• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven

    Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven

    VOORSTEL VAN WET

    Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

    Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
    Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven te verruimen;
    Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

    ARTIKEL I

    Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:

    A

    In artikel 21, vijfde lid, wordt ‘als bedoeld in artikel 65 en 66a’ vervangen door: als bedoeld in artikel 65, 66, derde lid, laatste volzin, en 66a.

    B

    Aan artikel 66, derde lid, worden de volgende volzinnen toegevoegd:
    In het geval de verdenking een terroristisch misdrijf betreft kan de duur van het bevel tot
    gevangenneming of gevangenhouding na negentig dagen gedurende ten hoogste twee jaren
    worden verlengd met periodes die een termijn van drie maanden niet te boven gaan. De
    behandeling van een vordering tot verlenging vindt in dat geval in het openbaar plaats.

    C

    Aan artikel 67 wordt een lid toegevoegd, luidende:
    4. In afwijking van het derde lid zijn ernstige bezwaren niet vereist voor een bevel tot bewaring bij verdenking van een terroristisch misdrijf.

    D

    De titels Vb en Vc van het Eerste Boek worden geletterd Vd en Ve. In het Eerste Boek worden na titel Va twee titels ingevoegd, luidende:

    TITEL VB

    Bijzondere bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven

    EERSTE AFDELING. ALGEMENE BEPALINGEN

    Artikel 126za

    1. Bevelen tot toepassing van een bevoegdheid als bedoeld in deze titel alsmede een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking daarvan worden, behoudens uitzonderingen bij de wet bepaald, schriftelijk gegeven. Aan een schriftelijk bevel staat gelijk een mondeling bevel dat onverwijld op schrift is gesteld.
    2. Een schriftelijk bevel vermeldt het strafbare feit en de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld. In het bevel kan worden vermeld op welke wijze aan het bevel uitvoering dient te worden gegeven.
    3. In het geval de wet bepaalt dat een bevel mondeling kan worden gegeven, wordt het bevel dat, alsmede een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking daarvan die niet op schrift is gesteld, aangetekend in het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar die het bevel uitvoert.
    4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in een schriftelijk bevel dan wel, bij een mondeling bevel, in het proces-verbaal te vermelden gegevens.
    5. Elk bevel kan worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of ingetrokken.

    Artikel 126zb

    1. Een machtiging van de rechter-commissaris als bedoeld in deze titel is schriftelijk of wordt onverwijld op schrift gesteld.
    2. De machtiging en de vordering daartoe vermelden het strafbare feit en de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.
    3. Indien voor een bevel van de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris is vereist, is ook voor een wijziging, aanvulling of verlenging van dat bevel een machtiging vereist.

    Artikel 126zc

    Bij algemene maatregel van bestuur kunnen personen in de openbare dienst van een vreemde staat die voldoen aan daarin te stellen eisen voor de toepassing van daarin aan te wijzen bevoegdheden met een opsporingsambtenaar gelijk worden gesteld.

    TWEEDE AFDELING. OBSERVATIE, PSEUDO-KOOP OF -DIENSTVERLENING, INWINNING VAN INFORMATIE, BEVOEGDHEDEN IN EEN BESLOTEN PLAATS EN INFILTRATIE

    Artikel 126zd

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie, bevoegd in het belang van het onderzoek:
    a. een persoon stelselmatig te volgen of stelselmatig de aanwezigheid of het gedrag van een persoon waar te nemen,
    b. goederen af te nemen van of diensten te verlenen aan een persoon,
    c. zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie in te winnen over een persoon,
    d. zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats, niet zijnde een woning, te betreden dan wel een technisch hulpmiddel aan te wenden teneinde die plaats op te nemen, aldaar sporen veilig te stellen of aldaar een technisch hulpmiddel te plaatsen teneinde de aanwezigheid of verplaatsing van een goed vast te kunnen stellen.
    2. Elk bevel, bedoeld in het eerste lid, kan mondeling worden gegeven.
    3. De opsporingsambtenaar mag bij de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, onder b, een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
    4. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder a, een besloten plaats, niet zijnde een woning, kan worden betreden zonder toestemming van de rechthebbende.
    5. De officier van justitie kan voorts bepalen dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder a, een technisch hulpmiddel kan worden aangewend, voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen. Een technisch hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met diens toestemming.
    6. Het bevel tot uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, onder a of c, wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van drie maanden worden verlengd.

    Artikel 126ze

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen ten aanzien waarvan aanwijzingen bestaan dat daarbinnen een terroristisch misdrijf wordt beraamd of gepleegd.
    2. Artikel 126h, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
    3. Het bevel vermeldt, behalve de gegevens in artikel 126za genoemd, tevens:
    a. een omschrijving van de groep van personen;
    b. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, voor zover bij het geven van het bevel te voorzien, alsmede
    c. de geldigheidsduur van het bevel.

    DERDE AFDELING. OPNEMEN EN ONDERZOEK COMMUNICATIE

    Artikel 126zf

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, na op diens vordering door de rechter-commissaris verleende machtiging, bevelen dat een opsporingsambtenaar met een technisch hulpmiddel vertrouwelijke communicatie opneemt.
    2. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende. Hij kan, na uitdrukkelijke op diens vordering door de rechter-commissaris verleende machtiging, bepalen dat ter uitvoering van het bevel een woning zonder toestemming van de rechthebbende wordt betreden, indien het onderzoek dit dringend vordert. Artikel 2, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet op het binnentreden is niet van toepassing.
    3. Het bevel vermeldt, behalve de gegevens in artikel 126za genoemd, tevens:
    a. ten minste een van de personen die aan de communicatie deelnemen dan wel, indien het bevel communicatie betreft op een besloten plaats of in een vervoermiddel, een van de personen die aan de communicatie deelnemen of een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van die plaats of dat vervoermiddel;
    b. bij toepassing van het tweede lid, de plaats die kan worden betreden;
    c. de geldigheidsduur van het bevel.
    4. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste vier weken. De geldigheidsduur kan telkens voor een termijn van ten hoogste vier weken worden verlengd.
    5. Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt.

    Artikel 126zg

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, na op diens vordering door de rechter-commissaris verleende machtiging, bevelen dat een opsporingsambtenaar telecommunicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.
    2. Het bevel vermeldt, behalve de gegevens in artikel 126za genoemd, tevens:
    a. het nummer waarmee de individuele gebruiker van telecommunicatie wordt geïdentificeerd, alsmede, voor zover bekend, de naam van de gebruiker;
    b. de geldigheidsduur van het bevel.
    3. De artikelen 126m, tweede en vierde tot en met zesde lid, en 126zf, vierde en vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 126zh

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. De vordering kan slechts betrekking hebben op gegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen en kan gegevens betreffen die:
    a. ten tijde van de vordering zijn verwerkt, dan wel
    b. na het tijdstip van de vordering worden verwerkt.
    2. Artikel 126n, tweede tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 126zi

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van telecommunicatie. Artikel 126n, tweede en derde lid, is van toepassing.
    2. Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, bij de aanbieder niet bekend zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel 126zf of artikel 126zg kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek vorderen dat de aanbieder de gevorderde gegevens op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze achterhaalt en verstrekt.
    3. Artikel 126na, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 126zj

    Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126zg of artikel 126zh kan de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.10, vierde lid, van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in dat artikel bedoelde apparatuur het nummer waarmee de gebruiker van telecommunicatie kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen. Artikel 126nb, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

    VIERDE AFDELING. ONDERZOEK VAN VOORWERPEN, VERVOERMIDDELEN EN KLEDING

    Artikel 126zk

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie, bevoegd in het belang van het onderzoek voorwerpen te onderzoeken en aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen. Hij is bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
    2. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, is de opsporingsambtenaar bevoegd de voorwerpen voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.
    3. Het bevel kan mondeling worden gegeven. Het wordt gegeven voor een periode van ten hoogste twaalf uren, voor een daarbij omschreven gebied. De geldigheidsduur kan telkens met ten hoogste twaalf uren worden verlengd.
    4. In bij algemene maatregel van bestuur aangewezen veiligheidsrisicogebieden kan voor de uitoefening van een in dit artikel bedoelde bevoegdheid onder bij die maatregel gestelde voorwaarden een bevel van de officier van justitie achterwege blijven.

    Artikel 126zl

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie, bevoegd in het belang van het onderzoek vervoermiddelen te onderzoeken.
    2. De opsporingsambtenaar is bij een dergelijk bevel voorts bevoegd:
    a. vervoermiddelen op hun lading te onderzoeken;
    b. de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorschreven bescheiden met betrekking tot de lading;
    c. van de bestuurder van een voertuig of van de schipper van een vaartuig te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt.
    3. Artikel 126zk, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 126zm

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is de opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie, bevoegd in het belang van het onderzoek personen aan de kleding te onderzoeken.
    2. De opsporingsambtenaar is bij een dergelijk bevel voorts bevoegd gebruik te maken van detectieapparatuur of andere technische hulpmiddelen.
    3. Artikel 126zk, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
    4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven voor de uitvoering van het onderzoek als bedoeld in het eerste lid.

    TITEL VC

    Bijstand aan opsporing van terroristische misdrijven door burgers

    EERSTE AFDELING. BURGERPSEUDO-KOOP, INWINNING VAN INFORMATIE EN BURGERINFILTRATIE

    Artikel 126zn

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan een opsporingsambtenaar, bij bevel daartoe van de officier van justitie, in het belang van het onderzoek met een persoon die geen opsporingsambtenaar is overeenkomen dat deze voor de duur van het bevel bijstand verleent aan de opsporing door:
    a. goederen af te nemen van of diensten te verlenen aan een persoon;
    b. stelselmatig informatie in te winnen omtrent een persoon.
    2. Het bevel kan mondeling worden gegeven. Artikel 126za, derde tot en met vijfde lid, en 126zd, tweede, derde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
    3. De overeenkomst is schriftelijk en vermeldt de rechten en plichten van de persoon die bijstand verleent aan de opsporing, de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering dient te worden gegeven, alsmede de geldigheidsduur van de overeenkomst. De overeenkomst kan schriftelijk worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of beëindigd.

    Artikel 126zo

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, en geen bevel als bedoeld in artikel 126ze, eerste lid, kan worden gegeven, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen aan of medewerking te verlenen aan een groep van personen ten aanzien waarvan aanwijzingen bestaan dat daarbinnen een terroristisch misdrijf wordt beraamd of gepleegd.
    2. De artikelen 126zd, derde lid, 126ze, derde lid, en 126w, zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

    E

    Het opschrift van titel Vd van het Eerste Boek komt te luiden:

    TITEL VD

    Algemene regels betreffende de bevoegdheden in de titels IVa tot en met Vc

    F

    In artikel 126aa, eerste en vierde lid, wordt ‘de titels IVa tot en met Va’ vervangen door: de titels IVa tot en met Vc.

    G

    Artikel 126bb wordt als volgt gewijzigd:

    1. In het eerste lid wordt ‘de titels IVa tot en met Va’ vervangen door: de titels IVa tot en met Vc.

    2. Het tweede lid komt te luiden:
    2. Als betrokkenen in de zin van het eerste lid worden aangemerkt:
    a. de persoon ten aanzien van wie een van de bevoegdheden van titel IVa, V, Va, Vb of Vc is uitgeoefend;
    b. de gebruiker van telecommunicatie of de technische hulpmiddelen waarmee de telecommunicatie plaatsvindt, bedoeld in artikel 126m, derde lid, onderdeel c, artikel 126t, derde lid, onderdeel c, en artikel 126zg, tweede lid, onderdeel a;
    c. de rechthebbende van een besloten plaats als bedoeld in de artikelen 126g, tweede lid, 126k, 126l, tweede lid, 126o, tweede lid, 126r, 126s, tweede lid, en 126zd, derde lid.

    3. In het vierde lid wordt ‘en 126uc’ vervangen door: , 126uc en de artikelen 126zk tot en met 126zl.

    H

    In artikel 126ee, onderdeel a, wordt ‘en 126s, eerste lid’ vervangen door: , 126s, eerste lid, 126zd, eerste lid, 126zf, eerste lid, 126zg, eerste lid en 126zm, tweede lid.

    I

    Artikel 126ff wordt als volgt gewijzigd:

    1. In het eerste lid wordt ‘de titels IVa tot en met V’ vervangen door: de titels IVa tot en met Vb.

    2. In het vierde lid wordt ‘titel Va’ vervangen door: titel Va of titel Vc.

    J

    Na artikel 126gg wordt een artikel ingevoegd, luidende:

    Artikel 126hh

    1. Indien een onderzoek als bedoeld in artikel 126gg de voorbereiding van de opsporing van terroristische misdrijven tot doel heeft, kan de officier van justitie na voorafgaande schriftelijke machtiging, op zijn vordering te verlenen door de rechter-commissaris, in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot een geautomatiseerd gegevensbestand schriftelijk vorderen dit bestand, of delen daarvan, te verstrekken, teneinde de hierin opgenomen gegevens te doen bewerken. De personen, bedoeld in artikel 218, zijn niet verplicht aan de vordering te voldoen, voor zover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn.
    2. De bewerking kan bestaan uit het onderling vergelijken dan wel het in combinatie met elkaar verwerken van de gegevens uit het verstrekte bestand, gegevens uit de politieregisters en gegevens uit andere bestanden. Beperkingen gesteld bij of krachtens de Wet politieregisters blijven buiten toepassing. De officier van justitie stelt de wijze waarop de bewerking wordt uitgevoerd vast.
    3. De bewerking wordt op een zodanige wijze uitgevoerd dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van personen zoveel mogelijk wordt gewaarborgd.
    4. De officier van justitie doet van de bewerking proces-verbaal opmaken, waarin wordt vermeld:
    a. een aanduiding van de gegevens waarop de bewerking is uitgevoerd;
    b. een beschrijving van de wijze waarop de bewerking is uitgevoerd;
    c. de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, zijn vervuld.
    5. De officier van justitie ziet er op toe dat zodra de bewerking is voltooid:
    a. uitsluitend de gegevens die het resultaat zijn van de bewerking en die van betekenis zijn voor het onderzoek, voor het onderzoek verder worden verwerkt;
    b. de gegevens die het resultaat zijn van de bewerking en die niet van betekenis zijn voor het onderzoek en de gegevens die op grond van het eerste lid zijn verkregen en geen deel uitmaken van het resultaat van de bewerking worden vernietigd.
    6. Gegevens als bedoeld in het vijfde lid, onder a, mogen worden verwerkt voor de opsporing van terroristische misdrijven.
    7. De officier van justitie kan in afwijking van het vijfde lid, onder b, bepalen dat de in dat onderdeel bedoelde gegevens niet worden vernietigd voorzover en voor zolang de gegevens nodig zijn om de bewerking achteraf te controleren. Indien de gegevens niet worden vernietigd, worden zij uitsluitend verwerkt om de bewerking achteraf te controleren.

    K

    Artikel 132a komt te luiden:

    Artikel 132a

    Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.

    L

    In artikel 552i, tweede lid, wordt ‘of de in de artikelen 126g tot en met 126z alsmede artikel 126gg geregelde bevoegdheden’ vervangen door: of bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 126g tot en met 126z, de artikelen 126zd tot en met 126zo en artikel 126gg.

    M

    Artikel 552oa wordt als volgt gewijzigd:

    1. In het eerste lid wordt ‘en 126uf’ vervangen door: 126uf, 126zf en 126zg.

    2. In het tweede en derde lid wordt ‘de titels IVa, V, Va en Vc’ vervangen door: de titels IVa tot en met Vc en Ve.

    ARTIKEL II

    Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:

    A

    In artikel 46, eerste lid, vervalt ‘kennelijk’.

    B

    In artikel 135 wordt `kennis dragende van een samenspanning tot een der in de artikelen 92-95a, 102 of 121 bedoelde misdrijven’ vervangen door `kennis dragende van een strafbare samenspanning’ en wordt `een jaar of geldboete van de derde categorie’ vervangen door: twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

    C

    In artikel 136, eerste lid, wordt na `een der in Titel VII van dit Boek omschreven misdrijven’ ingevoegd ‘dan wel een terroristisch misdrijf’ en wordt ‘zes maanden of geldboete van de derde categorie’ vervangen door: een jaar of geldboete van de vierde categorie.

    D

    Artikel 189 wordt als volgt gewijzigd:

    1. In het eerste lid, onderdeel 1º, wordt na ‘vervolgd’ ingevoegd: dan wel opgespoord.

    2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
    2. In het geval het misdrijf, bedoeld in het eerste lid, een terroristisch misdrijf betreft, kan een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.

    ARTIKEL III

    De Telecommunicatiewet wordt als volgt gewijzigd:

    1. In artikel 13.2a, eerste lid, wordt ‘op grond van artikel 126n of artikel 126u’ vervangen door: op grond van artikel 126n, artikel 126u of artikel 126zh.

    2. In artikel 13.4 wordt in het eerste en tweede lid ‘op grond van artikel 126na, eerste lid, of 126ua, eerste lid,’ telkens vervangen door: op grond van artikel 126na, eerste lid, 126ua, eerste lid, of 126zi,.

    ARTIKEL IV

    Indien het bij koninklijke boodschap van 23 februari 2004 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens (bevoegdheden vorderen gegevens) (29 441) tot wet is verheven en die wet in werking getreden is op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

    A

    Artikel I, onderdeel D, wordt als volgt gewijzigd:

    1. De artikelen 126zk tot en met 126zo worden vernummerd tot de artikelen 126zq tot en met 126zu.

    2. Na de derde afdeling wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

    DERDE AFDELING A. VORDEREN VAN GEGEVENS

    Artikel 126zk

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde opgeslagen gegevens of vastgelegde identificerende gegevens van een persoon te verstrekken.
    2. Artikel 126nc, tweede tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 126zl

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen gegevens of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.
    2. Artikel 126nd, tweede tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 126zm

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bepalen dat een vordering als bedoeld in artikel 126zl, eerste lid, betrekking kan hebben op gegevens die eerst na het tijdstip van de vordering worden verwerkt. De periode waarover de vordering zich uitstrekt is maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier weken worden verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode in de vordering. Artikel 126nd, tweede tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
    2. In een geval als bedoeld in het eerste lid bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van de vordering wordt beëindigd zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 126zl, eerste lid. Van een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindiging van de vordering maakt de officier van justitie proces-verbaal op.
    3. Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, kan de officier van justitie in een geval als bedoeld in het eerste lid bepalen dat degene tot wie de vordering is gericht de gegevens direct na de verwerking verstrekt, dan wel telkens binnen een bepaalde periode na de verwerking verstrekt. De officier van justitie behoeft hiervoor een voorafgaande schriftelijke machtiging, op zijn vordering te verlenen door de rechter-commissaris.

    Artikel 126zn

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in artikel 126nd, tweede lid, derde volzin, deze gegevens vorderen.
    2. Artikel 126nf, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 126zo

    1. Een vordering als bedoeld in artikel 126zk, eerste lid, 126zl, eerste lid, of 126zm, eerste lid, kan worden gericht tot de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk, onderscheidenlijk de aanbieder van een openbare telecommunicatiedienst, voor zover de vordering betrekking heeft op andere gegevens dan die welke gevorderd kunnen worden door toepassing van de artikelen 126zh en 126zi. De vordering kan geen betrekking hebben op gegevens die zijn opgeslagen in het geautomatiseerde werk van de aanbieder en niet voor deze bestemd of van deze afkomstig zijn.
    2. Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, kan de officier van justitie van de aanbieder van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot gegevens als bedoeld in het eerste lid, laatste volzin, deze gegevens vorderen.
    3. Artikel 126ng, derde tot met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 126zp

    1. De officier van justitie kan, indien het belang van het onderzoek dit vordert, bij of terstond na de toepassing van artikel 126zl, eerste lid, 126zm, eerste of derde lid, of 126zn, eerste lid, degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de in deze artikelen bedoelde gegevens, bevelen medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens door de versleuteling ongedaan te maken, dan wel deze kennis ter beschikking te stellen.
    2. Artikel 126nh, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

    B

    Artikel I, onderdeel G, wordt als volgt gewijzigd:

    1. Subonderdeel 3 komt te luiden:
    3. In het vierde lid wordt ‘en 126uc’ vervangen door: , 126uc en de artikelen 126zq tot en met 126zs.

    2. Er wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
    4. In het vijfde lid wordt ‘de artikelen 126nc tot en met 126nh en 126uc tot en met 126uh’ vervangen door: de artikelen 126nc tot en met 126nh, 126uc tot en met 126uh alsmede 126zk tot en met 126zp.

    C

    Na artikel 126hh wordt een artikel ingevoegd, luidende:

    Artikel 126ii

    1. Indien een onderzoek als bedoeld in artikel 126gg de voorbereiding van de opsporing van terroristische misdrijven tot doel heeft, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde opgeslagen of vastgelegde identificerende gegevens van een persoon te verstrekken. Artikel 126nc, tweede tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
    2. In geval van een onderzoek als bedoeld in het eerste lid kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek jegens een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst een vordering doen gegevens te verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van telecommunicatie. Artikel 126n, tweede lid en derde lid, tweede volzin, en 126na, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 126bb blijft buiten toepassing.
    3. Van de verstrekking van identificerende gegevens of de gegevens, bedoeld in het tweede lid, doet de officier van justitie proces-verbaal opmaken, waarin worden vermeld:
    a. de verstrekte gegevens;
    b. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd.

    D

    Artikel I, onderdeel M, subonderdeel 1, komt te luiden:
    1. In het eerste lid wordt ‘126uf en 126ug’ vervangen door: 126uf, 126ug, 126zf, 126zg, 126zm, derde lid, 126zn en 126zo.

    E

    Aan artikel I wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

    N

    In artikel 592, tweede lid, wordt ‘de artikelen 126nc tot en met 126nh en 126uc tot en met 126uh’ vervangen door: de artikelen 126nc tot en met 126nh, 126uc tot en met 126uh en 126zk tot en met 126zp.

    F

    Aan artikel III wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

    3. In artikel 13.2b wordt ‘op grond van de artikelen 126nc tot en met 126nh en 126uc tot en met 126uh’ vervangen door: op grond van de artikelen 126nc tot en met 126nh, 126uc tot en met 126uh en 126zk tot en met 126zp.

    ARTIKEL V

    Indien het bij koninklijke boodschap van 8 juli 1999 ingediende wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Telecommunicatiewet in verband met nieuwe ontwikkelingen in de informatietechnologie (computercriminaliteit II) (26 671) tot wet is verheven en die wet in werking getreden is op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

    A

    In artikel I, onderdeel D, wordt aan artikel 126zd, eerste lid, onderdeel b, een zinsnede toegevoegd, luidende:
    of gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk, af te nemen van een persoon.

    B

    In artikel I, onderdeel D, wordt artikel 126zg vervangen door twee artikelen, luidende:

    Artikel 126zg

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie, die plaatsvindt met gebruikmaking van diensten van een aanbieder van een communicatie in de zin van artikel 126la, wordt opgenomen.
    2. Het bevel vermeldt, behalve de gegevens in artikel 126za genoemd, tevens:
    a. zo mogelijk het nummer of een andere aanduiding waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd alsmede, voor zover bekend, de naam en het adres van de gebruiker;
    b. de geldigheidsduur van het bevel; en
    c. een aanduiding van de aard van het technisch hulpmiddel of de technische hulpmiddelen waarmee de communicatie wordt opgenomen.
    3. Indien het bevel betrekking op communicatie die plaatsvindt via een openbaar telecommunicatienetwerk of met gebruikmaking van een openbare telecommunicatiedienst in de zin van de Telecommunicatiewet, wordt – tenzij zulks niet mogelijk is of het belang van strafvordering zich daartegen verzet- het bevel ten uitvoer gelegd met medewerking van de aanbieder van het openbare telecommunicatienetwerk en gaat het bevel vergezeld van een vordering aan de aanbieder om medewerking te verlenen.
    4. In andere gevallen dan bedoeld in de aanhef van de eerste volzin van het derde lid, wordt – tenzij zulks niet mogelijk is of het belang van strafvordering zich daartegen verzet – de aanbieder in de gelegenheid gesteld medewerking te verlenen bij de tenuitvoerlegging van het bevel.
    5. Artikel 126m, vijfde tot en met negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 126zga

    1. Indien bij de afgifte van een bevel als bedoel in artikel 126zg, derde lid, bekend is dat de gebruiker van het nummer, bedoeld in artikel 126zg, tweede lid, onder a, zich op het grondgebied van een andere staat bevindt, wordt voor zover een verdrag dit voorschrijft en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van het voornemen tot het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming van die staat verworven voordat het bevel ten uitvoer wordt gelegd.
    2. Indien na aanvang van het opnemen van de telecommunicatie op grond van het bevel bekend wordt dat de gebruiker zich op het grondgebied van een andere staat bevindt, wordt, voor zover een verdrag dit voorschrijft en met toepassing van dat verdrag, die andere staat van het opnemen van telecommunicatie in kennis gesteld en de instemming van die staat verworven.
    3. De officier van justitie kan een bevel als bedoeld in artikel 126zg, derde lid, eveneens geven, indien het bestaan van het bevel noodzakelijk is om een andere staat te kunnen verzoeken telecommunicatie met een technisch hulpmiddel op te nemen of telecommunicatie af te tappen en rechtstreeks naar Nederland door te geleiden ter fine van opname met een technisch hulpmiddel in Nederland.

    C

    In artikel I, onderdeel D, wordt artikel 126zh als volgt gewijzigd:

    1. In het eerste lid wordt ‘een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker’ vervangen door: een gebruiker van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la en het communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker.

    2. In het tweede lid wordt ‘tweede tot en met zevende lid’ vervangen door: tweede tot en met zesde lid.

    D

    In artikel I, onderdeel D, wordt in artikel 126zi, eerste lid, ‘gebruiker van telecommunicatie’ vervangen door ‘gebruiker van een communicatiedienst in de zin van artikel 126la’ en wordt ‘Artikel 126n, tweede en derde lid’ vervangen door ‘Artikel 126n, tweede lid’.

    E

    In artikel I, onderdeel D, wordt na artikel 126zj een artikel ingevoegd, luidende:

    Artikel 126zja

    1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde gegevens die ten tijde van de vordering zijn opgeslagen in een geautomatiseerd werk en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij in het bijzonder vatbaar zijn voor verlies of wijziging, vorderen dat deze gegevens gedurende een periode van ten hoogste negentig dagen worden bewaard en beschikbaar gehouden. De vordering kan niet worden gericht tot de verdachte.
    2. Artikel 126ni, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing

    F

    Aan artikel I, onderdeel G, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
    4. In het vijfde lid wordt ‘en 126uc tot en met 126ui’ vervangen door: , 126uc tot en met 126ui alsmede 126zk tot en met 126zja.

    G

    Artikel I, onderdeel H, komt te luiden:
    In artikel 126ee, onderdeel a, wordt ‘126s, eerste lid, en 126t, eerste lid’ vervangen door: 126s, eerste lid, 126t, eerste lid, 126zd, eerste lid, 126zf, eerste lid, 126zg, eerste lid en 126zm, eerste lid.

    H

    Artikel IV, onderdeel D, vervalt en aan artikel I wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

    N

    In artikel 592, tweede lid, wordt na ‘126ui’ ingevoegd: en 126zk tot en met 126zo.

    I

    Artikel III, eerste onderdeel, komt te luiden:

    1. In artikel 13.2a, eerste lid, wordt ‘of artikel 126ui’ vervangen door: artikel 126ni, 126ui, of 126zh.

    ARTIKEL VI

    Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.


    Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

    Gegeven


    De Minister van Justitie,

     

    Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven

    MEMORIE VAN TOELICHTING

    1. Inleiding

    In de brief van 10 september 2004 inzake terrorismebestrijding van mijn ambtgenoot van BZK en mij aan de Tweede Kamer is aangegeven dat voorstellen worden voorbereid tot verruiming van bevoegdheden in verband met het voorkomen van terrorisme (Kamerstukken II 2003/04, 29 754, nr. 1). Deze voorstellen zijn in dit wetsvoorstel uitgewerkt. Kort gezegd gaat het om:
    – een verruiming van de mogelijkheden om in een verkennend onderzoek informatie te verzamelen;
    – een verruiming van de mogelijkheden om personen te fouilleren buiten concrete verdenking van een strafbaar feit;
    – een verruiming van de toepassingsmogelijkheden van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals stelselmatige observatie en de telefoontap;
    – het mogelijk maken van bewaring bij verdenking van een terroristisch misdrijf, ook buiten het geval van ernstige bezwaren;
    – een mogelijkheid tot uitstel van volledige inzage van processtukken.

    De voorstellen zijn een resultaat van de doorlichting van de wetgeving die is aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de aanslagen in Madrid (Kamerstukken II 2003/04, 27 925, nr. 123). Uit deze doorlichting is ook de wenselijkheid naar voren gekomen van enkele andere aanpassingen. Deze zijn eveneens in dit wetsvoorstel meegenomen. Ik wijs op de voorgestelde introductie van bevoegdheden inzake het controleren van vervoermiddelen en het onderzoeken van voorwerpen met het oog op terrorismebestrijding, en op de voorgestelde aanpassingen van het Wetboek van Strafrecht.

    Het kabinet heeft het vaste voornemen, te doen wat mogelijk en wenselijk is om het vermogen van overheid en samenleving om terroristische aanslagen te voorkomen, te versterken. Deze voorstellen zijn daarvan een uitvloeisel. De grote bedreiging die van terroristische aanslagen uitgaat, rechtvaardigt dat afwegingen ten aanzien van de inzet van strafvorderlijke bevoegdheden anders uitvallen dan in het reguliere strafrecht het geval is. Uitgangspunt moet naar het oordeel van het kabinet zijn dat opsporingshandelingen waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij kunnen bijdragen aan het voorkomen van een terroristische aanslag, verricht moeten kunnen worden.

    De urgentie van dit wetsvoorstel wordt verder onderstreept door de moord op de heer Th. van Gogh en de reacties daarop vanuit de politiek en de samenleving. Het kabinet werpt het idee van een Nederland waarin mensen voor hun leven moeten vrezen als zij uitkomen voor hun mening, verre van zich. Het zal een ontwikkeling in die richting met alle middelen die rechtsstatelijk toelaatbaar zijn, bestrijden. Bij strafbare feiten met een terroristisch oogmerk moeten politie en justitie beschikken over voldoende toegesneden bevoegdheden om in een zo vroeg mogelijk stadium adequaat te kunnen optreden. Daartoe strekt dit wetsvoorstel.

    In het navolgende zullen de voorstellen eerst op hoofdlijnen worden toegelicht, tegen de achtergrond van een bredere analyse van het straf- en strafprocesrecht dat voor de terrorismebestrijding primair van belang is.

    2. Hoofdlijnen

    Het materiële strafrecht

    De belangrijkste functie van het strafrecht bij terroristische misdrijven ligt in het voorkomen van terroristische aanslagen. Zodra een terroristische aanslag gepleegd is, is het te laat. Teneinde deze preventieve functie van het strafrecht in het kader van terrorismebestrijding te verbeteren, zijn in de afgelopen jaren een aantal onderdelen van het materiële strafrecht aangepast:
    – De strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen is verruimd. Artikel 46 Sr is in die zin uitgebreid, dat de beperking van de strafbare voorbereiding tot die van misdrijven welke in vereniging zijn begaan, is vervallen. Voorts is de formulering ‘gelden en andere betaalmiddelen’ vervangen door het ruimere begrip ‘voorwerpen’;
    – Ingevolge de Wet terroristische misdrijven (in werking getreden op 10 augustus 2004) is een specifieke strafbaarstelling van deelneming aan en het oprichten en leiden van een terroristische organisatie ingevoerd (artikel 140a Sr);
    – Voorts is door deze wet samenspanning tot de ernstigste terroristische misdrijven strafbaar gesteld, evenals overigens de in artikel 96, tweede lid, Sr omschreven gedragingen;
    – Tenslotte is het strafrecht door de Wet terroristische misdrijven beter toegesneden op het bestrijden van recruteren voor de jihad.

    Van het materiële strafrecht meen ik dat het na deze aanpassingen op hoofdlijnen toegesneden is op terrorismebestrijding. De voorstellen inzake het materiële strafrecht welke in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen, zijn van minder verstrekkende aard. Ik stel voor:
    – In de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen het begrip `kennelijk’ te schrappen. Dit voorstel beoogt grotere duidelijkheid te scheppen inzake de interpretatie van artikel 46 Sr;
    – De strafbaarstellingen van de artikelen 135 en 136 Sr inzake het nalaten kennis te geven van voorgenomen misdrijven beter toe te snijden op terrorismebestrijding;
    – Een zwaardere straf te stellen op het misdrijf van artikel 189 Sr als het gaat om het verbergen van een verdachte van een terroristisch misdrijf etc..
    Deze wijzigingen zullen in het artikelsgewijze deel nader toegelicht worden.

    In het strafprocesrecht kunnen evenwel nog een aantal verder strekkende verbeteringen worden gerealiseerd. Deze voorstellen bouwen in belangrijke mate voort op de gerealiseerde wijzigingen van het materiële strafrecht. Elk van de voorstellen is gekoppeld aan (aanwijzingen of verdenking van) een terroristisch misdrijf. Wat de terroristische misdrijven zijn, volgt uit artikel 83 Sr. Doorslaggevend is in het algemeen het terroristisch oogmerk, gedefinieerd in artikel 83a Sr. Deze omschrijving van terroristische misdrijven biedt, niettegenstaande de grote verschillen die tussen de omschreven misdrijven bestaan, een adequaat handvat voor de voorgestelde verruimde bevoegdheden in verband met terrorismebestrijding.

    Bijzondere opsporingsbevoegdheden

    In het belang van een adequate bestrijding van terrorisme is het gewenst te komen tot een verruiming van de toepassingsmogelijkheden van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het gaat om toepassing van bevoegdheden als de observatie, pseudo-koop en infiltratie voor de opsporing van terroristische misdrijven. De bevoegdheden zullen -zo luidt het voorstel- reeds toepassing moeten kunnen vinden in geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf.

    Op 1 februari 2000 is de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (de wet van 27 mei 1999, Stb. 245) in werking getreden. Die wet introduceerde in het Wetboek van Strafvordering in de artikelen 126g e.v. een groot aantal bevoegdheden, welke voordien niet in de wet geregeld waren (zoals stelselmatige observatie en infiltratie), en modificeerde bevoegdheden die wel reeds in de wet geregeld waren (zoals de telefoontap).
    De wet koppelt de toepassing van deze bevoegdheden in beginsel aan de eis van de verdenking van een strafbaar feit. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de verdenking van elk misdrijf volstaat, en gevallen waarin slechts de verdenking van ernstiger misdrijven toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheid rechtvaardigt. Een uitzondering bestaat evenwel bij de bevoegdheden welke opgenomen zijn in Titel V. Daar vormt niet de verdenking van een concreet misdrijf voorwaarde voor toepassing, maar het `redelijk vermoeden (…) dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren’.
    Dit specifieke verdenkingsvereiste illustreert een verschil tussen de bijzondere opsporingsbevoegdheden en andere strafvorderlijke bevoegdheden. Strafvorderlijke bevoegdheden worden gewoonlijk uitgeoefend in verband met de opheldering en berechting van een reeds gepleegd strafbaar feit. Voorlopige hechtenis, bijvoorbeeld, kan worden bevolen voor het aan de dag brengen van de waarheid terzake van het reeds gepleegde feit, dat aan het bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag ligt (artikelen 67, 67a Sv). Ook bij inbeslagneming gaat het om waarheidsvinding en bestraffing van een reeds gepleegd strafbaar feit (artikel 94 Sv); hetzelfde geldt daarmee voor de doorzoeking die inbeslagneming ten doel heeft. Bij bijzondere opsporingsbevoegdheden ligt dit in zoverre anders dat deze bevoegdheden mede worden ingezet om eventuele nieuwe strafbare feiten vast te stellen. Een telefoontap wordt niet enkel bevolen om een reeds bestaande verdenking op te helderen, maar dikwijls mede om de verdere voorbereiding en het uiteindelijk plegen van een nieuw strafbaar feit (een drugs- of wapentransport bijvoorbeeld) te kunnen opsporen. Ook infiltratie wordt in veel gevallen mede toegepast om de betrokkenheid van personen bij tijdens of na de infiltratie te plegen strafbare feiten vast te stellen. Bestaan en verwoording van het specifieke verdenkingsvereiste van Titel V vormt een uitdrukking van deze gerichtheid op toekomstige feiten. Het gaat -vergelijk het opschrift van de titel- om `onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband’ teneinde dit verband door strafrechttoepassing te bestrijden.
    Het verdenkingsvereiste heeft, tegen deze achtergrond, bij de bijzondere bevoegdheden een wat andere plaats dan bij andere strafvorderlijke bevoegdheden. Voor zover feitelijk het opsporen en voorkomen van nieuwe strafbare feiten het doel is, werkt het verdenkingsvereiste eerder uit als een soort `drempel’. Om tot opsporing in verband met een toekomstig strafbaar feit te mogen overgaan, is vereist dat een verdenking van een reeds gepleegd strafbaar feit wordt vastgesteld.

    Ik hecht eraan, voorop te stellen dat dit systeem mij, als uitgangspunt, onverminderd juist voorkomt. Toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden kan voor daarbij betrokken burgers zeer belastend zijn; de wet dient daarom grenzen te stellen. Vaststelling van een verdenking terzake van strafbare voorbereiding van een misdrijf vormt, in het algemeen, een adequate basis voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Bij terrorisme is er naar mijn mening evenwel aanleiding om tot een andere afweging te komen. Het zou ongewenst zijn als, bij aanwijzingen van -voorbereiding van of samenspanning tot- terroristische misdrijven, opsporingshandelingen waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij kunnen bijdragen aan het voorkomen van een terroristische aanslag, achterwege zouden worden gelaten bij gebreke van een voldoende onderbouwde verdenking.
    Bij wijze van voorbeeld kan worden gerefereerd aan het geval waarin bij politie of OM telefonisch een tip binnenkomt, dat een aanslag zal worden gepleegd op een daarbij aangeduid gebouw. Denkbaar is dat alleen het telefoonnummer mogelijkheden biedt voor nader onderzoek, in de vorm van een telefoontap. Binnen de bestaande wetgeving is toepassing van deze bevoegdheid slechts mogelijk als de officier van justitie en de rechter-commissaris een verdenking vaststellen van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast. Ook als, in een eerder stadium, meer van dergelijke tips binnengekomen zijn die niet zijn opgehelderd maar die evenmin zijn gevolgd door een aanslag, is echter denkbaar dat niet altijd tot een dergelijke vaststelling gekomen kan worden. Het moet buiten twijfel zijn dat in een dergelijke situatie een telefoontap kan plaatsvinden.

    Op grond van het vorenstaande stel ik voor met het oog op een adequate terrorismebestrijding de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden mogelijk te maken ingeval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. Deze wijziging draagt er ook aan bij dat de eisen die in het algemeen aan een verdenking worden gesteld niet worden opgerekt onder invloed van toepassing van opsporingsbevoegdheden in verband met terrorismebestrijding. Bij andere bevoegdheden, zoals vrijheidsbenemende, blijft de eis van een verdenking zoals reeds werd aangegeven onverkort gehandhaafd. Inverzekeringstelling van een persoon ten aanzien van wie niet uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden volgt dat hij als verdachte met het desbetreffende terroristisch misdrijf in verband kan worden gebracht, is niet mogelijk.

    Het begrip `aanwijzingen’ is geen nieuw begrip in verband met strafvorderlijke bevoegdheden. Het komt bijvoorbeeld ook voor in de Wet Wapens en Munitie (WWM) en in de Wet op de economische delicten (WED). In de artikelen 51 en 52 WWM wordt, zo zal in het navolgende nog verder aan de orde komen, het onderzoek van vervoermiddelen alsmede het preventief fouilleren toegestaan bij aanwijzingen dat een strafbaar feit zal worden gepleegd waarbij wapens zullen worden gebruikt. En in diverse in de WED opgenomen opsporingsbevoegdheden wordt begrip `in het belang van de opsporing’ aldus uitgelegd, dat aanwijzingen van een economisch delict volstaan om de bevoegdheid te mogen toepassen. In dit verband kan nog gewezen worden op HR 9 maart 1993, NJ 1993, 633). In dit arrest is de reikwijdte van het opsporingsbegrip in de WED zodanig geïnterpreteerd dat dit mede handelingen omvat die tot doel hebben na te gaan waar zich in concreto een overtreding van een in de WED strafbaar gesteld feit voordoet, in geval er ‘aanwijzingen’ zijn dat een economisch voorschrift niet is nageleefd. Eerder was een uitspraak in deze richting gedaan in het kader van artikel 75 van de Jachtwet (HR 30 oktober 1984, NJ 1985, 275).

    Toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf impliceert toepassing van deze bevoegdheid jegens personen die (nog) niet als verdachte kunnen worden aangemerkt. Reeds nu is toepassing van bestaande opsporingsbevoegdheden in veel gevallen ook mogelijk jegens anderen dan de verdachte. Artikel 126g Sv, bijvoorbeeld, maakt het mogelijk dat bij een verdenking van een misdrijf stelselmatig een persoon wordt geobserveerd. Die persoon behoeft niet de verdachte te zijn. Het bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie of telecommunicatie vermeldt indien bekend de naam van de verdachte, maar kan ook gericht zijn op communicatie van anderen dan de verdachte (artikelen 126l en 126m Sv). Toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden jegens anderen is voorts het uitgangspunt van Titel V, dat niet bij een concrete verdenking van een misdrijf aanknoopt.
    Het is derhalve niet zo, dat eerst door dit wetsvoorstel mogelijk wordt dat de persoonlijke levenssfeer van anderen dan de verdachte door inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden wordt geraakt. Dit kan ook gebeuren als gevolg van de toepassing van bestaande bevoegdheden, ook buiten de sfeer van de bijzondere opsporingsbevoegdheden. Zo kan een doorzoeking in woningen en bedrijfspanden plaatsvinden van anderen dan de verdachte. De uitbreiding die dit wetsvoorstel biedt, is dat de aanwijzingen dat er een strafbaar feit gepleegd is, bij terroristische misdrijven minder sterk behoeven te zijn. Waar, in lijn met artikel 27 Sv, bij andere feiten in verband met de eis van een verdenking een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd tot uitgangspunt wordt genomen, kan bij terroristische misdrijven ook in gevallen waarin minder waarschijnlijk is dat daadwerkelijk een dergelijk misdrijf is gepleegd, opsporing plaatsvinden. Aanwijzingen zijn voldoende; een `redelijk’ vermoeden van een strafbaar feit is niet vereist. Van aanwijzingen is sprake indien de beschikbare informatie feiten en omstandigheden bevat die erop duiden dat daadwerkelijk een terroristisch misdrijf zou zijn of zal worden gepleegd. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij moeilijk verifieerbare geruchten dat een aanslag wordt voorbereid of dat daartoe wordt samengespannen. Ook uitkomsten van dreigingsanalyses van de AIVD kunnen aanwijzingen opleveren. Bij dergelijke geruchten moeten de bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen worden gehanteerd. Bij opsporing van terroristische misdrijven staat immers niet alleen het hard maken van een redelijke verdenking, maar minstens evenzeer het voorkomen van aanslagen centraal.
    Aan andere waarborgen die de wettelijke regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden biedt, wordt niet afgedaan. Zo is het de officier van justitie die bevel geeft tot het toepassen van een bijzondere opsporingsbevoegdheid. Bij bevoegdheden tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie en telecommunicatie dient een rechter-commissaris een machtiging te verlenen. Het onderzoeksbelang moet de bevoegdheidstoepassing rechtvaardigen; dat impliceert een verplichting tot toetsing aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Schriftelijke verslaglegging is verzekerd en de mededelingsverplichtingen van artikel 126bb Sv zijn van toepassing. Transparantie van de opsporing, de belangrijkste verworvenheid van de wettelijke regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden, wordt daarmee ook in deze uitbreiding tot uitgangspunt genomen. De wijziging betreft slechts de voorwaarden voor toepassing van de bevoegdheden.

    Het voorstel is wetstechnisch vormgegeven in nauwe aansluiting bij de bestaande wetgeving en wetsvoorstellen die reeds bij de Tweede Kamer zijn ingediend. Daarom wordt, zoals hiervoor reeds is aangegeven, net als in Titel V is gebeurd in verband met bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor het onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband, een afzonderlijke titel voorgesteld houdende bijzondere opsporingsbevoegdheden in verband met terroristische misdrijven.
    Tot de hierboven bedoelde voorstellen behoort in de eerste plaats het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens (bevoegdheden vorderen gegevens) (29 441). Dit wetsvoorstel past de huidige artikelen 126nc tot en met 126nf Sv aan. Voorgesteld wordt, de daarin voorgestelde bevoegdheden, mutatis mutandis, ook bij aanwijzingen van terroristische misdrijven beschikbaar te stellen. Rekening is ook gehouden met een concept-nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Telecommunicatiewet in verband met nieuwe ontwikkelingen in de informatietechnologie (computercriminaliteit II) (26 671), waarin aanpassingen van enkele bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn voorzien. De voorstellen op de door deze beide wetsvoorstellen bestreken terreinen zijn aldus vormgegeven dat de daarin voorgestelde aanpassingen in het kader van deze wetsvoorstellen worden behandeld, en dat in het kader van het onderhavige wetsvoorstel slechts aan de orde is of beschikbaarstelling van de betreffende bevoegdheden bij aanwijzingen van terroristische misdrijven in de rede ligt. Aanvulling van de bestaande artikelen 126uc tot en met 126uf Sv wordt om deze reden niet voorgesteld.
    Nauwe aansluiting bij de bestaande systematiek ligt gelet op het onderwerp van dit wetsvoorstel voor de hand. Enkele bevoegdheden die aan dezelfde voorwaarden zijn gekoppeld worden evenwel samengenomen in één artikel. Voorts worden enkele algemene bepalingen voorgesteld die aan diverse bevoegdheden gemeenschappelijke zaken gemeenschappelijk regelen.
    Ook wordt bij enkele lichtere opsporingsbevoegdheden niet langer geëist dat het bevel van de officier van justitie schriftelijk wordt gegeven. Indien het bevel mondeling wordt gegeven, dient het bevel geverbaliseerd te worden. Ook de omstandigheden die tot het geven van het bevel aanleiding gaven zullen, zoals gebruikelijk bij mondelinge bevelen (vgl. het bevel tot aanhouding, artikel 54 Sv), zoveel mogelijk geverbaliseerd worden. Voorzien is in de mogelijkheid dat bij algemene maatregel van bestuur in nadere voorschriften inzake verbalisering wordt voorzien. Ter voorkoming van misverstanden zij opgemerkt dat aan de bevelseis materieel niet wordt afgedaan; het bevel wordt alleen anders vastgelegd. Eenzelfde regeling wordt voorgesteld bij de -in het navolgende te bespreken- nieuwe bevoegdheden die door dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd, zoals die tot preventief fouilleren en het doen stilhouden van vervoermiddelen bij aanwijzingen; bevoegdheden die thans in WWM en WED niet aan de eis van een schriftelijk bevel zijn gebonden. Aldus is voorzien in adequate vastlegging van deze bevelen, terwijl in bepaalde gevallen dubbel papierwerk wordt voorkomen. Ook de formulering van deze bevoegdheden is op één lijn gebracht door daarin de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar centraal te stellen, welke slechts bij bevel kan worden uitgeoefend.

    Bevoegdheden inzake onderzoek van voorwerpen, vervoermiddelen en kleding

    In dit wetsvoorstel worden in een afzonderlijke afdeling van de nieuwe titel Vb voorts enkele bevoegdheden voorgesteld die betrekking hebben op het onderzoek van voorwerpen, vervoermiddelen en kleding. De introductie van de bevoegdheid tot het fouilleren van personen is aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van 10 september 2004 inzake terrorismebestrijding (Kamerstukken II 2003/04, 29 754, nr. 1). Daarnaast is het creëren van aanvullende bevoegdheden inzake het onderzoek van vervoermiddelen en voorwerpen met het oog op de opsporing van terroristische misdrijven wenselijk, zoals ik reeds heb aangegeven in de inleidende paragraaf van deze memorie.

    Het Nederlandse recht kent verschillende bevoegdheden tot het fouilleren van personen. Bij een verdenking biedt artikel 56 Sv bijvoorbeeld mogelijkheden. In verband met terrorismebestrijding zijn vooral bevoegdheden tot fouilleren relevant die zonder verdenking van een strafbaar feit uitgeoefend kunnen worden. Dergelijke bevoegdheden zijn thans opgenomen in artikel 52 van de Wet wapens en munitie.
    Onderscheid dient daarbij te worden gemaakt tussen het tweede en derde lid van artikel 52 WWM. Het tweede lid geeft opsporingsambtenaren de bevoegdheid personen aan hun kleding te onderzoeken `indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat’ op nader aangegeven gronden. Een van die gronden betreft het geval waarin aanwijzingen bestaan dat een strafbaar feit zal worden gepleegd waarbij wapens zullen worden gebruikt. Het derde lid geeft de officier van justitie de bevoegdheid om te gelasten dat tegenover een ieder de bevoegdheid kan worden uitgeoefend om hem aan zijn kleding te onderzoeken. Die bevoegdheid kan echter slechts worden uitgeoefend in door de burgemeester aangewezen veiligheidsrisicogebieden, en de geldigheidsduur van het bevel kan niet langer dan twaalf uren zijn.
    Deze bevoegdheidstoedeling komt met het oog op terrorismebestrijding in een aantal opzichten ontoereikend voor. In de eerste plaats ziet de fouilleringsbevoegdheid van de WWM logischerwijs slechts op wapens en munitie. In de tweede plaats ligt het bij terrorismebestrijding niet in de rede dat de bevoegdheid om een ieder te fouilleren slechts in door de burgemeester aangewezen veiligheidsrisicogebieden kan worden uitgeoefend. Het strafvorderlijke belang dat zeer ernstige strafbare feiten worden voorkomen, vormt een toereikende rechtsgrond voor een dergelijke bevoegdheid, die ook zonder omwegen moet kunnen worden gehanteerd. En tenslotte meen ik dat de mogelijkheid moet worden gecreëerd dat veiligheidsrisicogebieden op semi-permanente basis worden aangewezen. Op en in de omgeving van vliegvelden, bijvoorbeeld, ligt een dergelijke bevoegdheid tot fouilleren in de rede.
    Naast de genoemde bevoegdheden tot fouilleren geeft de WWM ook bevoegdheden tot het onderzoeken van vervoermiddelen (artikel 51) die op vergelijkbare wijze vorm zijn gegeven en die mij, om vergelijkbare redenen, uit oogpunt van terrorismebestrijding ontoereikend voorkomen.

    Het onderhavige wetsvoorstel introduceert, zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, een afzonderlijke afdeling ‘onderzoek van voorwerpen, vervoermiddelen en kleding’. In deze afdeling zijn bevoegdheden opgenomen waarvoor bepalingen uit de eerdergenoemde WWM en WED model hebben gestaan. Aanknopingspunt voor de toepassing vormt steeds het al eerder besproken criterium ‘aanwijzingen van een terroristisch misdrijf’. Beschikt de officier van justitie over gegevens die duiden op een mogelijke terroristische aanslag, dan kan hij door een bevel opsporingsambtenaren bevoegd maken om in een bepaald gebied personen, vervoermiddelen en voorwerpen aan nader onderzoek te onderwerpen.
    Het gaat hier om bevoegdheden die, bij bevel daartoe van de officier van justitie, in beginsel tegen een ieder kunnen worden uitgeoefend in het belang van het onderzoek. Welke uitwerking dit onderzoeksbelang heeft op de keuze van de categorie van te controleren personen, voorwerpen of vervoermiddelen hangt telkens af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. De beschikbare informatie zal daarbij in belangrijke mate leidend zijn. Zo kan een melding dat over zee aangevoerde explosieven bestemd zijn voor een terroristische aanslag meebrengen dat in een bepaald havengebied alle vervoermiddelen worden onderzocht. Bij informatie dat verkenningen ondernomen zullen worden bij bepaalde overheidsgebouwen, kan een bevel van de officier van justitie naar aanleiding van deze informatie ertoe leiden dat zich rond deze gebouwen bevindende personen worden gefouilleerd en op hun identiteit worden gecontroleerd. Voor een nadere toelichting op de criteria aan de hand waarvan wordt besloten tot toepassing van deze bevoegdheden, kan op deze plaats nog worden verwezen naar het artikelsgewijze gedeelte van deze memorie van toelichting (bespreking van de artikelen 126zk tot en met 126zm).
    Concrete dreigingsinformatie met betrekking tot een bepaald gebied zal in de regel de officier van justitie tot het besluit brengen opsporingsambtenaren te gelasten dat zij personen, vervoermiddelen of voorwerpen aan onderzoek onderwerpen. Het gaat dan niet om gebieden die vanwege hun functie min of meer permanent een risico vormen voor terroristische aanslagen. De plotselinge aanleiding -in de vorm van aanwijzingen- noopt hier tot toepassing van de bevoegdheden tot daadwerkelijke voorkoming van terroristische aanslagen. Een langere tijd dan de voorziene twaalf uur om de aanwijzingen, betrekking hebbende op een voorgenomen actie in een bepaald gebied, te verifiëren zal dan ook zelden nodig zijn. Dit ligt anders bij zogenaamde veiligheidsrisicogebieden. Dergelijke gebieden kunnen vanwege hun functie (luchthavens, industriecomplexen, stations, overheidsgebouwen) een permanent risico vormen voor terroristische aanslagen. Dat levert naar mijn mening de rechtvaardiging op ten aanzien van dergelijke veiligheidsrisicogebieden een voorziening voor te stellen die het voor opsporingsambtenaren mogelijk maakt binnen deze gebieden de voorgestelde onderzoeksbevoegdheden toe te passen zonder dat daaraan een bevel van de officier van justitie is voorafgegaan. Deze voorziening houdt in dat bij algemene maatregel van bestuur veiligheidsrisicogebieden kunnen worden aangewezen waarin opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegdheden tot onderzoek van voorwerpen, vervoermiddelen en kleding kunnen uitoefenen met het oog op het voorkomen van misdrijven.

    Het opsporingsbegrip

    In onderdeel J van het wetsvoorstel wordt voorgesteld de definitie van het opsporingsonderzoek te wijzigen. Beoogd wordt opsporing te omschrijven als ‘onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen’.
    De huidige definitie van het opsporingsonderzoek is sinds 1 februari 2000 in artikel 132a Sv opgenomen (wet van 27 mei 1999, Stb. 245) en luidt: `Onder het opsporingsonderzoek wordt verstaan het onderzoek onder leiding van de officier van justitie naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan of dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd, als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.’
    Het onderhavige wetsvoorstel heeft aanleiding gegeven om deze omschrijving opnieuw tegen het licht te houden. Zoals hiervoor is aangegeven, wordt voorgesteld toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf mogelijk te maken. Reeds om die reden is er naar mijn mening voldoende aanleiding, tot aanpassing van de definitie van opsporingsonderzoek te komen. Uit de voorstellen die in het kader van het preventief fouilleren zijn gedaan, volgt evenwel dat niet volstaan kan worden met een aanpassing van artikel 132a Sv in die zin, dat de genoemde aanleidingen voor het opsporingsonderzoek (de klassieke verdenkingseis en de verdenkingseis van Titel V) met een derde worden aangevuld. Preventief fouilleren wordt, in het kader van terrorismebestrijding, in veiligheidsrisicogebieden ook mogelijk gemaakt zonder concrete aanwijzingen.
    Het komt mij, mede tegen deze achtergrond, aangewezen voor een andere benadering te kiezen bij het definiëren van het begrip `opsporingsonderzoek’. De aanleiding tot dat onderzoek vormt daarin niet een bepalend element. Naar mijn mening schuilt het belang van de klassieke verdenkingseis en de verdenkingseis van Titel V daarin, dat zij voorwaarden vormen voor toepassing van een reeks strafvorderlijke bevoegdheden. Zij zijn evenwel niet bepalend voor de vraag of er sprake is van opsporing.
    Het element dat het onderzoek onder leiding van de officier van justitie plaatsvindt, is in de voorgestelde definitie aldus aangepast, dat het gezag van de officier van justitie als kenmerkend voor de opsporing is opgenomen. Het geldend opsporingsbegrip kan het misverstand doen ontstaan dat de officier van justitie daadwerkelijk in alle gevallen leiding geeft aan het opsporingsonderzoek. Bij een kortlopend onderzoek ten aanzien van een minder ernstig feit behoeft dat niet het geval te zijn. De officier van justitie heeft in dat geval niet zozeer de leiding gehad; wel heeft het onderzoek onder zijn gezag plaatsgevonden. Ter vermijding van misverstanden merk ik nog op, dat bij opsporing in verband met terrorisme de leiding vanzelfsprekend wel onmiddellijk bij de officier van justitie zal liggen. Artikel 132a ziet echter op alle vormen van opsporing; in verband daarmee is de term gezag passender.
    Met de voorgestelde begripsbepaling wordt de aansluiting tussen het opsporingsbegrip in het Wetboek van Strafvordering en in andere wetten versterkt. Overigens staat in het Wetboek van Strafvordering ook thans reeds een opsporingsbevoegdheid die geen verdenkingseis stelt. Artikel 552 Sv verschaft opsporingsambtenaren toegang tot elke plaats waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij door een handelaar als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437 Sr wordt gebruikt.

    Het verkennend onderzoek

    Het wetsvoorstel bevat tevens enkele voorstellen met betrekking tot de voorbereiding van de opsporing van terroristische misdrijven. Zij betreffen de regeling van het verkennend onderzoek.
    Dit verkennend onderzoek, geregeld in artikel 126gg Sv, biedt een bruikbaar kader om, voorafgaand aan de opsporing van strafbare feiten, onderzoek te doen op basis van aanwijzingen dat binnen verzamelingen van personen terroristische misdrijven worden beraamd of gepleegd. Artikel 126gg houdt in dat de officier van justitie, indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan bevelen dat opsporingsambtenaren daarnaar een onderzoek instellen met als doel de voorbereiding van opsporing. Indien de aanwijzingen betrekking hebben op terroristische misdrijven, is voldaan aan het criterium dat het misdrijven moet betreffen die gezien hun aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.
    Door het verrichten van verkennend onderzoek kan inzicht verkregen worden in de activiteiten van personen die zich mogelijk bezig houden met het beramen of plegen van terroristische misdrijven en kan opsporingsonderzoek plaatsvinden op basis van een betere informatiepositie.
    De huidige regeling van artikel 126gg biedt echter geringe mogelijkheden om gegevens die niet reeds beschikbaar zijn bij de met opsporing belaste instanties, te betrekken bij een verkennend onderzoek. In het kader van een verkennend onderzoek kunnen geen bijzondere opsporingsbevoegdheden worden toegepast. Wel kunnen op grote schaal persoonsgegevens worden verwerkt die reeds beschikbaar zijn bij de met opsporing belaste instanties, afkomstig zijn uit open bronnen, dan wel op basis van vrijwillige medewerking zijn verkregen van publieke of particulieren organisaties. Weliswaar heft het tweede lid van artikel 126gg de beperkingen op het systematisch doorzoeken van bij de wet ingestelde openbare registers op, maar voorzieningen tot het vergaren van gegevens uit niet openbare bronnen kent het artikel niet. De effectiviteit van het verkennend onderzoek wordt daardoor beperkt. Al eerder is vastgesteld dat de mogelijkheden om gegevens van derden te betrekken in een verkennend onderzoek te gering zijn. Daarom wordt voorgesteld om voor een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven de mogelijkheden om gegevens te verwerven en te gebruiken te vergroten.
    Ten eerste wordt (in artikel IV, art. 126ii) voorgesteld ten behoeve van een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven de officier van justitie de bevoegdheid toe te kennen tot het vorderen van identificerende gegevens. Daaronder worden verstaan: naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geslacht en administratieve kenmerken. Administratieve kenmerken betreffen de relatie tussen een persoon en de houder van de gegevens. Het kan bijvoorbeeld gaan om een klantnummer, een bankrekeningnummer, of een lidmaatschapsnummer.
    Een algemene regeling van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens maakt onderdeel uit van het eerdergenoemde wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens (Kamerstukken II 2003/04, 29 441). Thans wordt voorgesteld, deze bevoegdheid (behalve als bijzondere opsporingsbevoegdheid bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf, vgl. artikel 126zk) ook te introduceren in de bijzondere situatie van het verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven. Met behulp van identificerende gegevens kan worden vastgesteld wie de personen zijn waarop het onderzoek zich richt en welke verbanden er zijn tussen personen en tussen situaties en personen. Identificerende gegevens vormen dan ook de basis voor elk strafrechtelijk onderzoek.
    Naast de algemene regeling van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens, zoals opgenomen in wetsvoorstel 29 441, kent het wetboek reeds specifieke bepalingen betreffende het vorderen van identificerende gegevens ter zake van telecommunicatie. Gewezen kan in dit verband worden op de artikelen 126na en 126ua Sv. Dit wetsvoorstel bevat daarnaast nog een vorderingsbevoegdheid bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf (zie artikel 126zi). In aanvulling op de hiervoor besproken meer algemene bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens in het kader van een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven is het gewenst ook over de mogelijkheid te beschikken om dergelijke gegevens op te vragen bij een aanbieder van telecommunicatie. In het voorgestelde artikel 126ii, tweede lid, is daarom conform de bestaande systematiek een afzonderlijke, specifieke bevoegdheid opgenomen betreffende het vorderen van identificerende gegevens ter zake van telecommunicatie.
    In het rapport Gegevensvergaring strafvordering stelde de commissie Strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij (commissie Mevis) reeds voor om ten behoeve van het verkennend onderzoek het vorderen van identificerende gegevens mogelijk te maken. In het kabinetsstandpunt is destijds – in verband met de uitgebrachte adviezen – besloten deze aanbeveling nog niet over te nemen (Kamerstukken II 2001/2002, 28 366, nr. 1). Thans wordt voorgesteld deze bevoegdheid wel te introduceren ten behoeve van een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven. Identificerende gegevens betreffen op zichzelf een beperkte categorie gegevens die slechts in beperkte mate kan raken aan de persoonlijke levenssfeer. Gelet op het belang van deze gegevens voor een verkennend onderzoek, en het belang terroristische aanslagen te voorkomen, is het naar mijn mening gerechtvaardigd deze bevoegdheid toe te kennen ten behoeve van verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven.

    Ten tweede wordt voorgesteld mogelijk te maken dat ten behoeve van een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven gegevensbestanden van publieke en private organisaties worden verkregen, teneinde de daarin opgenomen gegevens te kunnen bewerken. De bewerking kan inhouden dat gegevensbestanden met elkaar worden vergeleken en dat de gegevens in combinatie met elkaar worden verwerkt. Door gegevensbestanden met elkaar te vergelijken, door deze aan elkaar te koppelen, kan worden ontdekt dat bepaalde personen in verschillende bestanden voorkomen en figureren in verschillende voor het onderzoek relevante situaties. Door gegevens in combinatie met elkaar te verwerken, kunnen gegevens worden geanalyseerd en kunnen bestanden aan de hand van bepaalde voor het onderzoek relevante profielen worden doorzocht. Hierdoor kunnen verborgen patronen in handelingen of gebeurtenissen worden ontdekt en kunnen personen worden gevonden die passen binnen een bepaald profiel. Deze mogelijkheid gegevens te bewerken kan effectief zijn in het kader van een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven. Gegevensbestanden kunnen worden doorzocht op bepaalde profielen en patronen van handelingen en gedrag van personen die in het kader van de bestrijding van terrorisme van belang zijn. Hierbij kan gedacht worden aan een verkennend onderzoek naar de financiering van terroristische misdrijven.
    Een reeds bekend voorbeeld van het bewerken van gegevens in de huidige praktijk van de strafrechtelijke handhaving, betreft het vergelijken van registers in het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties. Ook worden de hier beschreven technieken toegepast voor het opstellen van daderprofielen en voor het maken van risicoprofielen van wijken en van slachtoffers, maar ook om patronen van modus operandi in kaart te brengen. Veelal volstaat hierbij overigens het gebruik van geanonimiseerde gegevens.

    De commissie Mevis stelde een bevoegdheid voor om – met inachtneming van verschillende voorwaarden – van een derde te vorderen gegevens te bewerken. In het kabinetsstandpunt is – in verband met de uitgebrachte adviezen – gekozen voor een andere opzet van deze bevoegdheid, namelijk dat van derden gevorderd kan worden de gegevens te verstrekken teneinde de opsporingsambtenaar de bewerking te laten uitvoeren (Kamerstukken II 2001/2002, 28 366, nr.1). Thans wordt voorgesteld een dergelijke bevoegdheid ook toe te kennen ten behoeve van een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven.
    De bestanden die op basis van deze bevoegdheid gevorderd kunnen worden, dienen bestanden te zijn die kunnen bijdragen aan een groter inzicht in de verzamelingen van personen waarop het onderzoek zich richt. In een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven, bijvoorbeeld in verband met aanwijzingen dat rond een bepaald complex van gebouwen activiteiten plaatsvinden die kunnen wijzen op het voorbereiden van terroristische misdrijven, is het denkbaar (delen van) bestanden te vorderen van bedrijven die in deze gebouwen kantoor houden. Volstaan dient te worden met een zo klein mogelijke selectie van bestanden die nodig zijn om de gezocht informatie te kunnen vinden. In een verkennend onderzoek naar groeperingen waarover aanwijzingen bestaan dat zich daarbinnen personen bewegen die faciliteiten proberen te verwerven of personen proberen te werven voor het voorbereiden van terroristische misdrijven, kunnen bijvoorbeeld bestanden gevorderd worden van bedrijven die aan deze groeperingen diensten verlenen.

    Het bewerken van gegevens kan worden omschreven als het verkrijgen van nieuwe gegevens door een vergelijking of een combinatie van verschillende reeds beschikbare gegevens of verzamelingen van gegevens. De nieuwe gegevens ontstaan eerst door de bewerking en zijn zonder deze bewerking niet voorhanden. Onverwachte informatie over personen kan zo beschikbaar komen. Het gaat om grove informatie, verkregen op basis van modellen. Personen kunnen in beeld komen, terwijl later kan blijken dat zij toch geen betrokkenheid hebben bij terroristische misdrijven. Deze informatie zal veelal nader moeten worden onderzocht voordat daaraan daadwerkelijk gevolgtrekkingen kunnen worden verbonden.
    Veelal zal aldus verkregen informatie alleen in combinatie met andere informatie kunnen bijdragen aan de voorbereiding van opsporing. Bij het op deze wijze verwerken van gegevens worden grote hoeveelheden gegevens van personen gebruikt, ongeacht of deze personen zelf aanleiding geven tot onderzoek. Dit maakt deze wijze van verwerken van gegevens ingrijpend. Immers burgers kunnen buiten eigen toedoen onderwerp worden in een onderzoek, zonder dat er sprake is van een verdenking van een strafbaar feit. Dit is in het algemeen bij een verkennend onderzoek al het geval: van de verzamelingen van personen waarop een verkennend onderzoek zich richt, maken ook personen deel uit die geen enkele band behoeven te hebben met de aanwijzingen van misdrijven waarop het onderzoek zicht richt. Door de bewerking van gegevensbestanden van derden, kunnen burgers onder de aandacht komen omdat zij voldoen aan een bepaald profiel, of voorkomen in een bepaald verband, zonder dat dit behoeft te betekenen dat zij zelf daadwerkelijk betrokken zijn bij het beramen of plegen van terroristische misdrijven.
    Het is dan ook nodig om de toepassing van deze bevoegdheid tot het bewerken van gegevens in het kader van het verkennend onderzoek te verbinden aan nauwe voorwaarden en de bevoegdheid te omgeven met strikte waarborgen voor een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens. Om die reden is in het voorgestelde artikel 126hh ten eerste bepaald dat de officier van justitie alleen na machtiging door de rechter-commissaris gegevensbestanden kan vorderen. De officier van justitie dient af te wegen of het belang van het verkennend onderzoek vordert dat gegevensbestanden gevorderd worden voor een bewerking van gegevens, en zo ja welke bestanden het dient te betreffen. De rechter-commissaris toetst deze belangenafweging. De officier van justitie dient de rechter-commissaris hiertoe inzicht te verschaffen in de aanleiding tot en de stand van het verkennend onderzoek en in de resultaten die hij verwacht van de bewerking van gegevens die zijn opgenomen in bestanden van derden.
    Ten tweede is bepaald dat de officier van justitie de wijze waarop de bewerking plaatsvindt, vaststelt. Hij bepaalt de criteria aan de hand waarvan de gegevens worden bewerkt. Hij dient erop toe te zien dat van de bewerking proces-verbaal wordt opgemaakt waarin wordt beschreven op welke gegevens de bewerking is uitgevoerd en op welke wijze de bewerking is uitgevoerd. Ten derde is bepaald dat de bewerking dient plaats te vinden op een wijze die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van personen zoveel mogelijk waarborgt. De meest zorgvuldige wijze van bewerken is de bewerking die plaatsvindt zonder menselijke tussenkomst – dat wil zeggen volledig geautomatiseerd -en zonder dat tijdens de bewerking van de gegevens kennis kan worden genomen. Deze werkwijze voorkomt kennisneming van de gegevens die in de bewerking betrokken zijn. Uitsluitend van de resultaten van de bewerking kan kennis worden genomen. Van de gegevens van de personen die niet vallen binnen de criteria aan de hand waarvan de bewerking wordt uitgevoerd, kan bij deze wijze van bewerken geen kennis worden genomen. Juist de geautomatiseerde bewerking van gegevens is zeer wel op deze wijze mogelijk.
    Ten vierde worden voorschriften gegeven voor het gebruik van de resultaten van de bewerking die relevant zijn voor het onderzoek, en voor de vernietiging van de gegevens die de basis voor de bewerking hebben gevormd en van de resultaten die niet relevant zijn voor het onderzoek. Door deze voorschriften wordt bereikt dat uitsluitend gegevens over personen die daadwerkelijk relevant zijn voor het onderzoek worden gebruikt. Wel is er voorzien dat die gegevens die nodig zijn om de bewerking achteraf te controleren, voor dat doel beschikbaar blijven.

    Een waarborg voor een zorgvuldige toepassing van de voorgestelde bevoegdheid is ook gelegen in het criterium van artikel 126gg. Dit criterium houdt in dat een verkennend onderzoek pas gestart kan worden indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd. Deze aanwijzingen kunnen worden ontleend aan ander onderzoek of aan bij de politie binnengekomen en gedurende een bepaalde periode nader onderzochte informatie. Het betreft geen aanwijzingen dat een concreet terroristisch misdrijf is gepleegd. In dat geval zouden de hiervoor besproken opsporingsbevoegdheden kunnen worden toegepast. Voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn bij de in dit wetsvoorstel omschreven bevoegdheden aanwijzingen van een terroristisch misdrijf vereist. Het gaat om vermoedens inzake een concreet misdrijf, en de bevoegdheden zijn alleen toepasbaar jegens personen die in beeld komen bij het onderzoek naar dat concrete misdrijf. De aanwijzingen waar in artikel 126gg Sv over wordt gerept, betreffen niet een concreet misdrijf; het gaat om aanwijzingen dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd. Niet een vermoeden van een concreet misdrijf, maar deze aanwijzingen vormen de aanleiding voor het onderzoek, en de verzameling van personen vormt het object van het onderzoek. In het kader van een verkennend onderzoek is geen toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden mogelijk.

    Aan de zorgvuldige toepassing van het verkennend onderzoek en de hier voorgestelde bevoegdheid draagt ook bij dat de officier van justitie pas een verkennend onderzoek kan starten na toestemming van het college van procureurs generaal. De daarvoor geldende procedure is opgenomen in de Aanwijzing bijzondere opsporingsbevoegdheden.
    Het doel van de bewerking is gelijk aan het doel van het verkennend onderzoek. Het dient de opsporing van terroristische misdrijven voor te bereiden. Vastgesteld moet worden of, en zo ja welke personen terroristische misdrijven beramen of plegen. Op basis daarvan kan een opsporingsonderzoek worden gestart. Verkennend onderzoek is zelf geen opsporing, maar betreft de voorbereiding van opsporing

    Bewaring

    Onderdeel C van het wetsvoorstel beoogt een aanpassing van de regeling inzake de voorlopige hechtenis, voor zover het de bewaring betreft. Voorgesteld wordt artikel 67 Sv aan te vullen met een nieuw vierde lid, dat het mogelijk maakt bij een verdenking van een terroristisch misdrijf bewaring te bevelen buiten het geval van ernstige bezwaren tegen de verdachte.

    Artikel 63, eerste lid, Sv bepaalt dat de rechter-commissaris op de vordering van de officier van justitie een bevel tot bewaring van de verdachte kan verlenen. Dat bevel kan, indien het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis (29 253) wordt aanvaard en in werking treedt, ingevolge artikel 64, eerste lid, Sv, veertien dagen duren. Aan de bewaring gaat gewoonlijk inverzekeringstelling vooraf. Het bevel tot inverzekeringstelling wordt door de officier van justitie of de hulpofficier van justitie gegeven en is ten hoogste drie dagen van kracht, met de mogelijkheid van verlenging door de officier van justitie voor nog eens drie dagen.
    De criteria voor inverzekeringstelling en bewaring verschillen. Uit artikel 58, eerste lid, Sv, volgt dat het bevel tot inverzekeringstelling slechts wordt verleend in geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De eis van ernstige bezwaren, die ingevolge artikel 67, derde lid, geldt voor alle vormen van voorlopige hechtenis, geldt tijdens de inverzekeringstelling niet.
    Deze eis van ernstige bezwaren impliceert, dat er meer moet zijn dan het `redelijk vermoeden van schuld’ dat voor een gewone verdenking volstaat: het moet waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. Deze eis komt, mede gelet op de maximale duur van de bewaring van twee weken, in het kader van het reguliere strafrecht alleszins passend voor. Naar mijn mening is er bij terroristische misdrijven evenwel aanleiding om tot een andere afweging te komen, en de rechter-commissaris de bevoegdheid te geven bij een redelijk vermoeden van schuld, en aanwezigheid van een of meer gronden als in artikel 67a Sv vermeld, de bewaring te bevelen, zonder dat sprake is van ernstige bezwaren.
    Dit is nodig omdat, zoals eerder in deze memorie is aangegeven, de aanwijzingen bij de start van een onderzoek naar het voorbereiden van een terroristische aanslag veelal nog niet een hecht onderbouwde verdenking behelzen. Tegelijkertijd kan gelet op het grote aantal slachtoffers dat bij een dergelijke aanslag kan vallen, daadwerkelijk optreden tegen mogelijke betrokkenen niet worden uitgesteld. Deze factoren leiden ertoe dat inverzekeringstelling zich in deze gevallen op basis van een betrekkelijk lichte verdenking kan voordoen. Het is dan ongewenst dat een bevel tot bewaring door de rechter vervolgens achterwege blijft als het onderzoek in de beschikbare korte periode te weinig heeft opgeleverd. Dat komt vooral onwenselijk voor als er reële mogelijkheden zijn dat dit onderzoek, dat zich bij een internationaal verschijnsel als het hedendaagse terrorisme zeer wel mede in het buitenland kan afspelen, en waarbij informatieverschaffing door inlichtingendiensten een rol kan spelen, nog belangwekkende resultaten zal opleveren. Dit temeer daar een bevel tot bewaring voor veertien dagen niet betekent dat de verdachte per definitie zo lang vast zit. Zowel de rechter-commissaris als de officier van justitie dient de invrijheidstelling van de verdachte te gelasten zodra hij van oordeel is dat de gronden voor de bewaring zijn vervallen (artikel 64, tweede lid, Sv); de verdachte kan de opheffing van het bevel tot bewaring aan de rechtbank verzoeken (artikel 69 Sv); en de verdachte kan tegen een afwijzende beslissing op dat verzoek hoger beroep instellen bij het gerechtshof (artikel 87, tweede lid, Sv).
    Voorgaande overwegingen hebben mitsdien geleid tot het voorstel om artikel 67 Sv in die zin te wijzigen dat voor een bevel tot bewaring bij verdenking van een terroristisch misdrijf ernstige bezwaren niet vereist zijn.

    Geheimhouding van processtukken

    Op het gebied van het strafprocesrecht stelt de eerdergenoemde brief van 10 september 2004 inzake terrorismebestrijding (Kamerstukken II 2003/04, 29 754, nr. 1) tenslotte voor uitstel van volledige inzage van processtukken bij strafzaken die betrekking hebben op een terroristisch misdrijf gedurende een langere periode mogelijk te maken. Dit voornemen is in dit wetsvoorstel nader uitgewerkt in een voorstel tot aanpassing van artikel 66, derde lid, Sv. Deze aanpassing strekt ertoe te voorzien in de mogelijkheid dat langer wordt gewacht met dagvaarden in zaken die betrekking hebben op terroristische misdrijven.

    Na de bewaring kan een bevel tot gevangenhouding worden gegeven. Bij aanvaarding en inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis, kan dit bevel ingevolge artikel 66, eerste lid, Sv, voor ten hoogste negentig dagen worden gegeven. Daarna moet de zaak op de terechtzitting aanhangig zijn gemaakt, wil het bevel tot voorlopige hechtenis -door de zittingsrechter- kunnen worden verlengd. Wel kan de zittingsrechter in dat geval onmiddellijk tot schorsing overgaan (vgl. artikel 282, vierde lid, Sv); in dat geval spreekt men van een `pro forma-zitting’.
    De maximale termijnstelling die in artikel 66, eerste lid, Sv besloten ligt, heeft derhalve niet tot gevolg dat onmiddellijk daarna tot behandeling van de strafzaak wordt overgegaan. Zij heeft wel een ander gevolg. Uit artikel 33 Sv volgt dat de kennisneming van alle processtukken in het oorspronkelijk of in afschrift niet aan de verdachte mag worden onthouden zodra de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan hem is betekend. Dat nu komt in ieder geval bij een onderzoek naar terroristische misdrijven dat zich -als gezegd- zeer wel mede in het buitenland kan afspelen, en waarbij informatieverschaffing door inlichtingendiensten een rol kan spelen, onwenselijk voor. Voortijdige openbaarmaking van de processtukken kan niet alleen een adequate voorbereiding van de strafzaak tegen de verdachte bemoeilijken; zij kan ook schadelijk zijn voor de opbouw van strafzaken tegen eventuele medeverdachten. Voorgesteld wordt daarom, verdere verlenging van de voorlopige hechtenis met periodes van drie maanden voorafgaand aan de terechtzitting nog gedurende ten hoogste twee jaren mogelijk te maken. Wel is voorgeschreven, dat de behandeling van de vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis door de raadkamer in het openbaar plaatsvindt. Het resultaat dat daarmee bereikt wordt, wijkt -behoudens op het punt van de processtukken- niet ingrijpend af van de gang van zaken bij dagvaarden ter terechtzitting. In dat geval kan -vgl. artikel 282 Sv- het onderzoek op de terechtzitting ook maximaal drie maanden worden geschorst. De voorgestelde wijziging van artikel 21, vijfde lid, Sv, waarborgt verder dat de vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis telkens wordt behandeld door de meervoudige kamer (vgl. Artikel I, onderdeel A).
    Vermelding verdient, dat ook in het kader van het grondslagenonderzoek Strafvordering 2001 kritiek is uitgeoefend op de figuur van de `pro forma-zitting’ (Het vooronderzoek in strafzaken, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, p. 617 e.v.; p. 656 e.v.). Voorgesteld is, meer in het algemeen te kiezen voor behandeling door de -meervoudige- raadkamer. Wel zou de verdachte na negentig dagen gevangenhouding in beginsel onbeperkt inzage dienen te hebben in de relevante stukken. Beperkingen op het inzagerecht zijn evenwel mogelijk voor zover zulks berust op een beslissing van de rechter-commissaris. Integrale afweging van dit voorstel is in het kader van dit wetsvoorstel, dat op de opsporing van terroristische misdrijven ziet, niet aan de orde. Ik stel evenwel vast dat het onderhavige wetsvoorstel bij de voorstellen van de onderzoekers aansluit. Aangetekend zij daarbij dat de rechter-commissaris, die inzage in de processtukken heeft of kan verlangen (vgl. artikel 180 Sv), de mogelijkheid heeft een voordracht te doen tot opheffing van de voorlopige hechtenis (artikel 69, eerste lid, Sv). Ook in internationaal perspectief is de voorgestelde regeling passender dan de huidige. Zo mag het voorarrest bij terrorisme in Frankrijk vier jaar duren.

    3. Artikel 8 EVRM

    Artikel 8 EVRM geeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, van zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet (law) is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, (…) het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten (…).
    Veel van de bevoegdheden die in dit kader aan de orde zijn, vallen binnen de reikwijdte van artikel 8 EVRM. Toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden impliceert gewoonlijk immers een inmenging in het privéleven. Deze inmengingen in het privéleven leveren evenwel naar mijn mening geen strijd op met artikel 8 EVRM, nu zij onder de uitzondering van het tweede lid vallen. Dat geldt voor de bestaande opsporingsbevoegdheden, het geldt ook voor de voorgestelde. Graag licht ik dat kort toe.
    De eis dat de inmenging bij de wet is voorzien, houdt in dat de regeling daarvan is opgenomen in het nationale recht en dat deze voor de burger voorzienbaar is. Dit brengt met zich mee dat de bevoegdheden voldoende precies geformuleerd zijn en dat de regeling waarborgen biedt tegen willekeurige inmenging in de persoonlijke levenssfeer. Met het oog op deze eis kan vooropgesteld worden dat de inmengingen in het privéleven welke bij de huidige en de voorgestelde bijzondere opsporingsbevoegdheden aan de orde zijn, en de voorwaarden en waarborgen die daarbij aan de orde zijn, worden omschreven in de wet en het onderhavige wetsvoorstel. De voorwaarden die aan de toepassing van bevoegdheden verbonden zijn en de waarborgen die zijn opgenomen, welke hiervoor onder het kopje ‘bijzondere opsporingsbevoegdheden’ al aan de orde kwamen, maken dat de regeling voldoende precies is en dat zij een zorgvuldige toepassing waarborgt.
    Daarmee is voldaan aan de eerste eis die artikel 8 EVRM stelt. Dat geldt ook voorzover in dit wetsvoorstel wordt verwezen naar lagere regelgeving. Het begrip `law’, dat in artikel 8 EVRM gehanteerd wordt, eist namelijk geen uitputtende regeling in de wet in formele zin: doorslaggevend of het `recht’ dat de betreffende bevoegdheid regardeert aan de maat is. Dat recht kan ook uit lagere regelgeving, en zelfs uit richtlijnen en jurisprudentie worden gedistilleerd. Artikel 10, eerste lid, Grondwet gaat in dit opzicht iets verder, in zoverre het bepaalt dat beperkingen op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bij of krachtens de wet kunnen worden gesteld. Ook aan dit grondwetsartikel is voldaan, doordat de voorziene beperkingen bij of krachtens de formele wet worden gesteld.
    De voorgestelde bevoegdheden moeten in het licht van artikel 8 EVRM voorts noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Dat impliceert dat er een dringende behoefte moet bestaan aan de inbreuk en dat deze bovendien proportioneel moet zijn aan het nagestreefde rechtmatige doel. Daarbij geeft het EHRM de nationale Staten een zekere beoordelingsmarge (margin of appreciation). Er is alle reden om aan te nemen dat de afweging die aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt, valt binnen de kaders die het EHRM in het kader van artikel 8 EVRM heeft gesteld en zou kunnen stellen. In jurisprudentie van het EHRM zijn aanwijzingen te vinden dat ook het EHRM zwaar tilt aan de bedreigingen die van terrorisme uitgaan. De toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden wordt bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf aan passende voorwaarden gebonden (zoals inschakeling van de rechter-commissaris bij de telefoontap), en in kennisgeving aan de betrokkene is voorzien (vgl. artikel 126bb Sv). Voor alle duidelijkheid: artikel 8 EVRM stelt niet een `verdenkingseis’ en geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat een eis van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf in samenhang met een eis van onderzoeksbelang onvoldoende zou zijn.

    4. De verhouding tot de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002

    In de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) zijn bevoegdheden geregeld die lijken op de bijzondere opsporingsbevoegdheden welke in het Wetboek van Strafvordering en het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen. Zo maakt artikel 20 WIV 2002 de diensten bevoegd tot het observeren en in het kader daarvan vastleggen van gegevens betreffende gedragingen van natuurlijke personen. Artikel 21, eerste lid, WIV 2002 maakt de diensten bevoegd tot de inzet van natuurlijke personen, al dan niet onder dekmantel van een aangenomen identiteit of hoedanigheid, die belast zijn met het gericht gegevens verzamelen omtrent personen en organisaties die voor de taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn. Deze natuurlijke persoon kan, zo blijkt uit het derde lid, bij instructie van de dienst worden belast met het verrichten van handelingen die tot gevolg hebben dat medewerking wordt verleend aan het plegen van een strafbaar feit. En artikel 25 WIV 2002 creëert een bevoegdheid tot het gericht aftappen, ontvangen, opnemen en afluistering van elke vorm van gesprek, telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk.
    Geen van deze bevoegdheden is, logischerwijs, gebonden aan de verdenking van een strafbaar feit. De taak van de AIVD en de MID is niet gelegen in het opsporen van strafbare feiten, maar in het verrichten van ander onderzoek, dat nader omschreven is in de artikelen 6 en 7 WIV 2002. Bij de AIVD staat bijvoorbeeld centraal `het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat.’ Daarmee is gegeven dat de toepassing van de bevoegdheden van de WIV 2002 feitelijk vooral gestuurd wordt door het onderzoeksbelang (vgl. nog artikel 31 WIV 2002).
    Als eerder aangegeven ligt ook bij de bijzondere opsporingsbevoegdheden die in het onderhavige wetsvoorstel omschreven zijn, de cruciale afweging bij het onderzoeksbelang. De vergelijking met de WIV 2002 ondersteunt die keuze. Het belang dat ernstige terroristische aanslagen worden voorkomen, kan in veel opzichten op één lijn worden gesteld met onderzoeksbelangen die door de AIVD in een andere context worden nagestreefd.

    Er bestaan wezenlijke verschillen tussen de bevoegdheidshantering in het kader van de WIV 2002 en het Wetboek van Strafvordering uit oogpunt van transparantie en controleerbaarheid. Artikel 8, eerste lid, WIV 2002 bepaalt dat van de activiteiten van AIVD en MID jaarlijks een openbaar verslag wordt uitgebracht. Uit het derde lid volgt dat vermelding achterwege blijft van gegevens die zicht geven op door de dienst aangewende middelen in concrete aangelegenheden. Pas vijf jaar na toepassing van een aantal onderzoeksbevoegdheden wordt in beginsel nagegaan of de betrokkene op de hoogte kan worden gebracht (artikel 34, eerste lid, WIV 2002). Als daardoor naar redelijke verwachting bronnen van een dienst worden onthuld, en in een aantal andere gevallen blijft dit onderzoek evenwel achterwege (artikel 34, zevende lid), en ook als het onderzoek wel wordt uitgevoerd, wordt de betrokkene lang niet altijd op de hoogte gebracht.
    In het strafrecht is alles gericht op de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting. Over alle opsporingshandelingen dient daar in beginsel verantwoording te kunnen worden afgelegd. De verdachte kan ter terechtzitting ook van alle processtukken, d.i. de voor de beoordeling van de strafzaak relevante stukken, kennis nemen (vgl. in verband met bijzondere opsporingsbevoegdheden nog artikel 126aa Sv). Daarbij is een machtiging van de rechter-commissaris vereist bij de ingrijpendste bevoegdheden. En artikel 126bb Sv, tenslotte, kent een verplichting tot notificatie aan betrokkenen. De waarborgen voor de betrokkene zijn in dit perspectief in het strafrecht niet minder.
    De wettelijke taken van AIVD en MID enerzijds en de met de strafrechtelijke handhaving belaste organen anderzijds vormen geen grond om de strafvorderlijke bevoegdheden beperkter te omschrijven dan de belangen die in het geding zijn indiceren. Elk van deze overheidsorganen heeft, binnen de haar wettelijk toebedeelde taken, de verantwoordelijkheid terroristische aanslagen zo mogelijk te voorkomen. Samenwerken en het waar mogelijk delen van informatie is, met inachtneming van de eigen taken, daarbij cruciaal; een scherpe maar kunstmatige afbakening van werkzaamheden is eerder contraproduktief.

    5. Artikelsgewijze toelichting

    ARTIKEL I

    Onderdelen A en B (artikelen 21, vijfde lid en 66, derde lid, Sv)

    Zoals in paragraaf 2 van het algemene gedeelte van deze memorie van toelichting is aangegeven, is er aanleiding om ingeval van onderzoek naar terroristische misdrijven te voorzien in een aanvullende mogelijkheid tot uitstel van volledige inzage van processtukken. Reden daarvan vormt het complexe karakter van onderzoek naar terroristische misdrijven. Vaak zal een zaak nog niet ‘zittingsrijp’ zijn wanneer de maximale termijn van de voorlopige hechtenis voorafgaand aan het onderzoek op de terechtzitting verstreken is. Zeer wel mogelijk is, dat veel van de beschikbare (en dikwijls gevoelige) informatie dan nog zal moeten worden geselecteerd en, al dan niet via verhoren bij de rechter-commissaris, beschikbaar gemaakt voor het onderzoek ter terechtzitting. Ook de omstandigheid dat informatie in verschillende landen beschikbaar kan zijn en onderzocht dient te worden, kan tot vertraging leiden.
    De voorgestelde aanvulling van het derde lid van artikel 66 Sv biedt in het geval van verdenking van een terroristisch misdrijf de mogelijkheid van een langere periode van voorlopige hechtenis voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting. Verlenging na de huidige periode van gevangenhouding van maximaal negentig dagen wordt mogelijk voor periodes van steeds drie maanden gedurende ten hoogste twee jaar. De werking van artikel 33 Sv, bepalende dat de kennisneming van alle processtukken aan de verdachte niet meer mag worden onthouden wanneer de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan de verdachte is betekend, kan aldus een zekere – voor gedegen onderzoek naar een terroristisch misdrijf noodzakelijke- periode worden opgeschort.
    Vanwege het ingrijpende karakter van de voorgestelde mogelijkheid tot verlenging van de voorlopige hechtenis na negentig dagen voorziet de voorgestelde wijziging van artikel 21, vijfde lid, Sv (onderdeel A) erin dat de openbare behandeling ervan plaatsvindt voor de meervoudige kamer.

    Onderdeel C (artikel 67, vierde lid, Sv)

    Het huidige artikel 67, derde lid, Sv vereist voor het geven van een bevel tot bewaring bij verdenking van een misdrijf dat tegen de verdachte ernstige bezwaren bestaan die blijken uit feiten en omstandigheden. In het algemene gedeelte van de memorie van toelichting is uiteengezet dat deze ernstige bezwaren bij afloop van de voor inverzekeringstelling beschikbare periode bij onderzoek naar terroristische misdrijven niet in alle gevallen vastgesteld zullen kunnen worden. Strafrechtelijk optreden vangt in die situaties dikwijls aan op basis van een betrekkelijk geringe hoeveelheid informatie vanuit het perspectief dat de ernstigste terroristische misdrijven (daadwerkelijke aanslagen) moeten worden voorkomen door op basis van de strafbare voorbereiding of samenspanning daartoe in te grijpen. De termijn van de inverzekeringstelling zal vaak te kort zijn om jegens de verdachte een zodanig dossier op te bouwen dat de rechter-commissaris op basis daarvan oordeelt dat sprake van ernstige bezwaren die een bevel tot bewaring rechtvaardigen.
    Het belang van opsporing en vervolging, maar ook van het voorkomen van terroristische misdrijven kan het onder dergelijke omstandigheden gewenst maken dat een verdachte van een terroristisch misdrijf toch vast wordt gehouden terwijl nader onderzoek plaatsvindt. Om dat mogelijk te maken wordt voorgesteld een vierde lid aan artikel 67 toe te voegen op grond waarvan de rechter-commissaris bij een verdenking van een terroristisch misdrijf een bevel tot bewaring kan geven zonder dat vereist is dat blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte.

    Onderdeel D

    (artikelen 126za tot en met 126zc)

    Onderdeel D vormt een centraal onderdeel van onderhavig wetsvoorstel. Voorgesteld wordt twee nieuwe titels (Vb en Vc) in het Wetboek van Strafvordering te introduceren die specifiek betrekking hebben op bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven. De redenen die ten grondslag liggen aan het voorstel tot invoering van deze titels zijn in het algemene gedeelte van deze memorie van toelichting reeds uitvoerig aan de orde gekomen. Daarbij is ook aangegeven dat voor de vormgeving van deze titels nauwe aansluiting is gezocht bij de bestaande wetgeving. In een aantal gevallen zijn evenwel, gegeven ook de wenselijkheid van compacte regelgeving, enkele bevoegdheden die aan dezelfde voorwaarden gekoppeld zijn samengevoegd in een bepaling. Voorts is ernaar gestreefd een aantal elementen die een algemene gelding hebben in afzonderlijke artikelen op te nemen; dit voorkomt onnodige herhalingen. Titel Vb betreffende bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven begint met een afdeling waarin een drietal algemene bepalingen is opgenomen.
    De artikelen 126za en 126zb bevatten algemene voorschriften met betrekking tot de bevelen van de officier van justitie alsmede machtigingen van de rechter-commissaris en vorderingen daartoe, verband houdende met de voorgestelde bijzondere bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven. Inhoudelijk zijn deze voorschriften vergelijkbaar met die welke gelden in verband met de inzet van de bevoegdheden van de huidige titels IVa en V. Wat de systematiek betreft is ervoor gekozen niet bij elke bevoegdheid deze algemene voorschriften te herhalen. Waar aanvullende voorschriften inzake bevelen en machtigingen in de rede liggen is ervoor gekozen te verwijzen naar de toepasselijke artikelen 126za of 126zb en aanvullend daarop de specifieke voorwaarden die gekoppeld zijn aan de desbetreffende bevoegdheid te benoemen. Op deze wijze kan de omvang van de artikelen waarin de bevoegdheden worden omschreven beperkt gehouden worden.
    Uitgangspunt van artikel 126za is daarbij, conform de bestaande wettelijke regelingen van bijzondere opsporingsbevoegdheden, dat bevelen tot toepassing van deze bevoegdheden schriftelijk worden gegeven. Bepaald is daarbij dat aan een schriftelijk bevel gelijk staat een mondeling bevel dat onverwijld op schrift wordt gesteld. Aan de inhoud van dit schriftelijk of afzonderlijk op schrift gestelde bevel worden vervolgens eisen gesteld in het tweede lid. In enkele gevallen bepaalt de wet dat een bevel mondeling kan worden gegeven. Indien het bevel in die gevallen daadwerkelijk mondeling wordt gegeven behoeft het bevel (zo volgt uit het derde lid) niet afzonderlijk op schrift te worden gesteld, maar behoeft het slechts te worden aangetekend in het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar die het bevel uitvoert. Uit de verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv vloeit vervolgens voort dat dit aantekenen in het proces-verbaal ten spoedigste dient plaats te vinden. Waar mogelijk behelst de aantekening tevens gegevens betreffende (de wijze van uitoefening van) de bevoegdheid, het tijdstip waarop het bevel is gegeven en de geldigheidsduur.
    Centraal geregeld is ook nog (vgl. het vijfde lid) dat elk bevel kan worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of ingetrokken. Wat artikel 126zb, derde lid, betreft dient nog te worden opgemerkt dat ook wanneer het gaat om een wijziging, aanvulling of verlenging van een bevel de gronden dienen te worden vermeld waaruit blijkt dat aan de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van de bevoegdheid wordt voldaan.
    Het voorgestelde artikel 126zc maakt het mogelijk dat buitenlandse opsporingsambtenaren voor de uitoefening van bevoegdheden uit titel Vb gelijk worden gesteld met de Nederlandse opsporingsambtenaren. Daarvoor vereist het artikel dat bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden worden gesteld waaraan deze buitenlandse opsporingsambtenaren dienen te voldoen. De voorwaarden omvatten in ieder geval ook regels omtrent de verslaglegging door deze buitenlandse opsporingsambtenaren en de tijdsduur gedurende welke de desbetrefffende bevoegdheden kunnen worden toegepast. Anders dan in de titels IVa (bijzondere bevoegdheden tot opsporing) en V (bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor het onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband) is er daarmee voor gekozen niet per specifieke bevoegdheid vast te leggen of deze kan worden uitgeoefend door een buitenlandse opsporingsambtenaar. Dikwijls volgt uit de aard van de bevoegdheid reeds of deze in aanmerking komt voor uitoefening door een buitenlandse opsporingsambtenaar. In titel V staan de bevoegdheden tot stelselmatige observatie, infiltratie, pseudo-koop of -dienstverlening en stelselmatige inwinning van informatie open voor buitenlandse opsporingsambtenaren voor zover wordt voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur gegeven voorwaarden. Het betreft de bevoegdheden die bij landsgrensoverschrijdende opsporingsonderzoeken niet eenvoudig of niet direct kunnen worden overgedragen aan nationale opsporingsambtenaren. Het voornemen is derhalve, bij algemene maatregel van bestuur de toepassing van de bevoegdheden uit deze titel die vergelijkbaar zijn met de hiervoor genoemde bevoegdheden uit titel V mogelijk te maken voor buitenlandse opsporingsambtenaren. De gevallen waarin dat mogelijk zal worden gemaakt, en de voorwaarden waaraan moet worden voldaan zullen aansluiten bij de gevallen en voorwaarden die aan de orde zijn bij de inzet van buitenlandse opsporingsambtenaren op grond van de huidige titels IVa en V van het Eerste Boek.
    Op deze plaats wordt nog gewezen op de bij de Uitvoeringswet van 18 maart 2004 inzake de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Stb. 107) ingevoegde artikelen 552qa tot en met 552qe betreffende de internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams. Op grond van deze artikelen, en voorzover een verdrag daarin voorziet, kan de officier van justitie voor een bepaalde periode, ten behoeve van het gezamenlijk uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken, tezamen met de bevoegde autoriteiten van andere landen een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen. Dergelijke teams kunnen effectief worden ingezet voor de opsporing van terroristische misdrijven in internationaal verband. Voordat tot de inzet van uitsluitend een of meer buitenlandse opsporingsambtenaren wordt besloten, zal dan ook afgewogen moeten worden of de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam een beter alternatief is. Wanneer het gaat om strafrechtelijke samenwerking met landen die geen partij zijn bij een verdrag dat voorziet in de instelling van gemeenschappelijk onderzoeksteams, doet zich deze vraagstelling niet voor.

    (artikel 126zd)

    Artikel 126zd regelt een aantal bevoegdheden die in geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kunnen worden toegepast. Het gaat om de bevoegdheid tot stelselmatige observatie (a), de bevoegdheid van pseudo-koop of -dienstverlening (b), de stelselmatige inwinning van informatie (c) en de bevoegdheid tot het verrichten van een aantal opsporingsactiviteiten in besloten plaatsen (d). Doordat het criterium voor toepassing – het bestaan van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf- voor elk van deze bevoegdheden gelijkluidend is en de overige voorwaarden grotendeels in het hierboven toegelichte artikel 126za zijn omschreven, kan worden volstaan met een regeling van deze bevoegdheden in één artikel. Daarbij is voor de omschrijving van de bevoegdheden aangesloten bij de omschrijving van de bevoegdheden in de titels IVA en V. De toepassing van de in dit artikel opgenomen bevoegdheden vindt steeds plaats op bevel van de officier van justitie. Dit bevel kan worden gericht tot iedere opsporingsambtenaar.
    Artikel 126zd, eerste lid, onder a, omschrijft de bevoegdheid tot stelselmatige observatie ingeval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. De gebezigde terminologie (‘een persoon stelselmatig volgen of stelselmatig de aanwezigheid of het gedrag van een persoon waar te nemen’) stemt overeen met die van artikel 126o en 126g Sv. Daarmee wordt ook tot uitdrukking gebracht dat tussen de bevoegdheden van artikel 126g, 126o en 126zd, eerste lid, onder a, geen verschil in reikwijdte bestaat. Ook hier gaat het om de bevoegdheid die ertoe strekt om een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven te verkrijgen. Is sprake van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf, dan kan deze bevoegdheid behulpzaam zijn bij het in kaart brengen van de betrokkenheid van een bepaalde persoon bij het beramen of plegen van een dergelijk feit. Bestaat bijvoorbeeld informatie over het mogelijk ‘ontwaken’ van een slapende terroristische cel, in die zin dat mogelijk voorbereidingen zullen gaan worden getroffen tot het plegen van een terroristische aanslag, dan is het van belang dat de personen ten aanzien van wie aanwijzingen bestaan dat zij betrokken zijn bij deze cel in een zo vroeg mogelijk stadium intensief kunnen worden gevolgd.
    Ook voor de omschrijving van de bevoegdheid tot pseudo-koop of -dienstverlening is aangesloten bij de huidige artikelen die daarop betrekking hebben (de artikelen 126q en 126i Sv). De bevoegdheid strekt tot het afnemen van goederen of het verlenen van diensten in het belang van het onderzoek naar (de voorbereiding van) een terroristisch misdrijf. Ook toepassing van deze bevoegdheid kan in voorkomende gevallen adequaat zijn om terroristische aanslagen te voorkomen. Te denken valt in dit verband aan pseudo-dienstverlening op het gebied van wapenhandel en explosieven met het doel deze op het spoor te komen en in te grijpen. Ook is niet uitgesloten dat opsporingsambtenaren bijvoorbeeld optreden als taaldocent voor een groep personen ten aanzien wie aanwijzingen bestaan dat zij betrokken zijn bij het beramen van terroristische aanslagen, of een ruimte aan hen verhuren.
    De bevoegdheid omschreven in het eerste lid, onderdeel c, betreft het equivalent van de artikelen 126j en 126qa bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. Bij stelselmatige inwinning van informatie over een persoon heeft de opsporingsambtenaar als opdracht om zich op zodanige wijze in de nabijheid van een persoon te begeven ten aanzien van wie aanwijzingen bestaan dat deze betrokken is bij het beramen van een terroristische aanslag, dat deze persoon of andere betrokkenen uit diens omgeving met hem contacten onderhouden. Het gaat hier -anders dan bij stelselmatige observatie- om actief optreden van de opsporingsambtenaar; hij is opgenomen in de kring van personen rond de betrokkene met als doel zoveel mogelijk informatie over hem in te winnen. Voor wat betreft de inzet van dit opsporingsmiddel in verband met terroristische misdrijven kan gedacht worden aan het deelnemen aan zogenaamde ‘chatgroepen’ op internet, lidmaatschap van dezelfde politieke of religieuze organisatie of het frequenteren van dezelfde horecagelegenheden.
    Het laatste onderdeel van artikel 126zd, eerste lid, beschrijft de bevoegdheden in een besloten plaats ingeval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. Het artikelonderdeel verschaft een wettelijke basis voor het heimelijk betreden van een besloten plaats en het verrichten van een aantal opsporingsactiviteiten in een besloten plaats wanneer deze is betreden. Bij de mogelijkheden tot het verrichten van opsporingsactiviteiten gaat het om het opnemen van die plaats, het aldaar veilig stellen van sporen en het aldaar plaatsen van een technisch hulpmiddel teneinde de aanwezigheid of verplaatsing van een goed vast te kunnen stellen. De formulering van de bevoegdheid komt wederom overeen met die van de pendanten uit de titels IVa en V (artikelen 126k en 126r). Een basis wordt aldus geboden tot het betreden van loodsen, bedrijfsgebouwen, schuren e.d., plaatsen met andere woorden waarvan het geenszins denkbeeldig is dat zij gebruikt worden voor het beramen of het voorbereiden van terroristische misdrijven. Onderhavige bevoegdheid tot het betreden van besloten plaatsen en het verrichten van bepaalde opsporingsactiviteiten aldaar maakt het derhalve mogelijk reeds in een vroegtijdig stadium heimelijk te onderzoeken of in bepaalde ruimtes voorwerpen aanwezig zijn die op de voorbereiding van terroristische misdrijven zouden kunnen duiden. Te denken valt aan voorwerpen waarvan het bezit verboden is, als explosieven e.d., maar ook aan voorwerpen waarvan het bezit in beginsel niet verboden is als duikuitrustingen, sportvliegtuigjes e.d..
    De aandacht verdient nog, dat de corresponderende bevoegdheden van titel IVa in sommige gevallen opsporing ten aanzien van elke persoon mogelijk maken (vgl. stelselmatige observatie, artikel 126g Sv), en in sommige gevallen slechts ten aanzien van een verdachte (vgl. pseudokoop, artikel 126i Sv). In titel V wordt in sommige gevallen een beperking aangebracht tot `een persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven’ (vgl. pseudokoop, artikel 126q Sv). Een vergelijkbare beperking wordt in deze artikelen niet voorgesteld. Uit de eis dat de pseudokoop (etc.) in het belang van het onderzoek moet zijn, vloeit al voort dat deze bevoegdheid alleen toegepast kan worden ten aanzien van personen die met de beschikbare aanwijzingen in verband kunnen worden gebracht. In die voorwaarde van onderzoeksbelang ligt naar mijn mening dan ook een toereikende beperking van de toepassing besloten.
    Uit het tweede lid van artikel 126zd volgt dat de bevelen bedoeld in dit artikel mondeling kunnen worden gegeven. Uit het voorgestelde artikel 126za, derde lid, Sv volgt dat bij een dergelijk mondeling bevel voorzien is in een andere wijze van vastlegging: het mondeling bevel wordt aangetekend in het proces-verbaal. Deze regeling correspondeert met de regeling die is opgenomen in de voorgestelde artikelen 126zk, 126zl en 126zm Sv. Zij impliceert een afwijking van de regeling zoals deze in de titels IVa en V is opgenomen: daarin wordt van een schriftelijk bevel uitgegaan.
    Het derde lid van artikel 126zd legt vast dat de opsporingsambtenaar, ingezet bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf, zich bij de pseudokoop of -dienstverlening dient te houden aan het zogenaamde Talloncriterium (vgl. HR 4 december 1979, NJ 1980, 356). Evenals ten aanzien van de pseudo-koop en pseudo-dienstverlening uit titels IVa en V is bepaald, moet achteraf kunnen worden vastgesteld dat de opsporingsambtenaar de verdachte niet heeft gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Ter uitvoering van een bevel tot observatie bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie op grond van het voorgestelde vierde en vijfde lid bepalen dat een besloten plaats kan worden betreden, respectievelijk een technisch hulpmiddel kan worden aangewend, voor zover daarmee geen vertrouwelijke communicatie wordt opgenomen (vgl. de artikelen 126o, tweede en derde lid, en 126g, tweede en derde lid, Sv). De ondersteunende bevoegdheid van het vierde lid strekt ertoe op een besloten plaats personen stelselmatig te observeren. Waar in het vijfde lid wordt gesproken van technische hulpmiddelen, moet gedacht worden aan peilzenders en andere technische voorwerpen die de heimelijke stelselmatige observatie vergemakkelijken of mogelijk maken. Bij de bespreking van het eerste lid, onderdeel a, is reeds het belang van de observatiebevoegdheid ter voorkoming van terroristische misdrijven aan de orde gekomen.

    (artikel 126ze)

    Artikel 126ze regelt de bevoegdheid tot infiltratie ingeval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. Het gaat hier om een ingrijpende bevoegdheid vanwege de duur van de inzet en de moeilijke situaties waarvoor de infiltrerende opsporingsambtenaar komt te staan. De criteria voor het geven van een bevel tot infiltratie en de voorwaarden waaraan dit bevel moet voldoen, zijn om die reden ook stringenter dan die welke gelden voor toepassing van de bevoegdheden als omschreven in artikel 126zd: het eerste lid vereist dat het belang van het onderzoek de toepassing van infiltratie dringend vordert. Voorts wordt het vormvereiste van een schriftelijk bevel van de officier van justitie gesteld, voordat tot infiltratie kan worden overgegaan.
    De bepaling is afgeleid van de regeling inzake infiltratie als bevoegdheid tot opsporing voor het onderzoek naar misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren (artikel 126h Sv).Aanknopingspunt bij artikel 126h Sv vormt een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs wordt vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd. Het begrip `groep’ in deze omschrijving veronderstelt geen georganiseerd verband. Het kan ook gaan om zgn. fluïde netwerken die in samenstelling en structuur geen continuïteit kennen. Het meervoud (misdrijven) komt in deze context minder passend voor: de toepassing zal zich naar verwachting vooral richten op groepen van personen ten aanzien waarvan aanwijzingen bestaan dat daarbinnen een enkel terroristisch misdrijf wordt beraamd of gepleegd. Daarbij kan ten aanzien van strafbare samenspanning en strafbare voorbereiding worden vastgesteld dat deze gedragingen zowel het plegen van een terroristisch misdrijf als het beramen van een terroristisch misdrijf behelzen. De reikwijdte van het `beramen’ is overigens niet gekoppeld aan begrenzingen van strafbare voorbereiding en samenspanning.
    Onvermijdelijk bij infiltratie is het optreden van de opsporingsambtenaar onder een dekmantel van een gefingeerde identiteit. In zijn andere hoedanigheid kan hij deelnemen en medewerking verlenen aan de groep zelf, ook is denkbaar dat hij via het verlenen van hand- en spandiensten van buitenaf infiltreert binnen de groep. Evenals bij een bevel als bedoeld in artikel 126h geldt ook hier dat het bevel tot infiltratie in verband met aanwijzingen van een terroristisch misdrijf mede omvat het bevel tot pseudo-koop of -dienstverlening. Een afzonderlijk bevel op grond van artikel 126zd, eerste lid, onder c of d, is daartoe in het kader van infiltratie dan ook niet nodig. Om inzicht te verwerven in de achtergronden en werkwijze van een groep ten aanzien waarvan aanwijzingen bestaan dat daarbinnen een terroristisch misdrijf wordt beraamd of gepleegd, is infiltratie een doeltreffend opsporingsmiddel. Niet uitgesloten is dat ter verkrijging van specifieke kennis en vaardigheden nadere opleidingseisen moeten worden gesteld om succesvolle infiltratie-acties in groepen van personen die in verband kunnen worden gebracht met (de voorbereiding of ondersteuning van) terroristische misdrijven mogelijk te maken. Het eerste lid maakt overigens – anders dan artikel 126h Sv – geen onderscheid meer tussen bepaalde categorieën van opsporingsambtenaren. Dit betekent bijvoorbeeld dat een militair van de Koninklijke marechaussee op dezelfde voet als de ambtenaar van politie kan worden ingezet bij een infiltratie-actie in verband met aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. Een wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 dat thans wordt voorbereid, zal deze gelijkstelling van de opsporingsbevoegdheid voor militairen van de Koninklijke marechaussee in bredere zin doortrekken.
    Ingevolge het voorgestelde tweede lid van artikel 126ze is de opsporingsambtenaar ook bij infiltratie in terroristische groeperingen gebonden aan het Talloncriterium. De infiltrant mag personen uit de groep waarbinnen hij is geïnfiltreerd niet uitlokken tot het begaan van andere strafbare feiten dan die waarop het opzet van deze personen reeds tevoren was gericht.
    Het derde lid van artikel 126ze stelt in aanvulling op artikel 126za nadere eisen aan het bevel tot infiltratie. Het zijn eisen die overeenkomen met de voorwaarden die gelden voor bevel tot infiltratie bij verdenking van een ernstig misdrijf. Onderdeel b maakt duidelijk dat er bij de infiltratie mee rekening wordt gehouden dat de infiltrant zelf strafbare feiten zal moeten plegen om geloofwaardig te blijven binnen de groep waarin hij is geïnfiltreerd. Binnen een dergelijke groep die als ultiem doel kan hebben het begaan van een of meer terroristische aanslagen, zal het niet goed mogelijk zijn vooraf exact te bepalen welke strafbare feiten uit lijfsbehoud of het oogpunt van geloofwaardigheid zullen moeten worden gepleegd. Te denken valt aan het vervalsen van paspoorten of andere documenten, ‘petty crime’ voor het levensonderhoud, maar mogelijk bijvoorbeeld ook aan drugscriminaliteit.

    (artikelen 126zf en 126zg)

    De artikelen 126zf en 126zg hebben betrekking op het opnemen van vertrouwelijke communicatie en telecommunicatie met een technisch hulpmiddel. De artikelen zijn opgezet volgens hetzelfde stramien als de overige bijzondere opsporingsbevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven in relatie tot hun equivalenten in titel IVa. Dat betekent dat wat betreft een aantal voorwaarden die gekoppeld zijn aan de toepassing van deze bevoegdheden volstaan is met een verwijzing naar algemene voorschriften. Als gevolg hiervan zijn de artikelen bescheidener van omvang dan de artikelen 126l en 126m Sv.
    De bevoegdheden van de artikelen 126zf en 126zg verschillen in vergelijking tot hun pendanten uit titel IVa evenmin op het punt van de vraag tegen wie de bevoegdheden inzetbaar zijn. Zij kunnen worden uitgeoefend tegenover een ieder voor zover dat door het belang van het onderzoek dringend wordt gevorderd. Daarmee wordt voorzien in doeltreffende opsporingsmogelijkheden op het gebied van de interceptie van (tele)communicatie wanneer sprake is van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. Het belang van een adequate voorkoming van terroristische misdrijven brengt mee dat bij informatie omtrent de voorbereiding van dergelijke feiten het bevel moet kunnen worden gegeven om (tele)communicatie op te nemen waaraan welke persoon dan ook deelneemt, mits -vgl. het eerste lid- het onderzoek dit dringend vordert.
    Artikel 126zf, tweede lid, bevat dezelfde steunbevoegdheid als die welke is opgenomen in artikel 126l, tweede lid, Sv. Voorzien is daarmee in de mogelijkheid om voor de uitvoering van het bevel tot opneming van communicatie met een technisch hulpmiddel besloten plaatsen en, na uitdrukkelijke machtiging door de rechter-commissaris, woningen te betreden. Hierdoor kan de gewenste afluisterapparatuur worden geïnstalleerd (bugs, microfoons e.d.) om het opnemen van de communicatie te effectueren. Bedoelde steunbevoegdheid is niet nodig voor het opnemen van telecommunicatie; kennisneming van de inhoud kan geschieden met behulp van de medewerking van de aanbieder van telecommunicatie. De bevoegdheid van artikel 126zg moet beschouwd worden als minder ingrijpend dan de bevoegdheid tot het opnemen van communicatie ingevolge artikel 126zf. Indien mogelijk dient, gelet op de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, gekozen te worden voor een bevel tot het opnemen van telecommunicatie in plaats van het ruimere bevel betreffende het opnemen van (elke vorm van) vertrouwelijke communicatie.
    In het derde lid van artikel 126zg worden het tweede en vierde tot en met zesde lid van artikel 126m Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze artikelleden hebben betrekking op het opnemen van telecommunicatie waarbij de gebruiker van telecommunicatie zich op het grondgebied van een andere staat bevindt. Voor een nadere toelichting op deze voorschriften wordt hier kortheidshalve verwezen naar de memorie van toelichting bij de wet van 18 maart 2003 (Kamerstukken II, 2001/02, 28 351, nr. 3, p.) die heeft geleid tot de aanpassingen van artikel 126m Sv op dit punt.

    (artikelen 126zh en 126zi)

    Bij de wet van 18 maart 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en andere wetten in verband met de aanpassing van de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens ter zake van telecommunicatie (vorderen gegevens telecommunicatie) (Stb. 2004, 105) zijn artikelen betreffende het vorderen van inlichtingen omtrent gegevensverkeer ingrijpend gewijzigd. Zo wordt thans in artikel 126n Sv een duidelijk onderscheid gemaakt tussen gegevens die betrekking hebben op het verleden en gegevens die zien op de toekomst en is in een algemene maatregel van bestuur nader gepreciseerd welke gegevens kunnen worden gevorderd. Een nieuw artikel 126na Sv bevat een regeling van de bevoegdheid tot het vorderen van de zgn. gebruikersgegevens.
    De artikelen 126zh en 126zi sluiten in inhoudelijk opzicht aan bij de hierboven genoemde artikelen 126n en 126na Sv, behoudens dat het criterium voor de toepassing van deze bevoegdheden anders is. Voorgesteld wordt -evenals bij de overige bevoegdheden in deze titel- aanwijzingen van een terroristisch misdrijf de grondslag te laten vormen voor een vordering van gegevens betreffende telecommunicatieverkeer. De terbeschikkingstelling van deze bevoegdheden in dit stadium, waarin nog geen sprake is van een volwaardige verdenking van (de voorbereiding van) een terroristisch misdrijf, kan bijdragen aan het tijdig verkrijgen van inzicht in de in verband met een voorgenomen aanslag getroffen voorbereidingen alsmede de personen die hierbij betrokken zijn.
    Voor een uiteenzetting over de voorwaarden, gekoppeld aan de toepassing van deze bevoegdheden, kan op deze plaats worden verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet vorderen gegevens telecommunicatie (Kamerstukken II, 2001/02, 28 059, nr. 3).

    (artikel 126zj)

    Artikel 126zj betreft de bevoegdheid tot het inzetten van scanapparatuur om identificerende gegevens uit de ether te halen teneinde toepassing te kunnen geven aan de artikelen 126zg of 126zh. De bevoegdheid kan worden toegepast op het moment waarop de officier van justitie het bevel wil geven tot het opnemen van telecommunicatie of van plan is verkeersgegevens te vorderen terwijl hij niet beschikt over het nummer van de gebruiker. De inhoud van het artikel stemt overeen met artikel 126nb Sv (het voormalige artikel 126na, vernummerd tot artikel 126nb bij de wet van 18 maart 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en andere wetten in verband met de aanpassing van de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens ter zake van telecommunicatie (vorderen gegevens telecommunicatie) (Stb. 2004, 105), met dien verstande dat het tweede tot en met het vierde lid van artikel 126nb van overeenkomstige toepassing is verklaard (vgl. artikel 126ua Sv).

    (artikelen 126zk tot en 126zm)

    Voor een toelichting op deze artikelen kan in de eerste plaats worden verwezen naar het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting, alwaar reeds is ingegaan op de redenen die ten grondslag liggen aan het voorstel tot introductie van onderhavige bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering. In aanvulling hierop kan worden opgemerkt dat voor de vormgeving van de artikelen 126zk en 126zl de artikelen 21 en 22 van de Wet op de economische delicten model hebben gestaan. Het gaat derhalve om omschrijvingen van reeds bestaande bevoegdheden die in de praktijk van de opsporing van economische delicten hun nut hebben bewezen.
    Artikel 126zk regelt de bevoegdheid om onderzoek te verrichten naar voorwerpen en deze voorwerpen aan ‘opneming’ te onderwerpen (foto’s, meten en wegen) en met het oog op deze onderzoeksverrichtingen zonodig verpakkingen te openen. Het tweede lid bevat nog de ondersteunende bevoegdheid om ten behoeve van het onderzoek voorwerpen voor korte tijd mee te nemen. Van inbeslagneming is in dit geval (nog) geen sprake. Dat in dat geval een schriftelijk bewijs moet worden afgegeven, impliceert dat het meenemen van voorwerpen niet geheel in het geheim kan plaatsvinden. Bij onderzoek en monsterneming, maar ook bij het openen van verpakkingen kan dit anders liggen.
    Het derde lid maakt duidelijk dat het bevel mondeling kan worden gegeven, voor een periode van ten hoogste twaalf uren en voor een daarbij omschreven gebied. Het bevel kan telkens met ten hoogste twaalf uren worden verlengd. Toepassing van deze bevoegdheid is, binnen de aangegeven begrenzingen, mogelijk ten opzichte van -de voorwerpen van- een ieder. Zij maakt het bijvoorbeeld mogelijk dat, binnen de begrenzingen van het bevel, van personen gevraagd wordt koffers of tassen te openen en dat, in het geval aan het verzoek niet wordt voldaan, de opsporingsambtenaar de koffer of tas zelf opent. Ook achtergelaten voorwerpen kunnen op grondslag van deze bevoegdheid worden geopend en onderzocht.
    Het vierde lid maakt het, zo werd in het algemeen deel al toegelicht, mogelijk bij algemene maatregel van bestuur veiligheidsrisicogebieden aan te wijzen, waar de in de onderhavige artikelen omschreven bevoegdheden zonder bevel van de officier van justitie toegepast kunnen worden. De regering is voornemens nader te omschrijven algemeen voor passagiers toegankelijke delen van Schiphol als zodanig aan te wijzen.
    Aantekening verdient nog, dat de onderhavige bevoegdheid, net als die van de artikelen 126zl en 126zm Sv, afwijkt van -vele van- de bestaande en andere voorgestelde bijzondere opsporingsbevoegdheden, doordat toepassing gewoonlijk in het openbaar, voor iedereen kenbaar, zal plaatsvinden. Dit verschil vormt naar mijn mening evenwel geen beletsel om deze bevoegdheden binnen de onderhavige titel, die op bijzondere opsporingsbevoegdheden in verband met terroristische misdrijven ziet, op te nemen.

    In het algemeen geldt voor de toepassing van de bevoegdheden van de artikelen 126zk, 126zl en 126zm verder het volgende. Wanneer de officier van justitie het bestaan van aanwijzingen vaststelt en een bevel op grond van voormelde artikelen heeft gegeven, staat de bevoegdheidsuitoefening open jegens een ieder die daarvoor in het belang van het onderzoek in aanmerking komt. Houden de aanwijzingen die ten grondslag liggen aan het bevel van de officier bijvoorbeeld in dat een dreigingsanalyse informatie heeft opgeleverd dat mogelijkerwijs een aanslag wordt gepleegd in een stationshal, dan is de opsporingsambtenaar bevoegd iedereen die zich in de omgeving van die stationshal bevindt te benaderen voor onderzoek van voorwerpen, vervoermiddelen en kleding. De opsporingsambtenaar behoeft met andere woorden niet voor elk individu ten aanzien van of met betrekking tot wie hij een van de bevoegdheden als hierbedoeld heeft uitgeoefend, verantwoording af te leggen en hij kan het bestaan van aanwijzingen -gelet op het bevel- als gegeven beschouwen. Het criterium ‘in het belang van het onderzoek’ is voor hem leidend waar het gaat om de keuze van zijn onderzoekssubjecten. Waar de informatie niet concreter wordt dan de aanwijzing van een bepaalde plaats waar het onheil zou kunnen plaatsvinden, zal het er voor de opsporingsambtenaar op aankomen groepen van personen te selecteren die naar zijn eigen vakbekwaam inzicht in het belang van het onderzoek in aanmerking komen voor de bevoegdheidsuitoefening.
    De situatie zal bij de uitoefening van deze bevoegdheden niet anders zijn wanneer het gaat om de toepassing in een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen veiligheidsrisicogebied. Voor dergelijke gebieden geldt dat dreigingsanalyses duidelijk hebben gemaakt dat sprake is van een zekere constante dreiging dat aldaar een terroristisch misdrijf kan worden begaan. Het bevel van de officier van justitie in verband met aanwijzingen van een terroristisch misdrijf heeft hier plaats gemaakt voor de kwalificatie ‘veiligheidsrisicogebied’. Bij het bestaan van een dergelijke situatie zullen de criteria aan de hand waarvan de opsporingsambtenaar besluit personen, vervoermiddelen of voorwerpen aan nader onderzoek te onderwerpen samenhangen met aard en functie van het desbetreffende gebied. Zo ligt de uitoefening van de fouilleringsbevoegdheid jegens een ruime groep van personen meer in de rede wanneer het gaat om de vertrekhal van een luchthaven dan bijvoorbeeld de rurale omgeving waarin zich een kerncentrale bevindt. Onder laatstgenoemde omstandigheden is er bijvoorbeeld de mogelijkheid om te kiezen voor alleen vervoermiddelen en personen die niet in de omgeving bekend zijn. Echter, ook hier geldt dat de ervaring en deskundigheid van opsporingsambtenaar bepalend zijn voor het optreden in het specifieke geval. Ter vermijding van misverstanden kan worden opgemerkt dat voor de toepassing van andere bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals stelselmatige observatie, ook in veiligheidsrisicogebieden telkens een afzonderlijk bevel van de officier van justitie op basis van aanwijzingen vereist is.
    Het vorenstaande betekent niet dat omtrent de uitoefening van de bevoegdheden van de artikelen 126zk, 126zl en 126zm op geen enkele wijze verslag wordt gedaan. Ten aanzien van het mondelinge bevel van officier van justitie geldt ingevolge artikel 126zb, derde lid, dat daarvan onverwijld aantekening wordt gedaan in het proces-verbaal. Dit impliceert dat in het proces-verbaal aangegeven wordt welke bevoegdheid is uitgeoefend, wanneer het bevel is gegeven en voor welke duur. Inzake de verslaglegging van de uitvoering van de bevoegdheden in veiligheidsrisicogebieden zullen nadere regels worden gegeven in de algemene maatregel van bestuur waarin deze veiligheidsrisicogebieden worden aangewezen.

    Het voorgestelde artikel 126zl Sv biedt een bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken. Een bevel dat dergelijk onderzoek mogelijk maakt impliceert, ingevolge het tweede lid, de bevoegdheid om de lading van vervoermiddelen te onderzoeken, van de bestuurder inzage van bescheiden te vorderen, of van de bestuurder te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door de opsporingsambtenaar aangewezen plaats overbrengt.
    De omschrijving van de verschillende bevoegdheden vereist niet, dat het vervoermiddel bestuurd wordt. Onderzoek van vervoermiddel en lading is ook mogelijk zonder dat een bestuurder in de buurt is. Zo is denkbaar dat een personenauto die stil staat op een plaats in de buurt van een mogelijk `soft target’, op basis van deze bevoegdheid wordt onderzocht. Bij aanwezigheid van explosieven, kan het voorwerp -zonder het te verplaatsen- worden inbeslaggenomen met het oog op onttrekking aan het verkeer, als een gezamenlijkheid van voorwerpen, en -met een machtiging ex artikel 117 Sv- ter plaatse worden vernietigd. Voor een zo ingrijpende maatregel is echter vanzelfsprekend een toereikende verdenking vereist.
    Het begrip `vervoermiddelen’ ziet op personenauto’s en vrachtauto’s maar ook op alle andere vervoermiddelen, treinen, fietsen en invalidenwagentjes inbegrepen. Ook (sport)vliegtuigen kunnen op basis van deze bevoegdheid tot stoppen worden gebracht en onderzocht. Het ligt evenwel niet in de rede, dat opsporingsambtenaren op Schiphol een algemene bevoegdheid krijgen vliegtuigen te doen stilhouden. Om die reden zal in de in verband met Schiphol voor te stellen algemene maatregel van bestuur een begrenzing van het veiligheidsrisicogebied tot algemeen voor passagiers toegankelijke ruimten worden opgenomen. Bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf is het vanzelfsprekend wel mogelijk dat de officier van justitie een opsporingsambtenaar beveelt, een vliegtuig te doen stilhouden.

    Het voorgestelde artikel 126zm Sv tenslotte maakt het mogelijk personen aan de kleding te onderzoeken. Bij aanwijzingen kan dat op bevel van de officier van justitie, in veiligheidsrisicogebieden zonder een dergelijk bevel. De opsporingsambtenaar is bij een dergelijk bevel voorts bevoegd gebruik te maken van detectieapparatuur of andere technische hulpmiddelen. Deze apparatuur kan bij aanwijzingen in het door de officier van justitie in zijn bevel genoemde gebied worden ingezet; in een aangewezen veiligheidsrisicogebied is een meer reguliere inzet mogelijk. De bevoegdheid om de burger aan zijn kleding te onderzoek en gebruik te maken van detectieapparatuur impliceert de bevoegdheid voor de opsporingsambtenaar om een onwillige burger te vragen zich aan beide vormen van onderzoek te onderwerpen en deze bij een weigering tegen de wil van de burger te effectueren. De inzet van detectie-apparatuur mag geen inbreuk maken op de lichamelijke integriteit van de personen die worden onderzocht. Inzet van de body-scan waarbij röntgenstraling wordt toegepast en waarvan nog niet bekend is of en zo ja welke gezondheidsrisico’s daaraan verbonden zijn, is op basis van dit nieuwe artikel niet mogelijk.
    De bevoegdheid van artikel 126m komt in inhoudelijk opzicht overeen met de bevoegdheid van artikel 37h, eerste lid, onderdeel a, van de Luchtvaartwet. Dit betekent dat de fouillering beperkt behoort te blijven tot aftasting van de kleding en zonodig het onderzoeken van aparte kledingstukken. Hiervoor kan van de betrokkene gevraagd worden kleding uit te trekken. Evenals bij de bevoegdheid van artikel 37h, eerste lid, onder a, van de Luchtvaartwet geldt in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 126m dat fouillering niet beperkt is tot oppervlakkige aftasting zoals voorgeschreven voor de zogenaamde veiligheidsfouillering in de ambtsinstructie voor de politie en de Koninklijke marechaussee. Een dergelijke fouillering is gericht op het afwenden van de direct gevaar voor de betrokken ambtenaren. Het doel van onderhavige bevoegdheid is onderzoek in verband met aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. Dat kan meer vergen dan oppervlakkige aftasting en kan bijvoorbeeld ook betekenen dat kledingstukken uitgetrokken moeten worden.
    Gelet op het vorenstaande is voorzien in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de wijze waarop het onderzoek aan de kleding dient te plaats te vinden. Daarin kan bijvoorbeeld worden geregeld dat de fouillering wordt uitgevoerd door personen van hetzelfde geslacht en dat deze plaatsvindt in een afgezonderde ruimte. Voorts kunnen technische voorschriften worden gegeven omtrent detectie-apparatuur die kan worden gebruik voor het onderzoek aan de kleding.

    (Titel Vc)

    Het Wetboek van Strafvordering kent in het Eerste boek een Titel Va geheten `Bijstand aan opsporing door burgers’. Deze titel regelt bevoegdheden tot burgerpseudokoop e.d., voortbouwend op de toedeling van opsporingsbevoegdheden aan opsporingsambtenaren in de titels IVa en V. Bij het invoegen van bijzondere opsporingsbevoegdheden in de vigerende systematiek was ook denkbaar geweest, de voorgestelde titel Vb voor de huidige titel Va in te voegen, en de voorgestelde bevoegdheden inzake bijstand aan opsporing van terroristische misdrijven door burgers in de huidige titel Va onder te brengen. De indeling die in het onderhavige wetsvoorstel is gevolgd, heeft evenwel het voordeel dat de opsporingsbevoegdheden welke bij (aanwijzingen van) een terroristisch misdrijf beschikbaar komen, meer samengebracht zijn, en daarmee duidelijker te onderscheiden.

    (artikel 126zn)

    Het voorgestelde artikel 126zn Sv vormt de pendant van de artikelen 126v, 126ij en 126z Sv. Het regelt de burgerpseudokoop en de inwinning van informatie in het geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. Het bevel kan in deze gevallen mondeling worden gegeven, de overeenkomst die met de burger wordt aangegaan wordt schriftelijk vastgelegd, als in de artikelen 126v, 126ij en 126z Sv.

    (artikel 126zo)

    Het voorgestelde artikel 126zo Sv vormt de pendant van de artikelen 126w en 126x Sv, en regelt de burgerinfiltratie in geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf.

    E (opschrift titel Vd)

    De voorgestelde naamswijziging van deze titel hangt samen de invoeging van de titels Vb en Vc. De algemene regels die zijn opgenomen in de huidige titel Vb zullen ook van toepassing zijn op de voorgestelde bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven. Dat moet ook tot uitdrukking komen in het opschrift van deze titel, reden waarom onderdeel D voorstelt het opschrift van de titel te wijzigen.

    F tot en met I (artikel 126aa, 126bb, 126ee en 126ff Sv)

    Elk van de in deze onderdelen voorgestelde wijzigingen behelst een technische aanpassing, samenhangend met de introductie van de nieuwe titels Vb en Vc, alsmede de bevoegdheden die daarin worden voorgesteld.

    J (artikel 126hh)

    Voor een toelichting op dit artikel kan in de eerste plaats worden verwezen naar het algemene gedeelte van deze memorie van toelichting, waarin uitgebreid op het verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven is ingegaan. In aanvulling daarop kan nog het volgende worden opgemerkt.
    Onder het begrip bestand wordt, overeenkomstig artikel 1, onderdeel c, van de Wet bescherming persoonsgegevens verstaan: een gestructureerd geheel van persoonsgegevens, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen. De bevoegdheid houdt in dat een bestand of een deel daarvan kan worden gevorderd. Van de derde wordt geen selectie gevraagd. De derde dient het gehele bestand dan wel een eenvoudig daarvan af te zonderen deel te verstrekken. Ook van overheidsdiensten en andere organisaties met een publieke taak kunnen op basis van dit artikel gegevensbestanden worden gevorderd. Dit geldt ook daar waar in bijzondere wetten aan personen, werkzaam bij deze organisaties, een geheimhoudingsplicht wordt opgelegd. De bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering hebben dan voorrang boven de regelgeving betreffende verwerking van gegevens door deze organisaties. Alleen beroepsmatig verschoningsgerechtigden, waaronder begrepen zijn artsen, notarissen, advocaten en geestelijken, zijn niet verplicht aan een vordering tot het verstrekken van bestanden te voldoen. Zo kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat medische gegevens en andere gegevens die berusten bij beroepsmatig verschoningsgerechtigden, ter beschikking moeten worden gesteld in het kader van het verkennend onderzoek. Doel is personen te selecteren die daadwerkelijk betrokken zijn bij het beramen of plegen van terroristische misdrijven.
    Het zesde lid stelt zeker dat alle resultaten van de bewerking gebruikt kunnen worden voor de opsporing van terroristische misdrijven, ook waar de Wet politieregisters mogelijk beperkingen stelt aan het gebruik van gegevens uit een tijdelijk register. In het zevende lid is vastgelegd dat de officier van justitie kan bepalen dat ook de gegevens die resultaat van een bewerking zijn en die niet van betekenis zijn voor het onderzoek behouden blijven om de bewerking achteraf te kunnen controleren. Onder de zinsnede ‘voor zolang de gegevens nodig zijn’ moet worden verstaan uiterlijk tot afronding van een verkennend onderzoek.

    K (artikel 132a Sv)

    Voor een toelichting op dit onderdeel kan op deze plaats worden verwezen naar het algemene gedeelte van de memorie van toelichting waarin uitvoerig wordt ingegaan op de achtergronden van de voorgestelde wijziging van artikel 132a Sv.

    L, M (artikelen 552i en 552oa Sv)

    De in deze onderdelen voorgestelde wijzigingen behelzen technische aanpassingen, samenhangend met de introductie van de nieuwe titels Vb en Vc, alsmede de bevoegdheden die daarin worden voorgesteld.

    ARTIKEL II

    A (artikel 46 Sr)

    De opvattingen in de literatuur over de wijze waarop het begrip `kennelijk’ in artikel 46 Sr uitgelegd dient te worden, verschillen nogal (vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, 2003, p. 412-413). Sommigen betogen dat uit de aard van de voorwerpen (etc.) de objectieve bestemming tot het criminele doel dient te blijken, anderen, waaronder De Hullu, betogen dat de criminele intentie van de dader mee mag tellen. De eis van de kennelijke bestemdheid is bij de laatste interpretatie feitelijk overbodig naast de eis dat de dader opzet op de voorbereiding heeft. De gepubliceerde jurisprudentie wijst erop dat de Hoge Raad geen hoge eisen stelt aan de ‘kennelijkheid’ van de criminele bestemming. Zo gaat het in HR 17 september 2002, NJ 2002, 626 om het voorhanden hebben van een bivakmuts en/of een of meer gestolen auto’s in verband met een voorbereide overval.
    Tegen deze achtergrond stel ik voor, duidelijkheid te creëren door het bestanddeel ‘kennelijk’ te schrappen. Daarmee wordt artikel 46 Sr ook beter afgestemd op de bijzondere strafbaarstelling van voorbereiding welke in artikel 96, tweede lid, onder 3o, Sr, is omschreven. Deze duidelijkheid is onder meer van belang in verband met de strafbaarstelling van financiering van terroristische misdrijven. Van gelden die beschikbaar worden gehouden of gesteld voor de financiering van aanslagen zal niet gemakkelijk kunnen worden gesteld dat uit de aard van het voorwerp de objectieve bestemming tot het criminele doel blijkt. Geld dat voor een goed doel beschikbaar wordt gehouden ziet er niet anders uit dan geld dat beschikbaar wordt gehouden voor een aanslag. De subjectieve bestemming, het opzet van de dader, is toereikend voor strafbaarheid. Die eis van de subjectieve bestemming wordt thans en in de toekomst uitgedrukt door de formulering dat de dader opzettelijk voorwerpen bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft.

    B en C (artikel 135 en 136, eerste lid, Sr )

    Artikel 135 Sr bedreigt straf tegen hem die, kennis dragende van een samenspanning tot een der in de artikelen 92-95a, 102 of 121 bedoelde misdrijven, op een tijdstip waarop het plegen van deze misdrijven nog kan worden voorkomen, opzettelijk nalaat daarvan tijdig voldoende kennis te geven, hetzij aan de ambtenaren van de justitie of politie, hetzij aan de bedreigde, indien het misdrijf is gevolgd. De genoemde vormen van samenspanning zijn die welke tot het in werking treden van de Wet terroristische misdrijven strafbaar waren gesteld. Er is geen reden de strafbaarstelling niet van toepassing te doen zijn op de strafbare vormen van samenspanning die ingevolge die wet gecreëerd zijn; daartoe strekt de voorgestelde aanpassing. De ernst van de gevolgen van terroristische aanslagen vormen daarbij naar mijn mening reden de maximale gevangenisstraf die bij het plegen van dit misdrijf opgelegd kan worden, te verhogen van één naar twee jaar gevangenisstraf. De maximale geldboete wordt verhoogd van de derde naar de vierde categorie.
    Ook de voorgestelde aanpassing van artikel 136 Sr hangt samen met de inwerkingtreding van de Wet terroristische misdrijven. In het artikel wordt straf bedreigd tegen hem die, kennis dragende van een voornemen tot het plegen van één van de limitatief aangeduide ernstige misdrijven, op een tijdstip waarop het plegen van deze misdrijven nog kan worden voorkomen, opzettelijk nalaat daarvan tijdig voldoende kennis te geven, hetzij aan de ambtenaren van de justitie of politie, hetzij aan de bedreigde, indien het misdrijf is gevolgd. Het ligt, gelet op de ernst van terroristische misdrijven, in de rede deze strafbaarstellingen uit te breiden tot alle gevallen waarin personen kennis dragen van het voornemen tot het plegen van een dergelijk misdrijf, de maximale gevangenisstraf te verhogen naar een jaar, en de maximale geldboete naar een boete van de vierde categorie.

    D (artikel 189 Sr)

    Artikel 189 Sr stelt straf op gedragingen die in het Angelsaksische recht veelal onder ‘accessory after the fact’ (deelnemen na voltooiing van het delict) zijn begrepen. Het gaat dan, kort gezegd, om het verbergen van een vervolgde persoon, om het vernietigen van sporen etc. De maximale gevangenisstraf bedraagt zes maanden. Bij terroristische misdrijven komt deze strafbedreiging te laag voor. Voorgesteld wordt, voor dat geval een maximale gevangenisstraf van vier jaren in te voeren. Ter vergelijking kan worden gewezen op Frankrijk, waar vergelijkbare misdrijven in artikel 434-6 CP met een straf van drie jaar worden bedreigd. Indien van dergelijk gedrag een gewoonte wordt gemaakt, is de maximumstraf vijf jaar.
    Voorgesteld wordt ook, de reikwijdte van de bepaling uit te breiden door niet slechts het opzettelijk verbergen van iemand die vervolgd wordt terzake van enig misdrijf, maar ook het opzettelijk verbergen van hem die terzake van enig misdrijf wordt opgespoord, expliciet onder de strafwet te brengen. Deze aanpassing sluit aan bij de ontwikkeling, dat het vooronderzoek hedentendage in veel gevallen niet in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek plaatsvindt.

    ARTIKEL III

    De voorgestelde wijzigingen van de Telecommunicatiewet hebben een technisch karakter. Zij hangen samen met de introductie van de nieuwe titels Vb en Vc, alsmede de bevoegdheden die daarin worden voorgesteld.

    ARTIKEL IV

    Bij Koninklijke boodschap van 23 februari 2004 is het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens (bevoegdheden vorderen gegevens) (29 441) ingediend. Dat wetsvoorstel, dat inmiddels door de Tweede Kamer is aangenomen, bouwt voort op reeds in het Wetboek van Strafvordering geïncorporeerde bevoegdheden tot het vorderen van gegevens van instellingen in de financiële sector. Ook deze bevoegdheden zijn opgenomen in de titels betreffende bijzondere opsporingsbevoegdheden. In lijn met de afweging die aan het onderhavige wetsvoorstel ten grondslag ligt, wordt voorgesteld deze bevoegdheden ook bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf toepasbaar te maken. Daarbij is er voor gekozen, uit te gaan van de formulering van bevoegdheden als verwoord in het wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens. Zo wordt het onderhavige wetsvoorstel niet nodeloos gecompliceerd, en wordt voorts bevorderd dat discussies over de formulering van de onderhavige bevoegdheden niet dubbel worden gevoerd.

    A

    Het bovenvermelde wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens plaatst de geïntroduceerde bevoegdheden, net als de huidige bevoegdheden in verband met het vorderen van gegevens van instellingen in de financiële sector, na de bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden. De voorgestelde invoeging strekt ertoe dezelfde volgorde te realiseren in de titel betreffende de bijzondere bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven. De bepalingen inzake onderzoek aan voorwerpen, vervoermiddelen en kleding, alsmede de artikelen in de titel bijstand aan opsporing van terroristische misdrijven door burgers, worden derhalve vernummerd.
    De formulering van elk van de in de voorgestelde derde afdeling A op te nemen bevoegdheden is afgeleid van de corresponderende bevoegdheid in het wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens, behoudens dat het geval van `aanwijzingen van een terroristisch misdrijf’ in de plaats wordt gesteld van het verdenkingscriterium. Teneinde de lengte van de artikelen te bekorten zijn zoveel mogelijk leden van de corresponderende bevoegdheden niet overgeschreven maar van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze systematiek is mede mogelijk omdat het wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens er in de gekozen formuleringen rekening mee houdt dat nog geen verdachte bekend is. Uitgeschreven zijn bepalingen waar in deze afdeling nog naar verwezen wordt, teneinde dubbele verwijzingen te vermijden.

    B

    Het wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens wijzigt artikel 126bb (vgl. artikel I, onderdeel M van dat wetsvoorstel). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan.

    C

    Voor een toelichting op dit onderdeel kan worden verwezen naar het algemene gedeelte van deze memorie van toelichting onder Verkennend onderzoek..

    D

    Het wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens wijzigt artikel 552oa Sv (vgl. artikel I, onderdeel P van dat wetsvoorstel). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan.

    E

    Het wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens wijzigt artikel 592, tweede lid, Sv (vgl. artikel I, onderdeel Q van dat wetsvoorstel). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan.

    F

    Het wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens introduceert een artikel 13.2b in de Telecommunicatiewet (vgl. artikel III van dat wetsvoorstel). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan.

    ARTIKEL V

    Het wetsvoorstel computercriminaliteit II, zoals dat gewijzigd zal worden door een concept-nota van wijziging die bij de Raad van State aanhangig is gemaakt, behelst een aantal wijzigingen van bijzondere opsporingsbevoegdheden die in het onderhavige wetsvoorstel bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf beschikbaar worden gesteld. De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe, het onderhavige wetsvoorstel op deze punten in overeenstemming te brengen met -deze concept-nota van wijziging bij- het wetsvoorstel computercriminaliteit II.

    A

    Het wetsvoorstel computercriminaliteit II stelt een uitbreiding van de bevoegdheden inzake pseudokoop en -dienstverlening voor (vgl. artikel I, onderdelen F en H van dat wetsvoorstel). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan.

    B

    Het wetsvoorstel computercriminaliteit II vervangt het bestaande artikel 126m Sv door drie artikelen (vgl. artikel I, onderdeel G van dat wetsvoorstel: de artikelen 126la, 126m en 126ma). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan. Het voorgestelde artikel 126zg correspondeert met -het nieuwe- artikel 126zg; artikel 126zga met artikel 126ma, behoudens dat in beide gevallen de eis van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf in de plaats treedt van de verdenkingseis.

    C

    Het wetsvoorstel computercriminaliteit II vervangt het bestaande artikel 126n Sv (vgl. artikel I, onderdeel Ga van dat wetsvoorstel). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan, door het met artikel 126n Sv corresponderende artikel 126zh Sv te veranderen.

    D

    Het wetsvoorstel computercriminaliteit II past het bestaande artikel 126na Sv aan (vgl. artikel I, onderdeel Gb van dat wetsvoorstel). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan, door het met artikel 126na Sv corresponderende artikel 126zi Sv te veranderen.

    E

    Het wetsvoorstel computercriminaliteit II voegt een nieuw artikel 126ni Sv in (vgl. artikel I, onderdeel Ge van dat wetsvoorstel). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan, door na het door het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel 126zj een met het door het wetsvoorstel computercriminaliteit II voorgestelde artikel 126ni Sv corresponderend artikel 126zja Sv in te voegen.

    F

    Het wetsvoorstel computercriminaliteit II past het bestaande artikel 126bb Sv aan (vgl. artikel I, onderdeel Ig van dat wetsvoorstel). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan.

    G

    Het wetsvoorstel computercriminaliteit II past het bestaande artikel 126ee Sv aan (vgl. artikel I, onderdeel Ih van dat wetsvoorstel). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan.

    H

    Het wetsvoorstel computercriminaliteit II past het bestaande artikel 592, tweede lid, Sv aan (vgl. artikel I, onderdeel M van dat wetsvoorstel). Dit onderdeel sluit bij die wijziging aan. De in artikel IV aan het inwerkingtreden van het wetsvoorstel bevoegdheden vorderen gegevens gekoppelde wijziging van dit artikel behoeft, bij eerdere inwerkingtreding van computercriminaliteit II, niet meer te worden geëffectueerd en vervalt daarom.

    I

    Dit onderdeel zorgt ervoor dat de door het wetsvoorstel computercriminaliteit II voorgestelde bepaling inzake artikel 13.2a Telecommunicatiewet bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel daarop is afgestemd.

    ARTIKEL VI

    Het is mijn voornemen, de voorgestelde aanpassingen zo spoedig mogelijk in werking te laten treden.

    De Minister van Justitie,