 een uitnodiging had gekregen voor een gesprek op het politiebureau te Tilburg. Toen hij op het desbetreffende tijdstip op het politiebureau verscheen, bleken zijn gesprekspartners – de twee betrokken medewerksters van de BVD – nog niet te zijn gearriveerd. Het geplande gesprek op het politiebureau kon daardoor geen doorgang vinden. Later op de dag werd verzoeker door een hem bekende medewerker van de vreemdelingendienst te Tilburg thuis opgehaald. Met de auto van deze medewerker werd vervolgens naar een hotel gereden. Toen zij daar waren aangekomen, voegden de twee medewerksters van de BVD zich bij verzoeker en de medewerker van de vreemdelingendienst. Zij stelden zich op dat moment voor aan verzoeker als medewerksters van de BVD, en toonden verzoeker hun BVD-pasje. Tevens vertelden zij aan verzoeker dat de ontmoeting met hem of zijn medewerking geen enkele invloed zou hebben op de asielprocedure.
Op grond van hetgeen over en weer was verklaard, oordeelde de Nationale ombudsman dat de betrokken medewerksters van de BVD jegens verzoeker onjuist hadden gehandeld door te laat op het politiebureau in Tilburg te verschijnen. Dat het geplande gesprek op dat moment niet kon doorgaan, is hun aan te rekenen. Het antwoord op de vraag of verzoeker ter zake verontschuldigingen waren aangeboden, was in dit verband op zichzelf niet relevant. Voor het overige hadden deze medewerksters verzoeker echter correct bejegend. Zij hadden zich direct aan verzoeker voorgesteld als medewerksters van de BVD, en hem daarbij hun pasje getoond. Daarnaast hadden zij verzoeker uitdrukkelijk meegedeeld dat hun ontmoeting of verzoekers medewerking geen enkele invloed zou hebben op de asielprocedure. Met deze informatie hadden zij verzoeker voldoende duidelijk gemaakt dat de belangstelling van de BVD geheel los stond van de asielprocedure.
In de zaak die leidde tot rapport 97/342 klaagde verzoeker er onder meer over dat de BVD een dossier over hem had aangelegd.
De Nationale ombudsman oordeelde dat op basis van de aan hem verstrekte – en door de substituut-ombudsman geverifieerde – informatie niet was gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moest worden geconcludeerd dat de BVD in het geval van verzoeker op onjuiste wijze uitvoering had gegeven aan de taak die de BVD op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft te vervullen. Hij oordeelde de onderzochte gedraging behoorlijk.
Tot hetzelfde oordeel kwam de Nationale ombudsman in rapport 97/81. In deze zaak klaagde verzoeker erover dat de BVD diverse telefoongesprekken van hem had afgeluisterd, hem had doen volgen en belastende informatie over hem aan derden en aan potentiële werkgevers had verstrekt.
Rapport 97/449 heeft betrekking op een klacht van verzoeker dat de BVD sinds zijn bezoek aan China in 1996 voor hem bestemde post had geopend, en had verhinderd dat door hem verzonden post te bestemder plaatse was aangekomen. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman deelde de Minister van Binnenlandse mee dat de BVD geen van de door verzoeker gestelde acties had gepleegd. In dat verband wees de Minister erop dat de BVD niet bevoegd is inbreuk te maken op het briefgeheim.
Op grond van de aan de Nationale ombudsman verstrekte informatie, die door de substituut-ombudsman is geverifieerd, oordeelde de Nationale ombudsman dat verzoekers klacht feitelijke grondslag miste.
In de zaak die leidde tot rapport 97/89 klaagde verzoeker erover dat de BVD, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde – 12 maart 1996 – niet had beslist op een verzoek van 5 februari 1995 om inzage in de gegevens over zijn persoon, ondanks een rappel van 6 oktober 1995. Ingevolge artikel 6 van de Wet openbaarheid van bestuur is de Minister van Binnenlandse Zaken gehouden om binnen twee weken na de dag waarop het verzoek aan de BVD om inzage is ontvangen, hierop een beslissing te nemen. De Minister kan deze termijn met twee weken verdagen. Hiervan moet voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk en gemotiveerd mededeling worden gedaan aan de verzoeker.
In dit geval was op 5 augustus 1996 een beslissing genomen op het verzoek om inzage, achttien maanden na de indiening daarvan. Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 6 van de Wet openbaarheid van bestuur ver overschreden. De Minister van Binnenlandse Zaken had in dit verband meegedeeld dat de overschrijding van de wettelijke termijn was veroorzaakt door het grote aantal inzageverzoeken met betrekking tot BVD-dossiers. Zoals de Minister in zijn reactie op de klacht zelf al aangaf, kon deze omstandigheid de termijnoverschrijding wel verklaren maar niet rechtvaardigen. Dit geldt temeer nu verzoeker na de ontvangstbevestiging van 13 februari 1995 niets meer had vernomen van de zijde van het Ministerie van Binnenlandse Zaken of de BVD, terwijl zijn rappelbrief van 6 oktober 1995 ook niet was beantwoord.
In één zaak werd het onderzoek beëindigd op initiatief van de Nationale ombudsman. Verzoeker klaagde erover dat de BVD niet had gereageerd op zijn brief van 5 februari 1997. In zijn brief had hij de BVD om inzage in zijn dossier verzocht.
Navraag door de Nationale ombudsman wees uit dat verzoeker de BVD al herhaaldelijk om inzage in zijn dossier had verzocht. De BVD had verzoeker daarop meegedeeld dat de BVD ten aanzien van de door verzoeker genoemde punten geen belangstelling voor verzoeker had gehad. Voorts had de BVD verzoeker meegedeeld dat, gelet op de hoeveelheid correspondentie, op verzoekers verdere brieven over dit onderwerp niet meer zou worden gereageerd. Dit verklaarde tevens waarom de BVD verzoekers brief van 5 februari 1997 niet had beantwoord. In dit verband merkte de Nationale ombudsman op dat een inhoudelijke reactie achterwege kan blijven bij brieven die gaan over een onderwerp waarover al langdurig is gecorrespondeerd en waarbij van het bestuursorgaan geen nieuwe standpunten zijn te verwachten. Indien een burger desondanks blijft schrijven, dan kan het bestuursorgaan in zo’n geval volstaan met de schriftelijke mededeling dat brieven die inhoudelijk hetzelfde zijn als eerder ontvangen brieven helemaal geen beantwoording (meer) zullen krijgen, ook niet in de vorm van een briefje waarin staat dat en waarom er geen inhoudelijke beantwoording volgt. Gelet op het vorenstaande zag de Nationale ombudsman geen aanleiding het onderzoek voort te zetten.