De Tweede Kamer debatteert over de uitbreiding van de bevoegdheden van de politie bij de bestrijding van terrorisme. De politie mag volgens dit voorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden (observeren, afluisteren, infiltreren) inzetten tegen vermeende terroristen als er slechts sprake is van een ‘aanwijzing’. Ook mogen voortaan criminele burgerinfiltranten worden ingezet bij de opsporing van terroristische misdrijven. Alles lijkt mogelijk in de ‘strijd tegen het terrorisme’. Ten slotte krijgen personen die in openbare dienst van een vreemde staat zijn – bijvoorbeeld Amerikaanse agenten – vergelijkbare bevoegdheden als Nederlandse opsporingsambtenaren op Nederlandse bodem. De Tweede Kamer wekt de indruk serieus naar het wetsvoorstel te kijken door er drie dagen aan te besteden, maar in werkelijkheid is het een gelopen race. Sommigen Tweede Kamerleden vinden het voorstel niet ver genoeg gaan, anderen sputteren een beetje tegen. Het zal een voorspelbaar debat worden in tijden waarin strafrecht en de bevoegdheden van inlichtingen en opsporingsdiensten bij terrorisme bestrijding zonder fundamentele discussie worden opgerekt. Waar bij de opsporing nu nog het criterium ‘redelijk vermoeden’ geldt, zal in de toekomst de politie in actie komen als er slechts sprake is van aanwijzingen. Arrestaties van het afgelopen jaar maken duidelijk dat de bestaande bevoegdheid om in te grijpen in geval van een redelijk vermoeden al verstrekkend. Het behoeft geen betoog dat bij veel vagere ‘aanwijzingen die bevoegdheid verder wordt opgerekt.
In de zomer van 2005 werden in Rotterdam een aantal mensen gearresteerd, allen moslims. Het redelijke vermoeden in deze zaak bestond uit een anonieme tip die een dag eerder bij de politie was binnen gekomen. De tip luidde dat op een bepaald adres in Rotterdam een aantal streng gelovige moslims elke vrijdag bij elkaar kwam en een aanslag in Rotterdam voorbereidde. Ook beweerde de tipgever dat de leider van de groep de rechterhand was van Abu Khaled, de vermeende geestelijke leider van de Hofstadgroep. Een ander belangrijk feit was volgens de tipgever dat er een Somaliër op bezoek zou zijn die betrokken was bij de aanslagen in Londen. Na een observatie die 24 uur duurde, werden enkele verdachten op weg naar de moskee uit hun auto gesleurd en met grof geweld het huis bestormd waar zich nog een persoon bevond. Onder de arrestanten was een 12-jarige jongen. Na zes dagen moesten de mannen worden vrijgelaten want er bleek geen grond te bestaan voor hun arrestatie.
Een tweede voorval deed zich voor op 1 november 2005. Die dag kwam de internationale trein uit Duitsland vlak voor Amsterdam Centraal Station tot stilstand. De trein stond twee uur lang stil. ’s Avonds was op televisie te zien hoe twee mannen in traditionele kledij geboeid en geblinddoekt werden afgevoerd. Het ‘redelijk vermoeden’ voor deze arrestatie bestond uit een anonieme melding dat de twee mannen zich verdacht gedroegen en misschien wel bommen in hun tassen hadden. In de media werd zelfs bericht dat de mannen zich met hun tassen en rugzakken een half uur in de wc van de trein hadden verschanst.
Enkele weken geleden arresteerde een politieteam twee jongens in de Utrechtse binnenstad. Het ‘redelijke vermoeden’ in deze zaak bestond uit een telefoongesprek dat een van de mannen met een vriend had gevoerd. Deze vriend had opgenomen met ‘Al Qaeda, afdeling Ubbergen’ en grapte over ‘ontstekingsmechanismen’ en een aanslag die zaterdag plaats zou vinden. De tip voor de aanhouding was afkomstig van een tipgever die een deel van het gesprek had opgevangen en dacht de overheid een handje te kunnen helpen in de strijd tegen het terrorisme.
De politie kan, zoals dit wetsvoorstel beoogt, nu ook in ’een vroeg stadium opsporingsmiddelen als informanten, infiltranten, observatie en afluisteren inzetten. Hiermee vindt een fundamentele en gevaarlijke verschuiving plaats in het ‘evenwicht’ tussen opsporingsdiensten en inlichtingendiensten. Bij terrorisme waren verreikende bevoegdheden tot op heden voorbehouden aan de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD). Op basis van dit wetsvoorstel beschikt de politie straks ook over deze bevoegdheden. De toch al broze verhouding tussen de ‘dienst’ en de politie komt hiermee verder onder druk te staan.
Zo schreef de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten afgelopen week nog dat: ‘In het verleden de afstemming van taken en werkzaamheden tussen de AIVD en de UCTA (de Unit Contra Terrorisme en Activisme van de KLPD) verbetering behoefte’. Voordat de Nationale Recherche een onderzoek kan starten op het gebied van terrorisme, is toestemming nodig van de twee landelijke officieren van justitie die belast zijn met terreurbestrijding. In 2003 werd geen enkel projectvoorstel van de Nationale Recherche goedgekeurd door de officieren van justitie. ‘Vermoedelijk betroffen deze voorstellen verdachten die ook targets van de AIVD waren,’ aldus de Commissie Bestuurlijke Evaluatie AIVD (CBE). Erik de Vries (plaatsvervangend diensthoofd Regionale Informatie Organisatie Rotterdam) schetste eind vorig jaar in Recherche Magazine de oplossing: ’We kunnen kiezen om een informant zelf te runnen of door te sturen naar de AIVD. Kiezen we voor de laatste optie, dan kunnen we de informatie die de man vertelt niet gebruiken, totdat we een ambtsbericht krijgen van de AIVD. Hoewel er vertrouwen is dat de AIVD het zorgvuldig afhandelt, ben je als politie dan wel de regie kwijt.’
Kortom, de ondoorzichtige werkwijze van inlichtingendiensten doet zijn intrede in de opsporingspraktijk van de politie. De rol van informanten/infiltranten in dienst van inlichtingendiensten is vaak erg dubieus als het gaat om betrokkenheid bij strafbare feiten.
Uit het Nederlandse verleden is Cees van Lieshout, uitgebreid beschreven in het boek Operatie Homerus van Onderzoeksburo Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (OBIV), bekend. Cees van Lieshout was betrokken bij aanslagen of zette activisten daartoe aan. Hij is zelf zelden vervolgd. In 1984 probeerde BVD informant/infiltrant John Wood alias John Gardiner vredesactivisten aan te zetten tot geweld door hen granaten aan te bieden. Drie andere bekende BVD agenten die uit waren op gewelddadige acties waren Hagendoorn, Jaffa en Han D.
Ook in het buitenland rezen er problemen met infiltranten. Een bekend voorbeeld is de grootschalige infiltratie van de Duitse Verfassungsschutz, de Duitse inlichtingendienst in de extreem rechtse politieke partij de NPD. . Hierdoor werd niet alleen een groot deel van de NPD financieel gesteund door de dienst, maar er werden ook talrijke strafbare feiten gepleegd, waaronder doodslag, met medeweten van de inlichtingendienst.
Ook bij terroristische aanslagen spelen inlichtingendiensten een dubieuze rol. Volgens Yuri Felshtinsky, auteur van het boek ‘Blowing Up Russia’, en de Franse journalisten Charles Gazelle and Jean-Charles Deniau was de Russische geheime dienst de FSB betrokken bij de aanslagen op enkele flats in Moskou en andere Russische steden in 1999. Ter onderbouwing hiervan wijzen zij op allerlei tegenstrijdigheden in officiële documenten. Bij de gijzelingsactie in Beslan (Noord Ossetië) hebben onafhankelijke journalisten en onderzoeksinstellingen vragen gesteld over de betrokkenheid van de FSB of het Russische leger. In Spanje hebben critici eveneens gewezen op de dubieuze rol van de inlichtingendiensten voor, tijdens en na de aanslagen op 11 maart. Zo bleek het dynamiet voor de aanslagen in Madrid te zijn geleverd door een informant van de politie die tevens in het bezit was van een mobiele telefoon van de Spaanse geheime dienst. Ook in Engeland zijn belangrijke vragen onbeantwoord gebleven. Bij de aanslagen in Londen zou een informant van de Engelse geheime dienst MI5 betrokken zijn die volgens allerlei andere Westerse inlichtingendiensten een ‘dubbelspion’ was. Tevens meldde de radiozender BBC5 dat er op de ochtend van de aanslagen een ‘antiterrorisme’ oefening gaande was op precies dezelfde locaties als de aanslagen waarbij er (nep)bommen waren geplaatst op exact dezelfde plekken als waar de echte bommen afgingen. Vreemd genoeg is er volgens de Britse overheid geen reden tot paniek. Een diepgaand onderzoek naar de aanslagen is niet nodig, vindt de regering. De daders zijn immers bekend.
Deze schimmige toestanden bij buitenlandse inlichtingendiensten roepen de vraag op hoeveel zicht er in Nederland is op de rol van informanten en infiltranten bij de terrorismebestrijding. Bij het eerste terrorismeproces in Rotterdam, de zogenaamde Eik zaak, valt de plotselinge vrijlating van Rachid A.Z. alias Nordine B. op. Door gestuntel van justitie komt een man vrij die op internationale terroristenlijsten staat. Nordine B. weet uit handen van alle Europese opsporing en inlichtingendiensten te blijven. Volgens de andere verdachten kwam Nordine B. keer op keer aanzetten met video’s van de gewapende strijd in Tsjetsjenië en Afghanistan. Bij het tweede terrorismeproces, de zogenoemde ‘Jihad zaak’ valt de miraculeuze ontsnapping van hoofdverdachte Rodoin D. op. Hij ontsnapte uit koepelgevangenis in Breda door gebruik te maken van aan elkaar geknoopte lakens. En dan is er Saleh B., die volgens het NRC Handelsblad en het televisieprogramma Netwerk sinds de Eik zaak binnen alle groepen van ‘vermeende terroristen’ actief lijkt te zijn, maar keer op keer de dans op miraculeuze wijze ontspringt. Hij is de man van wie Jason W. en Ismael A. beweren dat hij hen de handgranaten heeft gegeven die bij hun arrestatie leidde tot de verwonding van vier politieagenten.
De praktijken uit binnen,- en buitenland laten zien dat bij de inzet van informanten en infiltranten vraagtekens te plaatsen zijn. Als buitenlandse diensten ook nog eens op Nederlandse bodem actief mogen zijn en politie en AIVD meer datamining kunnen toepassen, dan staat de deur open voor een willekeurig strafrecht. Strafrecht waarbij ‘vermeende terroristen’ door de publieke opinie en de politiek al veroordeeld zijn en waarbij het bewijsmateriaal bij de verdachten wordt gezocht. Engeland en Frankrijk zetten de toon: overheidsdiensten kunnen heel ver gaan om ‘verdachten’ veroordeeld te krijgen.
De voorzitter van de Nederlandse Juristen Vereniging, J.W. Fokkens waarschuwde hiervoor in zijn jaarrede van 2005. Hij wees op de Engelse ervaringen met de bestrijding van de IRA, zoals bij de Birmingham Six en de Guilford Four. De Birmingham Six werden gearresteerd na een aanslag op twee cafés in Birmingham en de Guilford Four na een aanslag op een café in Guilford. Engelse politie en justitie maakten zich in deze zaken schuldig aan mishandelingen tijdens politieverhoren, gemanipuleerde verklaringen, het achterhouden van ontlastend materiaal en het vervalsen van testresultaten. ‘Juist in dit type zaken ontstaat door publiciteit een maatschappelijke druk om resultaten te halen, waardoor het gevaar van fouten en veroordeling van onschuldige mensen kan worden vergroot,’ aldus Fokkens.
De bomaanslagen van 1995 in de Franse metro tonen aan hoe ver opsporing en inlichtingendiensten bereid zijn te gaan. Moussa Kraouche, de hoofdverdachte van die bomaanslagen en de woordvoerder van het Algerijnse Broederschap in Frankrijk en vertegenwoordiger van de Algerijnse fundamentalistische oppositiebeweging FIS, zat zes jaar lang in huisarrest op grond van bewijsmateriaal dat door de Franse politie was geconstrueerd. Volgens de Franse rechter Roger Le Lore, die Kraouche op vrije voeten stelde, wilde de politie hem tot elke prijs achter slot en grendel krijgen om de strijd tegen het islamitisch terrorisme een ‘schijn van succes’ te geven. Tijdens operatie Chrysantheme werden in 1993 honderd aanhangers van het FIS in Frankrijk aangehouden; slechts vier werden voorgeleid, waaronder Kraouche. Bij hem thuis werden documenten aangetroffen waaruit zijn betrokkenheid bij terrorisme bleek. De politie blijkt nu de documenten zelf opgesteld te hebben volgens de Franse rechter.
Terrorisme bestrijding is het toverwoord om steeds verdergaande maatregelen ingevoerd te krijgen. Het nieuwe voorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden zet ook in Nederland de deur wagenwijd open naar een willekeurig strafrecht.