• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Wetenschappers in dienst van de overheid

    Het onderzoek van de Universiteit van Leiden naar etnisch profileren in Den Haag: een reconstructie.

    Het in 2014 verschenen onderzoek van de Universiteit van Leiden naar etnisch profileren in Den Haag, en de totstandkoming hiervan, roepen vragen op. De wetenschappelijke onafhankelijkheid en transparantie zijn in het geding. Zowel de Tweede Kamer als de Haagse gemeenteraad zijn onjuist geïnformeerd over de opzet en totstandkoming van het onderzoek.

    Eind 2013 kwam etnisch profileren in de publieke en politieke belangstelling te staan. In november van dat jaar werd vanuit de Tweede Kamer en de Haagse gemeenteraad verzocht om een wetenschappelijk onderzoek naar het plaatsvinden van etnisch profileren. Toenmalig minister van Veiligheid en Justitie Opstelten en burgemeester van Den Haag Van Aartsen zeiden hierop een onderzoek toe. Het betrof een onderzoek uitgevoerd door de Universiteit van Leiden (UvL) naar etnisch profileren in Den Haag.

    In 2014 publiceerde de UvL haar rapport met de conclusie dat er geen aanwijzingen zijn voor het structureel plaatsvinden van etnisch profileren in Den Haag. Het onderzoek Etnisch profileren in Den Haag? Een verkennend onderzoek naar opvattingen en beslissingen op straat stond onder leiding van professor Joanne van der Leun van het Instituut voor Strafrecht & Criminologie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de UvL.

    Buro Jansen & Janssen heeft in 2015 via een beroep op de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de politie Haaglanden, het Openbaar Ministerie en de UvL verzocht om openbaarmaking van de onderliggende stukken van het onderzoeksrapport. Hierop hebben met name het Ministerie en de politie enige stukken openbaar gemaakt. In dit artikel wordt de totstandkoming van het onderzoek van de UvL (zoveel mogelijk chronologisch) gereconstrueerd.

    Uit de via de WOB verkregen stukken blijkt dat de overheid en de UvL de Tweede Kamer en de Haagse gemeenteraad stelselmatig onvolledig hebben geïnformeerd over de totstandkoming ervan. Voorafgaand aan het onderzoek maakten de UvL en de politie Haaglanden in 2011 afspraken om een mogelijk afbreukrisico voor het korps te voorkomen. Beide partijen vonden het onwenselijk indien het onderzoek zou wijzen op mogelijke discriminatie door de Haagse politie. Van der Leun zegde toe hierop te zullen letten tijdens de voortgang van het onderzoek.

    Het rapport blijkt te zijn gebaseerd op twee scripties van twee masterstudenten criminologie. De studenten verrichtten hun veldwerk in 2012 en rondden hun scripties in augustus 2013 af. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Haagse gemeentebestuur, de politie en de UvL hebben dit alles verzwegen.

    I. Het ontstaan van het onderzoek: twee scripties

    In 2011 benadert professor Van der Leun – namens de UvL – de politie in Den Haag en Amsterdam met een onderzoeksvoorstel naar ‘de interactie tussen politieagenten en burgers’. Conform het onderzoeksvoorstel zullen twee masterstudenten criminologie van de UvL meelopen met de politie tijdens hun dienst in drie Haagse wijken en interviews afnemen. Daarnaast hebben de studenten in 2012 straatinterviews gehouden onder jongeren over hun ervaringen met de Haagse politie. Deze interviews zullen ook worden gebruikt in het onderzoek. Blijkens het onderzoeksvoorstel is de UvL aanvankelijk van plan om ook onderzoek in Amsterdam te doen, maar dat heeft echter nooit plaatsgevonden.

    Het onderzoek van de studenten is bedoeld voor intern gebruik voor de politie Haaglanden. Bij het indienen van het onderzoeksvoorstel houdt de UvL de mogelijkheid open om het onderzoeksmateriaal in een later stadium alsnog te gebruiken voor wetenschappelijke publicaties. Afgesproken wordt om hier later eventueel apart toestemming voor te vragen bij de politie Haaglanden.

    Het onderzoek heeft als centrale onderzoeksvraag de interactie tussen politieagenten en burgers. Volgens het onderzoeksvoorstel zal ingegaan worden op de verhoudingen tussen de politie en burgers uit etnische minderheden en hoe deze door politieagenten en burgers beoordeeld worden. De UvL geeft hierbij aan: ‘Daarbij willen we de visie van de politie expliciet in ons onderzoek betrekken, vanuit de gedachte dat de politie voor de opgave staat enerzijds adequaat in te spelen op lokale problemen, anderzijds de verhoudingen met burgers goed te houden.’

    De termen etnisch profileren en discriminatie komen in het onderzoeksvoorstel zijdelings aan bod. De UvL schrijft: ‘In Engeland en de VS is veel onderzoek gedaan naar verhoudingen politie-migranten. Veel van deze literatuur gaat in op racial profiling, ethnic profiling en discriminatie. De studies zijn doordesemd van slechte verhoudingen tussen politie en gemeenschappen van zwarten en migranten. Voor Nederland is de traditie een andere. De vragen zijn daarom wel interessant, maar de antwoorden kunnen wel eens heel anders zijn.’

    Zorgen over imagoschade

    De politie Haaglanden staat welwillend tegenover het onderzoeksvoorstel. In een interne email d.d. 11 november 2011 reageert een politiemedewerker enthousiast: ‘Zie hier een prachtig aanbod van professor Joanne van der Leun, waar wij als politie ook geweldig ons voordeel mee zouden kunnen doen.’

    Uit de interne stukken blijkt dat de politie Haaglanden denkt te kunnen leren van het onderzoek, met name ten aanzien van de verdere ontwikkeling van het multicultureel vakmanschap binnen de eenheid. Onder multicultureel vakmanschap wordt binnen de Nederlandse politie ‘de professionaliteit van uitvoerenden en leidinggevenden in de politieorganisatie om te kunnen gaan met de vele culturen en leefstijlen in de eigen organisatie en samenleving’ verstaan.

    Binnen de politie Haaglanden bestaat ook angst voor een mogelijk afbreukrisico naar aanleiding van het onderzoek. Wanneer het rapport duidt op politiediscriminatie, wordt dit niet bevorderlijk bevonden voor het imago van het Haagse politiekorps. In een interne memo schrijft een politiemedewerker: ‘Het lijkt een interessant onderzoek te zijn dat inzicht kan geven in de stand van het multicultureel vakmanschap van onze mensen. […] Afbreukrisico kan zijn dat het de aandacht kan vestigen op (mogelijke) discriminatie door de politie. Om die reden zal vooraf goed doorgesproken moeten worden met Criminologisch Instituut wat de insteek is van het onderzoek: multicultureel vakmanschap of discriminatie.’ [Memo aan OKD 14-11-11]

    Ook in andere interne mails blijken de zorgen over een mogelijk afbreukrisico van het onderzoek. In een interne email d.d. 14 november 2011 schrijft een medewerker van de politie Haaglanden: ‘Mag het korps wel genoemd worden, dan is het risico dat in de krant komt te staan ‘politie Den Haag discrimineert’, al dan niet meer of minder dan de politie Amsterdam. Het onderzoek lijkt niet die insteek te hebben, maar eerder een van multicultureel vakmanschap. Niettemin kan dat wel een van de uitkomsten zijn. Het is raadzaam daarover van tevoren praten met Joanne van der Leun. Als de onderzoekers zich daarvan tevoren bewust zijn, kan dat uitmaken voor de inhoud en toon van eventuele publicaties. We zijn immers trots op ons multicultureel vakmanschap, dus het kan ook een positieve boost geven.’

    Afspraken met UvL

    De politie Haaglanden wil dus nader overleggen met Van der Leun over het mogelijke afbreukrisico van het onderzoek: wat te doen wanneer tijdens het onderzoek blijkt dat Haagse politieagenten zich schuldig maken aan discriminatie? Op 27 december 2011 gaat de Haagse korpsleiding – onder voorwaarden – akkoord met onderzoeksvoorstel.

    Uit de notulen blijkt dat bovengenoemd afbreukrisico is besproken en is afgekaart met Van der Leun: ‘Afbreukrisico kan zijn dat het de aandacht kan vestigen op (mogelijke) discriminatie door de politie. Dit risico is met prof. Van der Leun besproken. Zij begrijpt de onwenselijkheid hiervan en heeft aangegeven dat zij (en xx – naam is zwartgemaakt) dit punt expliciet zal bespreken met de studenten en dat zij hierop zal letten bij de tussentijdse besprekingen van de (concept) scripties.’ [Overleg Korpsdirectie, 27-11-11]

    Tussen maart en juni 2012 voeren de studenten Vijverberg en Vrijhoef hun veldwerk bij de Haagse politie uit. In 2013 ronden zij hun scripties af, en in augustus 2013 studeren zij af als master in de criminologie. De UvL draagt de scriptie van Vijverberg (De contacten tussen jongvolwassenen en agenten. Een kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar opvattingen, ervaringen en concrete interacties vanuit het perspectief van procedural justice) voor aan de masterscriptieprijs 2013 van de Nederlandse Vereniging voor Criminologie.

    De scripties worden – conform de in 2011 gemaakte afspraken – niet openbaar gemaakt. Het is de bedoeling dat de UvL ze in november of december 2013 zal presenteren op de Haagse wijkbureaus waar de Leidse studenten hun onderzoek hebben uitgevoerd. Vanwege de ophef die in het najaar van 2013 over het onderwerp etnisch profileren ontstaat, besluiten de politie Haaglanden en de UvL echter om de presentaties tot nader order uit te stellen.

    Uit de via de WOB verkregen stukken blijkt dus dat de UvL en de politie Haaglanden eind 2011 afspreken dat de twee studenten – wanneer zij tijdens hun onderzoek stuiten op praktijken die duiden op discriminatoir gedrag van Haagse politieagenten – zij terughoudend zullen zijn om dit in de scripties op te schrijven, en dat Van der Leun hierop zal toezien. Deze afspraken betreffen onderzoek, waarvan het op dat moment nog de bedoeling is dat het intern zal blijven.

    De UvL heeft nimmer openheid van zaken geboden over de met de politie Haaglanden gemaakte afspraken. Dit betekent dat de details van de gemaakte afspraken niet bekend zijn. Evenmin is duidelijk of bepaalde onderzoeksresultaten of bevindingen mogelijk niet, of in aangepaste vorm, in de scripties zijn opgenomen. Evenmin is duidelijk op welke wijze de in 2011 gemaakte afspraken van invloed zijn geweest op de inhoud van het in 2014 verschenen rapport van de UvL.

    II. Onvolledig informeren van de Tweede Kamer en Haagse gemeenteraad

    Eind 2013 komt het etnisch profileren in Nederland in de publieke en politieke belangstelling te staan. Aanleiding is de publicatie van een rapport van Amnesty International op 28 oktober 2013 (Proactief politieoptreden vormt risico voor de mensenrechten. Etnisch profileren onderkennen en aanpakken). In het rapport – feitelijk een literatuurstudie – analyseert en inventariseert Amnesty bestaande onderzoeken naar de uitvoering van de politietaak. Het betreft merendeels onderzoeken die het plaatsvinden van etnisch profileren niet als expliciete onderzoeksvraag hebben, maar (volgens Amnesty) wel aanwijzingen bevatten voor het plaatsvinden van etnisch profileren.

    Amnesty concludeert in haar rapport dat etnisch profileren ‘het niveau van op zichzelf staande incidenten’ overstijgt. De ngo roept de overheid op om het plaatsvinden van etnisch profileren te onderkennen en aan te pakken, en om meer onderzoek ernaar te (laten) doen. Tevens komt etnisch profileren in oktober 2013 in de belangstelling te staan in de lokale Haagse politiek. Dit naar aanleiding van aanhoudende berichtgeving over politiegeweld en discriminatie door de politie Den Haag, met name in de Schilderswijk.

    Hiermee heeft de overheid in het najaar van 2013 behoefte aan een wetenschappelijk onderzoek naar etnisch profileren. Naar aanleiding van het Amnesty-rapport verzoekt de Tweede Kamer het Ministerie van Veiligheid en Justitie om onderzoek te laten verrichten. Tevens krijgt de burgemeester van Den Haag eenzelfde opdracht vanuit de Haagse gemeenteraad vanwege vermeend discriminatoir gedrag van agenten.

    In november 2013 maken de toenmalig minister minister van Veiligheid en Justitie Opstelten en de burgemeester van Den Haag Van Aartsen – in respectievelijk de Tweede Kamer en de Haagse gemeenteraad – melding van een lopend onderzoek naar etnisch profileren in Den Haag door de UvL. De Tweede Kamer en de Haagse gemeenteraad worden hier dus onvolledig geïnformeerd: het betreft geen lopend onderzoek, daar het onderzoek berust op twee reeds afgeronde scripties.

    Zodra het onderzoek in november 2013 wordt toegezegd, zijn de voornaamste uitkomsten ervan bovendien al bekend bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Haagse gemeentestuur en de politie. De twee Leidse studenten hebben hun scripties immers al in augustus 2013 afgerond. Aangezien de scripties nooit openbaar zijn gemaakt, zijn de conclusies ervan niet in detail bekend. Wel heeft de politie Haaglanden in antwoord op het WOB-verzoek van Buro Jansen & Janssen een twee pagina’s tellende factsheet over de scripties (gedateerd augustus 2013) openbaar gemaakt.

    In de factsheet wordt geconcludeerd ‘dat etnisch profileren, ook in Den Haag, wel eens voorkomt en wordt van politiezijde niet ontkend. Op basis van de ervaringen tot dusverre wijst volgens de onderzoekers echter niets erop dat etnisch profileren een structureel probleem is’ […] Politieagenten stellen zich over het algemeen professioneel op. Niettemin zijn er voorzichtige aanwijzingen dat etnisch profileren in de praktijk plaatsvindt.’ [Factsheet Uitkomst onderzoek naar etnisch profileren in Den Haag]

    Dat de voornaamste conclusies van het onderzoek eind 2013 reeds bekend zijn, wordt tevens duidelijk in een via de WOB verkregen interne notitie (gedateerd eind 2013), waarin staat: ‘Dat etnisch profileren door de politie, ook in Den Haag, wel eens voorkomt is bekend. Op basis van de ervaringen tot nu toe wijst ook volgens de onderzoekers er tot dusverre echter niets op, dat het een structureel probleem is. Ook het onderzoek dat in Den Haag plaatsvindt, wijst daar niet op. De conclusie dat het wel een structureel probleem zou zijn, komt volledig voor de rekening van Amnesty.’ [Notitie Onderzoek naar etnisch profileren in eenheid Den Haag, 2013]

    De voornaamste conclusies van het onderzoek van de UvL zijn in november 2013 dus al bekend bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Haagse gemeentebestuur en de politie. Men informeert de Tweede Kamer en de Haagse gemeenteraad hier echter niet over.

    Wie nam het initiatief?

    Het is niet duidelijk wie het initiatief heeft genomen om de twee bestaande (voor interne doeleinden bestemde) Leidse masterscripties op te schalen naar een publiek toegankelijk onderzoek. De UvL, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de politie hebben hierover nooit openheid van zaken gegeven. Ook de via de WOB verkregen stukken geven geen uitsluitsel over de precieze gang van zaken. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie laat in antwoord op het WOB-verzoek weten geen opdracht te hebben gegeven voor het onderzoek en pas op 4 november 2013 bekend te zijn geraakt met het Leidse onderzoek.

    De UvL geeft in Etnisch profileren in Den Haag? van juni 2014 geen openheid van zaken over de totstandkoming van het onderzoek. Volgens het rapport betreft haar onderzoek een ‘onafhankelijk eerste geldstroom onderzoek dat op eigen initiatief tot stand is gekomen.’ (‘eerste geldstroom onderzoek’ betreft onderzoek dat direct wordt gefinancierd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).

    Het Leidse rapport meldt dat, toen er enige tijd na afronding van het veldwerk er in de media en lokale politiek aandacht kwam voor etnisch profileren ‘de onderzoekers [hebben] afgesproken met de gemeente Den Haag, om de resultaten niet alleen voor wetenschappelijke artikelen te gebruiken, zoals aanvankelijk beoogd, maar om ook het voorliggende rapport te schrijven.’

    De UvL geeft hier een onvolledige voorstelling van zaken. Het initiatief voor het onderzoek kwam in 2011 inderdaad van de UvL. De universiteit zegt dat zij enige tijd na afronding van het veldwerk afspraken heeft gemaakt met de gemeente Den Haag, maar maakt echter niet duidelijk wanneer dit precies is gebeurd. Daarnaast maakt het Leidse rapport geen gewag van de contacten tussen de UvL en de Nationale Politie en het Ministerie van Veiligheid en Justitie, hoewel deze vanaf oktober 2013 wel degelijk hebben plaatsgevonden.
    De UvL geeft dus geen volledige openheid van zaken. Het is echter aannemelijk dat Van der Leun en de leiding van de politie Haaglanden in oktober 2013 met elkaar hebben gesproken. Dit naar aanleiding van het verschijnen van het Amnesty-rapport en de voortdurende negatieve berichtgeving over de Haagse politie. Gezien Van der Leun’s lidmaatschap van de adviesraad van de politie Haaglanden kan men er vanuit gaan dat de lijnen kort zijn. Het ligt in de rede om te veronderstellen dat hierbij is afgesproken om het liggende Leidse (scriptie)onderzoek op te schalen tot een publiekelijk rapport.

    De UvL heeft in oktober 2013 – al voorafgaand de publicatie van het Amnesty-rapport – al het een en ander afgestemd met de Nationale Politie. Op 28 oktober 2013 – de dag voor het verschijnen van het Amnesty-rapport – meldt Henk van Essen, lid van de korpsleiding van de Nationale Politie, in Nieuwsuur namelijk dat er een onderzoek van de UvL gaande is naar discriminatie onder Haagse politiemensen. De vraag die zich hier opdringt is: Hoe weet hij dat, en waarom zegt hij dit?

    Van Essen was in het verleden korpschef van de politie Haaglanden en kan zich het onderzoek door de UvL wellicht herinneren, aangezien hij hier als lid van de korpsleiding in 2011 toestemming voor gaf. Hij weet dan echter ook dat het Leidse onderzoek volgens de in 2011 gemaakte afspraken primair voor interne doeleinden bestemd was. Dit maakt de uitspraken van Van Essen saillant. Op 28 oktober 2013 is er namelijk helemaal geen onderzoek gaande: de twee Leidse studenten hebben hun veldwerk en hun scripties inmiddels al afgerond.

    Dit duidt erop dat de Nationale Politie en de UvL inmiddels (al voor 28 oktober 2013) nieuwe afspraken hebben gemaakt, als gevolg waarvan Van Essen het Leidse onderzoek nu publiekelijk kan noemen. De Nationale Politie wil naar het Leidse onderzoek verwijzen in haar reactie op het Amnesty rapport en de UvL gaat hiermee akkoord.

    Nader onderzoek

    In de Tweede Kamer komt het rapport van Amnesty International op 4 november 2013 – tijdens een Algemeen Overleg over de politie – aan de orde. PvdA-kamerlid Marcouch heeft een dag eerder Kamervragen gesteld, waarin hij verzoekt om een regeringsreactie op het Amnesty-rapport. Hij dringt hierin aan op nader onderzoek ‘naar etnische voorkeuren en vooroordelen en discriminerend gedrag’ bij de Nederlandse politie.
    Marcouch pleit met name voor het verrichten van een kwantitatief onderzoek naar etnisch profileren. Dergelijk onderzoek is in Nederland nog niet verricht. Wel bestaan er al verschillende kwalitatieve onderzoeken naar etnisch profileren, met wisselende conclusies. Marcouch vraagt zich in de Kamer daarom af wat een nieuw kwalitatief onderzoek door de UvL aan de bestaande onderzoeken kan toevoegen.

    De toenmalig minister van Veiligheid en Justitie Opstelten informeert de Kamer vervolgens onvolledig. Hij ontraadt de Kamer om een nieuw onderzoek naar etnisch profileren te laten doen. Wel maakt hij melding van een al lopend onderzoek van de UvL in Den Haag en Amsterdam. Hij suggereert de mogelijkheid van een kwantitatief onderzoek met de UvL te zullen bespreken en ‘om te bezien of het onderzoek van Leiden voor wat betreft de onderzoeksvragen aansluit bij de zorgen van de Kamer en in het voorjaar van 2014 terug te zullen koppelen over het onderzoek.’

    Ondertussen lijkt het Ministerie van Veiligheid en Justitie in nauw contact te staan met de UvL. Tijdens het Algemeen Overleg op 4 november stuurt een ambtenaar per iphone het volgende bericht aan de UvL (namen zijn zwart gemaakt, maar het betreft waarschijnlijk Van der Leun of van der Woude): ‘Live in de Kamer nu Opstelten over etnisch profileren n.a.v. vragen Marcouch. Wellicht zijn jullie bij toeval bereikbaar. Vraag is: wie is de opdrachtgever van Den Haag?’

    De UvL blijkt bereikbaar en beantwoordt de om 17.16 uur gestelde vraag om 17.30 uur (namelijk, dat het initiatief voor het onderzoek is genomen door de UvL). Het Ministerie van Veiligheid en Justitie geeft in antwoord op het WOB-verzoek overigens aan dat het ministerie pas op 4 november 2013 op de hoogte raakte van het bestaan van het onderzoek van de UvL. Dit antwoord valt moeilijk te plaatsen, gezien de hierboven beschreven communicatie van 4 november.

    Opstelten zegt de Tweede Kamer dus op 4 november 2013 toe contact op te zullen nemen met de UvL. Op 14 november 2013 informeert hij de Kamer nader middels een Kamerbrief met de schriftelijke regeringsreactie op het rapport van Amnesty International. Hierin wordt (net als op 4 november) opnieuw melding gemaakt van lopend onderzoek van de UvL: ‘Het onderzoek in Den Haag wordt momenteel

    uitgevoerd door de UvL met medewerking van het gezag. Dit onderzoek zal in het voorjaar beschikbaar zijn.’.

    Opstelten

    Met deze Kamerbrief informeert Opstelten de Kamer onvolledig. Dit blijkt tevens uit een vergelijking van de Kamerbrief met een interne nota van het Ministerie van Veiligheid en Justitie van 12 november 2013. In deze nota informeren de V en J ambtenaren Opstelten als volgt: ‘De universiteit Leiden heeft het veldonderzoek reeds afgerond. Hierdoor is geen invloed meer mogelijk op de onderzoeksopdracht.’ In de Kamerbrief van 14 november 2013 wordt echter niet vermeld dat het veldwerk voor het onderzoek inmiddels is afgerond.

    De interne nota van 12 november 2013 maakt bovendien gewag van een mogelijk kwantitatief onderzoek. De nota stelt: ‘Dit onderzoek [van de UvL] is ook kwalitatief van aard. Naar alle waarschijnlijkheid zal door de Kamer daarom wederom gevraagd worden om een aanvullend kwantitatief onderzoek. Hiervoor is reeds door de korpschef een verzoek ingediend bij de Politieacademie. Deze kunt u indien de situatie zich voordoet toezeggen. Wij betrekken hierin t.z.t. een onderzoeksbureau voor een zo onpartijdig mogelijke uitstraling van dit onderzoek.’

    In de Kamerbrief van 14 november 2013 noemt Opstelten het voornemen voor een kwantitatief onderzoek echter niet. De interne nota waarschuwt Opstelten voor eventuele Kamervragen over de wenselijkheid van een kwantitatief onderzoek, maar de Kamer komt er niet meer op terug. Ook Marcouch niet, die twee weken eerder nog aandrong op een kwantitatief onderzoek. Opstelten besluit hierop om de Kamer niet actief te informeren over het voornemen voor een kwantitatief onderzoek.

    Opstelten informeert de Kamer op 4 en 14 november 2013 dus niet volledig over de status van het onderzoek van de UvL. Hij heeft het over lopend onderzoek, maar hij verzwijgt dat het veldwerk al in 2012 heeft plaatsgevonden en dat het gaat om twee inmiddels afgeronde masterscripties criminologie.

    De regering zal de Kamer in de hierop volgende maanden onvolledig blijven informeren. Op 10 januari 2014 schrijft Opstelten, in een schriftelijke beantwoording van Kamervragen van Marcouch, aan de Tweede Kamer: ‘momenteel voert de UvL met medewerking van het gezag onderzoek uit in Den Haag.’ Ook het Ministerie van Sociale Zaken heeft het op 24 januari 2014 in een kamerbrief, met de regeringsreactie op het rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau over ervaren discriminatie in Nederland, over lopend onderzoek naar etnisch profileren in Den Haag.

    Opstelten suggereert op 4 november 2013 in de Kamer overigens dat de UvL onderzoek uitvoert in zowel Den Haag als Amsterdam. Dit is echter niet het geval: de UvL heeft geen onderzoek gedaan in Amsterdam. Op 14 november 2013 corrigeert Opstelten zichzelf en meldt de Kamer dat het onderzoek in Amsterdam reeds is afgerond. Hij lijkt hier dus te doelen op een al in 2012 gepubliceerd onderzoek van Sinan Çankaya (De controle van marsmannetjes en ander schorriemorrie) dat in opdracht van de politie Amsterdam-Amstelland is uitgevoerd. Çankaya is niet werkzaam voor de UvL.

    Van Aartsen

    In de gemeenteraad van Den Haag vindt eind 2013 een vergelijkbaar proces plaats als in de Tweede Kamer. Naar aanleiding van aanhoudende berichtgeving over politiegeweld en discriminatie door de Haagse politie, komt het onderwerp etnisch profileren eind 2013 regelmatig ter sprake in de lokale Haagse politiek. Op 7 november 2013 vragen de fracties van GroenLinks (GL) en de Partij van de Eenheid (PvdE) in de Haagse gemeenteraad daarom om een grootschalig onderzoek naar politiegeweld en discriminatie door de Haagse politie.

    Burgemeester Van Aartsen toont zich hiervan geen voorstander. Hij maakt in de beantwoording van deze vragen melding van een – in zijn woorden – al lopend onderzoek door de UvL en stelt voor om hierop te zullen wachten. ‘Het is belangrijk om dat af te wachten voordat we verdere stappen ondernemen’, aldus Van Aartsen. Op 12 november 2013 informeert Van Aartsen in een brief de gemeenteraad onvolledig over de status van het onderzoek van de UvL. Hij heeft het over een lopend onderzoek, maar verzwijgt dat het om twee reeds afgeronde masterscripties gaat waarvoor het veldwerk al in 2012 is verricht.

    Overigens heeft Van Aartsen het, in tegenstelling tot Opstelten, op 12 november 2013 nog steeds over onderzoek in zowel Den Haag als Amsterdam – hoewel er geen sprake is van een Amsterdams onderzoek door de UvL. In de Haagse gemeenteraad lijken er bij sommige partijen, met name bij GL en PvdE overigens twijfels te bestaan over het onderzoek van de UvL. Beide partijen roepen eind 2013 en begin 2014 enkele malen op tot een groot onafhankelijk onderzoek naar de Haagse politie, waarbij ook andere instanties dienen te worden betrokken.

    III. De Universiteit van Leiden geeft ook geen openheid van zaken

    Net als Opstelten en Van Aartsen is professor Joanne Van der Leun van de UvL in haar publieke optredens niet transparant over de totstandkoming van het Leidse onderzoek. Op 4 december 2013 is Van der Leun aanwezig bij een vergadering van de Haagse gemeenteraad om een korte toelichting te geven op haar onderzoek. Van der Leun vertelt de gemeenteraad dat zij het onderzoek ‘samen met collega’s’ heeft uitgevoerd, en dat het gaat om ‘grotendeels nog ongepubliceerd onderzoek.’

    Zij vermeldt echter niet dat het onderzoek al anderhalf jaar geleden (in 2012) is uitgevoerd door twee studenten, dat zij zelf niet heeft deelgenomen aan het veldwerk, en dat het onderzoek berust op twee scripties. Tevens verzwijgt zij dat er vooraf afspraken zijn gemaakt met de politie Haaglanden om een mogelijk afbreukrisico te voorkomen vanwege de onwenselijkheid wanneer het onderzoek wijst op discriminatoir optreden door de Haagse politie. Van der Leun gaat tijdens deze gemeenteraadsvergadering nog niet uitgebreid inhoudelijk in op het onderzoek, maar loopt wel enigszins in op de conclusies door te zeggen: ‘als onderzoeker heb ik etnisch profileren zeker niet ervaren als een structurele kwestie.’

    PvdE-gemeenteraadslid Van Doorn meldt tijdens deze vergadering dat hem ter ore is gekomen dat het onderzoek is verricht door een stagiaire dan wel student en vraagt aan Van Aartsen of dit waar is. Van der Leun heeft op dat moment de vergadering echter al verlaten en is niet in staat om zelf de vraag te beantwoorden. Van Aartsen zegt hierop de details van het Leidse onderzoek niet te kennen, wel noemt hij het ‘een volstrekt onafhankelijk onderzoek.’ Hij kondigt aan dat Van der Leun haar onderzoek in de Haagse gemeenteraad binnenkort uitgebreider zal komen toelichten.

    Het is de bedoeling dat Van der Leun in de Haagse gemeenteraad op 6 februari 2014, tijdens een besloten commissievergadering van de commissie Bestuur, een nadere toelichting zal geven over het onderzoek. De PvdE-fractie maakt echter bezwaar tegen het besloten karakter van deze vergadering. De PvdE hecht sterk aan een openbare bespreking van het onderzoek, vanwege het maatschappelijke belang dat ermee gediend is. Hierop besluit de voorzitter van de commissie (VVD-raadslid Iris Michels-Spee) om de commissievergadering af te gelasten. Dit gebeurt zonder overleg met, en tegen de zin van, de overige raadsleden. Vervolgens vindt in de Haagse gemeenteraad tot juni 2014 geen communicatie meer plaats over het onderzoek.

    Op 4 juni 2014 presenteert Van der Leun het onderzoek aan de Haagse gemeenteraad middels een powerpoint presentatie. Zij informeert de gemeenteraad hier wederom onvolledig over de totstandkoming en status van het Leidse onderzoek. Zij maakt wederom geen melding van de vooraf gemaakte afspraken met de politie Haaglanden. Zij meldt nu echter wel dat het veldwerk voor het onderzoek al in 2012 heeft plaatsgevonden, maar verzwijgt dat het door twee studenten is verricht ten behoeve van twee scripties.

    Ook in haar onderzoeksrapport is de UvL niet transparant over de totstandkoming van het onderzoek. Het rapport laat onvermeld dat het onderzoek berust op twee masterscripties, maar geeft wel aan dat het veldwerk al in 2012 plaatsvond. Het rapport vermeldt: ‘Twee junior onderzoekers […] hebben in de periode maart tot en met juni 2012, gedurende vier maanden, in de werkgebieden van de drie politiebureaus data verzameld onder begeleiding van de overige auteurs van dit rapport.’

    IV. Het Leidse rapport

    Het onderzoeksrapport van de UvL (Joanne Van der Leun, Maartje Van der Woude, Avalon Leupen, Rogier Vijverberg en Robin Vrijhoef: Etnisch profileren in Den Haag? Een verkennend onderzoek naar opvattingen en beslissingen op straat) is juni 2014 gereed. Het is gebaseerd op observatieonderzoek van politieoptredens, interviews met politieagenten en straatinterviews met jongeren over hun ervaringen met de politie. Het rapport concludeert dat er geen aanwijzingen zijn voor het structureel plaatsvinden van etnisch profileren in Den Haag.

    Op 4 juni 2014 presenteert professor Van der Leun het onderzoek in de Haagse gemeenteraad door middel van een powerpoint-presentatie. Het rapport is op dat moment nog niet openbaar gemaakt. De gemeenteraadsleden hebben het voorafgaand aan de presentatie dus nog niet kunnen lezen. Op 25 juni 2014 bespreekt de gemeenteraad het rapport nogmaals. Bij deze bijeenkomst is tevens een aantal andere deskundigen, wetenschappers en vertegenwoordigers van verschillende maatschappelijke organisaties aanwezig.

    Het onderzoeksrapport roept vraagtekens op. Met name het observatieonderzoek en de beoordeling van de rechtvaardiging van politiecontroles, alsmede de interpretatie van de interviews met agenten aangaande hun percepties over het plaatsvinden van etnisch profileren zijn niet inzichtelijk. Buro Jansen & Janssen heeft in het WOB-verzoek bij de UvL daarom verzocht om de twee scripties en het onderliggende onderzoeksmateriaal openbaar te maken maar de UvL weigert dat.

    Het observatieonderzoek

    Het Leidse rapport beoogt een beoordeling te geven van de rechtvaardiging van politiecontroles en in hoeverre huidskleur en etnische afkomst hierin een rol spelen. Het rapport hanteert hiertoe de volgende vraagstelling: ‘In hoeverre kunnen beslissingen van agenten om in concrete situaties te handelen worden gerechtvaardigd in die situatie en welke rol spelen etniciteit en/of huidskleur daarbinnen.’ Het observatieonderzoek is niet systematisch uitgevoerd, de wijze waarop de rechtvaardiging van politiecontroles in het rapport wordt beoordeeld is weinig inzichtelijk, en er is nauwelijks gevraagd naar de overwegingen van politieagenten bij de keuze welke personen te controleren.

    Blijkens het rapport hebben de twee junior-onderzoekers (het rapport vermeldt niet dat het twee masterstudenten criminologie betreft) gedurende een periode van vier maanden 153 uur meegelopen met 17 politiediensten. Het observatieonderzoek berust op de analyse van zestig geobserveerde politiecontroles waarbij agenten op grond van hun discretionaire bevoegdheden overgaan tot een controle of staandehouding.

    Er wordt geconcludeerd dat de meeste geobserveerde politiecontroles gerechtvaardigd kunnen worden. Drie van de geobserveerde zestig controles werden mede ingegeven door iemands huidskleur en etnische afkomst, zonder dat dit gerechtvaardigd kon worden. De wijze waarop de rechtvaardiging van politiecontroles in het Leidse rapport wordt beoordeeld, is niet inzichtelijk: ‘Het gaat er hierbij om te bezien in hoeverre geobserveerde beslissingen agenten tijdens hun dienst in de ogen van de onderzoekers objectief en redelijk gerechtvaardigd kunnen worden.’ In het rapport wordt veelal echter niet inzichtelijk gemaakt waarop de onderzoekers hun beoordeling baseren: meestal op concrete gedragingen, informatie of situationele omstandigheden. De onderzoekers stellen herhaaldelijk dat zij niet de indruk hebben dat huidskleur en etniciteit een rol spelen bij de beslissing van agenten welke personen te controleren. Het rapport maakt echter niet inzichtelijk waarom de onderzoekers deze indruk hebben, en op grond waarvan zij dit concluderen: ‘de gebeurtenissen [zijn] tijdens de diensten op een redelijk ‘vrije’ manier geobserveerd.’

    Tijdens het observatieonderzoek hebben de twee studenten nauwelijks gevraagd naar de overwegingen van politieagenten bij de keuze welke personen te controleren. Het rapport stelt: ‘Ten eerste gaat het om een analyse van wat onderzoekers hebben gezien of gehoord. In een aantal gevallen hebben agenten hun handelen ook expliciet nader verklaard.’ Het rapport maakt echter niet duidelijk in hoeveel gevallen naar de overwegingen van betrokken agenten is gevraagd.

    Het niet systematisch vragen naar hun overwegingen is opmerkelijk, mede daar de UvL als belangrijke tekortkoming van andere wetenschappelijke onderzoeken naar etnisch profileren beschouwt ‘dat er in concrete interacties, beslissingen en afwegingen daarbinnen geen zicht is op de rechtvaardiging van staandehoudingen, hetgeen essentieel is bij de vraag of over etnisch profileren gesproken kan en mag worden.’

    Het Leidse observatieonderzoek is niet gebaseerd op een systematische beoordeling van de rechtvaardiging van politiecontroles: ‘Gezien het karakter van de diensten en de intensiviteit van het onderzoek was het niet mogelijk bij elke handeling van agenten gestructureerd te vragen waarom zij handelden.’ Dat het Leidse rapport niet berust op systematisch observatieonderzoek wordt door de UvL nog explicieter verwoord in een concept-wetenschappelijk artikel van de UvL. (Van der Leun, Leupen, Vijverberg en Vrijhoef: Even een praatje pot maken? Alledaagse beslissingen van politieagenten op straat en de rol van etniciteit, 24-12-13)

    In dit artikel stelt de UvL dat er geen systematisch observatieonderzoek is uitgevoerd: ‘Er is niet op systematische manier bij iedere interactie gevraagd en geteld wat er gebeurt tussen waarneming en het toepassen van een bevoegdheid.’ in het betreffende artikel wordt hier aan toegevoegd: ‘een voortzetting met meer gestructureerde observaties […] ligt daarom in de rede.’ (Dit artikel is niet gepubliceerd, maar door de politie Haaglanden openbaar gemaakt in antwoord op het WOB-verzoek van Buro Jansen & Janssen).

    Juridische context

    Het Leidse onderzoek gaat niet in op de juridische context van het geobserveerde politieoptreden. In het onderzoeksrapport wordt geheel buiten beschouwing gelaten op grond van welke (wettelijke) bevoegdheden de politieagenten handelen. Dit is opmerkelijk, zeker daar het Instituut voor Strafrecht & Criminologie deel uitmaakt van de Leidse Faculteit der Rechtsgeleerdheid.

    Van der Leun wordt op 25 juni 2014 in de Haagse gemeenteraadsbijeenkomst bevraagd over het niet betrekken van de juridische context in het onderzoek. Van der Leun verklaart onder meer: ,,Het kijken naar objectieve rechtvaardiging hebben we niet puur juridisch gedaan. Dat is waar.” […] ,,Ik denk dat het voor zich spreekt dat we daarbij ook hebben gekeken of het binnen de bevoegdheden is. We hadden niet voor niks een jurist aan boord. Maar we vinden dat niet de centrale manier om deze discussie te voeren.”

    Van der Leun claimt hier dus dat de juridische context van het politieoptreden wel degelijk is meegewogen in het onderzoek. Dit blijkt echter op geen enkele manier uit het Leidse rapport. Hierin wordt zelfs expliciet gesteld dat situaties niet juridisch zijn getoetst en dat ‘moet worden benadrukt dat niet is onderzocht op grond van welke bevoegdheden agenten precies hebben gehandeld en dat situaties niet juridisch zijn getoetst.’ De bewering van Van der Leun dat er ,,een jurist aan boord” was, valt moeilijk te plaatsen. De twee studenten die in 2012 het veldwerk verrichtten, zijn (blijkens hun LinkedIn-account) namelijk geen jurist, maar criminoloog.

    Van de opstellers van het rapport is alleen Van der Woude jurist, en hiermee dus ‘aan boord’. Het is echter onduidelijk hoe zij de juridische context van het geobserveerde politieoptreden heeft kunnen beoordelen. Zij heeft zich namelijk pas eind 2013 (anderhalf jaar nadat het veldwerk werd uitgevoerd) kunnen buigen over de juridische context van de door de studenten geobserveerde staandehoudingen.

    Ervaringskennis

    In het Leidse rapport blijft onduidelijk in hoeverre politieagenten zich bij de keuze welke personen te controleren baseren op het algemene feit dat bepaalde etnische minderheden oververtegenwoordigd zijn in bepaalde vormen van criminaliteit. Bovendien wordt niet duidelijk gemaakt of de onderzoekers deze oververtegenwoordiging als een rechtvaardiging voor een controle, of als etnisch profileren, beoordelen.

    Er wordt regelmatig gerefereerd aan de ervaringskennis van politieagenten. In de wetenschappelijke literatuur over de politie spelen de begrippen ervaringskennis en professionele intuïtie een belangrijke rol. Hieruit is bekend dat de professionele intuïtie van politieagenten niet op voorhand onderschat hoeft te worden, maar dat ervaringskennis en professionele intuïtie kunnen berusten op persoonlijke voorkeuren en (mogelijk onbewuste) vooroordelen over etnische minderheden.

    In het rapport wordt de indruk gewekt dat de oververtegenwoordiging van etnische minderheden in bepaalde vormen van criminaliteit voor de Haagse agenten een relevante bron van ervaringskennis vormt, en een belangrijke rol speelt in de overwegingen bij de keuze welke personen te controleren. Het rapport maakt echter niet inzichtelijk welke rol deze ervaringskennis precies speelt, en het blijft veelal onduidelijk of agenten hun controle baseren op algemene informatie over oververtegenwoordiging, of op concrete actuele informatie zoals dadersignalementen. Het is dus veelal onduidelijk in hoeverre de Haagse politie (bijvoorbeeld) Marokkaans-Nederlandse jongeren controleert, omdat Marokkaans-Nederlandse jongeren nu eenmaal oververtegenwoordigd zijn in de criminaliteitsstatistieken, maar zonder dat er een verdere concrete geïndividualiseerde aanleiding of rechtvaardiging voor een controle bestaat.

    Het Leidse rapport bevat verschillende passages, die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, zoals: ‘Een belangrijke complicatie bij beslissingen in de praktijk wordt gevormd door hoge criminaliteitscijfers van bepaalde groepen die als ervaringskennis dienen om meer te letten op personen met een (bepaalde) migrantenachtergrond. Dat het zo werkt komt ook naar voren uit de interviews met politieagenten’ En: ‘Het sociale feit van de criminele oververtegenwoordiging van bepaalde groepen met een migrantenachtergrond een grote rol speelt voor een aantal politiefunctionarissen.’ En: ‘Er lijkt sprake te zijn van een deels versluierde objectieve invulling van de professionele intuïtie.’

    Evenmin wordt duidelijk hoe een controle op basis van dergelijke algemene ervaringskennis (de oververtegenwoordiging van etnische minderheden in bepaalde vormen van criminaliteit) wordt beoordeeld. Beschouwt de UvL dit als een controle waarvoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat, en die dus als etnisch profileren aangemerkt moet worden? Of beschouwt men dit als een controle die gerechtvaardigd kan worden, en dus niet als etnisch profileren aangemerkt hoeft te worden?

    In het inleidende hoofdstuk van het rapport wordt dit als een grijs gebied benoemd: ‘In de wetenschappelijke literatuur wordt veel minder ingegaan op de vraag of bekende criminaliteitspatronen ook een rechtvaardiging kunnen en mogen zijn. Dit lijkt een grijs gebied, dat meer aandacht behoeft.’

    De conclusie van het rapport draagt verder bij aan deze onduidelijkheid: ‘Een belangrijke complicatie bij beslissingen in de praktijk wordt gevormd door hoge criminaliteitscijfers van bepaalde groepen die als ervaringskennis dienen om meer te letten op personen met een (bepaalde) migrantenachtergrond. Het is goed denkbaar dat veel leden van dezelfde groepen in dezelfde wijken ten onrechte worden gecontroleerd als deze ervaringskennis te zwaar gewogen wordt.’

    Het wordt niet duidelijk of ‘ten onrechte controleren’ beoordeeld wordt als etnisch profileren. Bovendien werkt de zinsnede ‘het is goed denkbaar’ verwarrend: het blijft hiermee onduidelijk of agenten dergelijke ervaringskennis te zwaar meewegen, of dat dit – op basis van het onderzoek – slechts ‘goed denkbaar’ wordt geacht. Wanneer dat laatste het geval is, dringt zich echter de vraag op wat de UvL onderzocht heeft: het plaatsvinden van etnisch profileren, of het goed denkbaar vinden dat etnisch profileren plaatsvindt?

    Het rapport vervolgt: ‘Zelfs al is het zo dat de politie op grond van ervaringskennis of criminaliteitspatronen vaker terecht iemand staande houdt, het aantal onterecht staande gehouden personen wordt daarmee ook onaanvaardbaar hoog. Het vormt ook een waarschuwing tegen al te gemakkelijk ‘crimineel profileren’ waarvan politiefunctionarissen niet zozeer de nadelen benoemen.’
    Met de zinsnede ‘zelfs al is het zo’ blijft het onduidelijk of uit het onderzoek is gebleken dat agenten op basis van ervaringskennis terecht personen staande houden, of dat dit niet het geval is. Het rapport wekt hier bovendien de indruk dat politieagenten ‘al te gemakkelijk crimineel profileren’. Er wordt echter niet duidelijk gemaakt hoeveel agenten ‘al te gemakkelijk crimineel profileren’, en evenmin of dit wordt beoordeeld als etnisch profileren.

    Interviews met politieagenten

    De UvL beoogt ook de percepties van politieagenten over het plaatsvinden van etnisch profileren te onderzoeken. Hiertoe wordt als onderzoeksvraag gehanteerd: Welke opvattingen hebben politiefunctionarissen over etnisch profileren? De beantwoording van een stelling over het plaatsvinden van etnisch profileren door 33 Haagse agenten duidt erop dat de meesten van mening zijn dat etnisch profileren vaak plaatsvindt. In het rapport wordt de beantwoording van de stelling echter op een andere wijze geïnterpreteerd.

    De twee studenten hebben interviews gehouden met 31 agenten (met wie tijdens de politiediensten is meegelopen), zes wijkagenten en twee diversiteitsdeskundigen. Aan 33 agenten (de bovengenoemde 31 agenten plus twee wijkagenten) werd de volgende stelling voorgelegd: ‘Er wordt gezegd dat sommige politieagenten mensen van bepaalde etnische groepen staande houden omdat zij denken dat deze groepen eerder bepaalde vormen van criminaliteit plegen dan andere groepen.’ Dit werd door 21 agenten beaamd. De vraag of men denkt dat dit veel voorkomt, werd door 10 agenten bevestigend beantwoord. Maar de vraag of men denkt dat dit niet veel voorkomt, werd door twee agenten bevestigend beantwoord.

    De conclusie lijkt hier gerechtvaardigd dat de antwoorden aanleiding geven te veronderstellen dat etnisch profileren op een aanzienlijke schaal plaatsvindt. De UvL onderkent dit en stelt: ‘Op het eerste gezicht lijken deze percepties in tegenspraak met de observaties, die weinig aanwijzingen voor etnisch profileren lieten zien.’ Vervolgens geeft de UvL echter aan een andere interpretatie aan de antwoorden op de stelling te geven. ‘Een blik op de toelichtingen bij deze vragen en andere relevante uitspraken van achttien agenten, zes wijkagenten en twee diversiteitsdeskundigen plaatst deze antwoorden in perspectief en maakt tevens duidelijk dat uit de toelichtingen relativering en nuance blijkt.’

    De UvL-interpretatie van de antwoorden op de stelling is dus: de antwoorden van de 33 agenten vormen geen aanwijzing voor het plaatsvinden van etnisch profileren en het merendeel van de geïnterviewde agenten denkt niet dat etnisch profileren voorkomt. Het rapport bevat geen inzichtelijke onderbouwing van deze interpretatie. De ‘blik op de toelichtingen bij deze vragen’ maakt niet duidelijk om hoeveel toelichtingen het gaat. In het rapport worden weliswaar enige uitspraken van agenten geciteerd, maar er wordt niet aangegeven hoeveel uitspraken de interpretatie van de onderzoekers onderbouwen, en hoeveel dit niet doen. Er wordt naar andere relevante uitspraken van 18 agenten verwezen, hetgeen impliceert dat de interviews met de overige 15 agenten verder buiten beschouwing worden gelaten. Het is hiermee onduidelijk in hoeverre de betreffende uitspraken van de 18 agenten representatief zijn voor alle 33 geïnterviewden.

    Inhoudelijke verklaringen

    Er worden drie inhoudelijke verklaringen gegeven op de vraag waarom de beantwoording van de stelling door de 33 geïnterviewde agenten niet als aanwijzing kan worden opgevat voor het plaatsvinden van etnisch profileren. Deze verklaringen zijn niet inzichtelijk.

    Ten eerste duiden de antwoorden op de stelling er volgens de onderzoekers op dat een aantal agenten de vraagstelling niet goed begrepen heeft. ‘Een aantal politieagenten (ook) van etnisch profileren spreken wanneer relatief veel personen met een migrantenachtergrond worden staande gehouden, omdat die nu eenmaal een groot aandeel van de bevolking uitmaken in bepaalde wijken.’ In dit geval is er – volgens de onderzoekers – geen sprake van etnisch profileren. ‘Een aantal agenten’ heeft de vraagstelling niet goed begrepen, maar er wordt niet duidelijk gemaakt hoeveel agenten de vraagstelling dan niet goed begrepen hebben.

    Men kan zich bovendien afvragen of – wanneer een aantal agenten de stelling niet goed begrepen zou hebben – de stelling überhaupt voldoende duidelijk is geformuleerd. Dit roept vragen op over de validiteit van het onderzoek: wanneer de stelling onduidelijk was voor de respondenten, is het de vraag in hoeverre er de onderzoekers betrouwbare conclusies kunnen trekken op basis van de antwoorden van de respondenten.

    Ten tweede duiden de antwoorden van de agenten er volgens de onderzoekers op dat het onderwerp etnisch profileren leeft binnen de Haagse politie, omdat de geïnterviewden hierover door jongvolwassenen op zijn aangesproken. Aan de 33 agenten is tevens gevraagd of zij denken dat jongvolwassenen denken dat etnisch profileren veel voorkomt, hetgeen door de meerderheid bevestigend werd beantwoord. Er wordt echter niet duidelijk gemaakt waarom deze uitkomst de herinterpretatie van de antwoorden van de geïnterviewden zou onderbouwen.

    Ten derde stellen de onderzoekers dat politieagenten nu eenmaal altijd tot op zekere hoogte profileren. ‘Dat wijst op het grijze gebied dat we signaleerden in de definitie van etnisch profileren. Agenten profileren altijd tot op zekere hoogte in hun werk.’ Er wordt niet duidelijk gemaakt wat de relevantie is van deze interpretatie. De constatering dat agenten tot op zekere hoogte profileren, wekt bevreemding. Het gaat er immers om in hoeverre het ‘op zekere hoogte profileren’ sprake is door de UvL als etnisch profileren wordt beoordeeld.

    ‘Weinig kritische houding’

    De UvL gaat ook in dit deel van het rapport ook in op de rol van ervaringskennis (de oververtegenwoordiging van bepaalde etnische minderheden in bepaalde vormen van criminaliteit) als rechtvaardiging voor een politiecontrole. Ook hier wordt niet duidelijk gemaakt in hoeverre het meewegen van dergelijke ervaringskennis als een objectieve rechtvaardiging voor een controle, of als etnisch profileren, wordt beoordeeld.

    Volgens het rapport neemt ‘een deel van de respondenten […] een weinig kritische houding tegenover het meewegen hiervan bij het nemen van beslissingen op straat,’ De verwijzing naar ‘een deel van de respondenten’ maakt niet duidelijk hoeveel van de geïnterviewde agenten een dergelijke ‘weinig kritische houding’ aannemen. Tevens is het onduidelijk of het aannemen van een weinig kritische houding als etnisch profileren wordt beoordeeld: ‘Dit betekent niet per se dat ze etnisch profileren, maar het is wel een punt van aandacht.’

    De onderzoekers stellen voorts dat ‘enkele respondenten van mening (zijn) dat sommige van hun collega’s wel eens te makkelijk actie ondernemen bij personen met een migrantenachtergrond.’ Door te spreken over ‘enkele respondenten’ blijft wederom onduidelijk hoeveel van de geïnterviewde agenten deze mening zijn toegedaan. Deze informatie lijkt echter wel degelijk relevant voor het maken een analyse van het plaatsvinden van etnisch profileren, zeker daar deze agenten over hun collega’s spreken.

    Het is tevens onduidelijk wat bedoeld wordt met ‘te makkelijk actie ondernemen bij personen met een migrantenachtergrond’, en of dit als etnisch profileren wordt beoordeeld. Men geeft de volgende toelichting: ‘dit komt wel overeen met het begrip etnisch profileren zoals dat in onderzoeken wordt gedefinieerd.’ De verwijzing naar definities in andere onderzoeken is verwarrend, aangezien het niet zozeer relevant is of het ‘te gemakkelijk actie ondernemen’ overeenkomt met in andere onderzoeken gehanteerde definities van etnisch profileren. Het is met name relevant hoe de UvL het ‘te gemakkelijk actie ondernemen’ in haar eigen onderzoek beoordeelt, en of men dit als zijnde etnisch profileren beoordeelt. Dit wordt in het rapport echter niet duidelijk.

    Ontvangst van het rapport

    Uit het onderzoek van de UvL wordt de conclusie getrokken dat er geen aanwijzingen zijn voor het structureel plaatsvinden van etnisch profileren in Den Haag. De analyse roept echter vraagtekens op. Het observatieonderzoek is niet systematisch uitgevoerd. De beoordeling van de rechtvaardiging van politiecontroles is weinig inzichtelijk, waarbij nauwelijks is gevraagd naar de overwegingen van agenten bij de keuze welke personen te controleren.Het blijft onduidelijk in hoeverre agenten etnische minderheden controleren op basis van het algemene feit dat zij oververtegenwoordigd zijn in bepaalde vormen van criminaliteit. Bovendien maken de onderzoekers niet duidelijk in hoeverre deze oververtegenwoordiging als een rechtvaardiging of als etnisch profileren wordt beoordeeld. De beantwoording van de stelling over het plaatsvinden van etnisch profileren door 33 Haagse politieagenten duidt erop dat de meesten van mening zijn dat etnisch profileren vaak plaatsvindt. In het rapport wordt hier echter een andere weinig inzichtelijke interpretatie aan gegeven.

    Op 25 juni 2014 geeft Van der Leun een toelichting op het onderzoek tijdens een bijeenkomst in de Haagse gemeenteraad. Hierbij zijn ook andere wetenschappers en deskundigen aanwezig. De aanwezige wetenschappers plaatsen vraagtekens bij de wijze waarop de UvL het etnisch profileren in Den Haag heeft onderzocht, met name bij het observatieonderzoek en de wijze waarop de rechtvaardiging van politiecontroles is beoordeeld. De aanwezigen zijn niet op de hoogte van de gemaakte afspraken tussen de UvL en de politie Haaglanden en het feit dat het onderzoek berust op twee masterscripties.

    Van der Leun geeft aanvankelijk aan ,,geen behoefte te hebben om weer op methodologische en definitie kwesties in te gaan” en zij voegt hieraan toe: ,,Ik wilde er niet al teveel een methodologische discussie van maken, aangezien we ook verder moeten.” Aangezien er tijdens de bijeenkomst meerdere vragen werden gesteld over het observatieonderzoek, ontstond er echter toch een discussie over de gehanteerde methodologie en de wijze waarop de rechtvaardiging van de geobserveerde politiecontroles in het rapport beoordeeld is.

    De toelichting van Van der Leun neemt de vraagtekens bij de aanwezigen echter niet weg. Emeritus hoogleraar Criminologie Frank Bovenkerk concludeert na afloop: ,,Na dit onderzoek weten we nog steeds niet of de politie etnisch profileert.” [TV Omroep West, 25-06-14]

    V. Politiek gebruik van het rapport

    De overheid zal in 2014 en 2015 regelmatig naar het onderzoek van de UvL verwijzen. Zoals door de Haagse burgemeester Van Aartsen in reactie op nieuwe berichten en aantijgingen over discriminatie door de politie van diens korps Haaglanden. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie concludeert in een Kamerbrief van 8 juli 2014 dat het Leidse onderzoek niet wijst op stelselmatige discriminerende profilering door de Nederlandse politie en dat nader onderzoek naar etnisch profileren daarom niet meer nodig is: ‘Gelet op het rapport van de UvL in het bijzonder acht ik nader onderzoek op dit momenteel niet noodzakelijk’, aldus voormalig minister Opstelten.

    In de Tweede Kamer bestond in november 2013 nog enige aandacht voor het onderwerp, maar na de publicatie van het Leidse rapport het jaar daarop leek de politiek haar belangstelling voor het onderwerp grotendeels te hebben verloren. Het rapport (en de regeringsreactie hierop) wordt geagendeerd op de lijst van te bespreken onderwerpen voor de vaste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie van 17 november 2014. Het komt echter niet meer aan de orde. Geen van de Kamerleden heeft er nog vragen over.

    De invloed van het rapport van de UvL blijkt nog het meest evident in de regeringsreactie op de aanbevelingen van het VN-comité tegen rassendiscriminatie (CERD). De regering schrijft hierin dat in beschikbare wetenschappelijke onderzoeken geen aanwijzingen zijn gevonden voor structureel etnisch profileren en dat ‘politieoptreden in veruit de grote meerderheid van de situaties goed te rechtvaardigen [is] op grond van concrete gedragingen, informatie of situationele omstandigheden.’

    Deze laatste zin blijkt letterlijk te zijn overgenomen uit het Leidse rapport, waarin op pg. 40 wordt gemeld: ‘De observaties laten zien dat er weliswaar veel personen met een migrantenachtergrond worden benaderd door de politie, maar ook dat het politieoptreden in veruit de grote meerderheid van de situaties goed te rechtvaardigen is op grond van concrete gedragingen, informatie of situationele omstandigheden.’

    VI. Conclusie

    Het onderzoek van de Universiteit van Leiden naar etnisch profileren in Den Haag, en de totstandkoming hiervan roepen vragen op. De wetenschappelijke onafhankelijkheid en wetenschappelijke transparantie zijn in het geding. Zowel de Tweede Kamer als de Haagse gemeenteraad zijn onjuist geïnformeerd over de opzet, totstandkoming en inhoud van het onderzoek.

    Naar aanleiding van het Amnesty-rapport verzoekt de Tweede Kamer het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Nationale Politie om onderzoek te laten verrichten. Tevens krijgen de burgemeester en politie van Den Haag eenzelfde opdracht vanuit de Haagse gemeenteraad vanwege vermeend discriminatoir gedrag van agenten. In november 2013 zeggen Opstelten en Van Aartsen een onderzoek toe naar etnisch profileren in Den Haag door de UvL.

    Het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Haagse gemeentebestuur, de politie en de UvL hebben nooit openheid van zaken gegeven over de totstandkoming van het onderzoek. Voorafgaand eraan maakten de UvL en de politie Haaglanden in 2011 afspraken om een mogelijk afbreukrisico voor de Haagse politie te voorkomen. De politie Haaglanden signaleerde een mogelijk afbreukrisico wanneer het onderzoek zou wijzen op mogelijke discriminatie door de Haagse politie. Van der Leun gaf aan de onwenselijkheid hiervan te onderkennen. De politie Haaglanden en de UvL spraken af dat Van der Leun hierop zou letten tijdens de voortgang van het onderzoek. Het rapport van de UvL berust op twee masterscripties criminologie. Twee masterstudenten verrichtten hun veldwerk in 2012 en rondden hun scripties in augustus 2013 af.

    De UvL heeft nooit openheid van zaken gegeven over de totstandkoming van het onderzoek. Van der Leun gaf zowel op 4 december 2013, als op 4 juni 2014 en 25 juni 2014 een toelichting op het onderzoek in de Haagse gemeenteraad. Ze maakte hier geen melding van de afspraken met de politie Haaglanden om een mogelijk afbreukrisico van het onderzoek te voorkomen en verzwijgt dat het rapport van de Universiteit Leiden berust op onderzoek dat is verricht ten behoeve van twee reeds afgeronde masterscripties criminologie. Ook in het Leidse rapport van 2014 wordt geen openheid van zaken gegeven over de totstandkoming van het onderzoek.

    De gemaakte afspraken tussen de UvL en de politie Haaglanden en het feit dat het onderzoek berust op twee scripties werpen tevens een ander licht op de inhoud en de conclusies van het Leidse rapport. De onderzoekers concluderen dat er geen aanwijzingen zijn voor het structureel plaatsvinden van etnisch profileren. De analyse roept echter vragen op en is op verschillende onderdelen niet inzichtelijk.

    Voorafgaand aan het onderzoek signaleerden de UvL en de politie Haaglanden immers een afbreukrisico en vonden zij het onwenselijk wanneer het onderzoek zou wijzen op mogelijke discriminatoir gedrag door de Haagse politie. Het ligt in de rede om te veronderstellen dat dit van grote invloed is geweest op de analyse, interpretaties, en conclusies van het onderzoek. De analyse is op verschillende punten weinig of niet inzichtelijk.

    Het observatieonderzoek berust niet op een systematische beoordeling van de rechtvaardiging van politiecontroles. Die berust namelijk op de inschatting van de onderzoekers waarbij het veelal niet inzichtelijk is waarop deze inschatting is gebaseerd en waarbij er nauwelijks is gevraagd naar de overwegingen van de bij het onderzoek betrokken agenten voor hun keuze welke personen te controleren. Het rapport maakt niet inzichtelijk in hoeverre betrokken agenten zich bij controles baseren op het algemene feit dat bepaalde etnische minderheden oververtegenwoordigd zijn in bepaalde vormen van criminaliteit. Het is bovendien onduidelijk of dat gegeven als een rechtvaardiging voor een controle of als etnisch profileren wordt beoordeeld.

    De beantwoording van een stelling over het plaatsvinden van etnisch profileren door 33 Haagse politieagenten duidt erop dat de meesten van mening zijn dat etnisch profileren vaak plaatsvindt. In het rapport echter worden de antwoorden op een andere niet inzichtelijke manier geïnterpreteerd. Volgens de onderzoekers heeft een aantal agenten de stelling niet goed begrepen, maar dit wordt niet inzichtelijk gemaakt.

    De wetenschappelijke onafhankelijkheid van het onderzoek van de UvL is hierbij in het geding. Onderzoeksleider professor Joanne van der Leun was tijdens het onderzoek tevens lid adviesraad politie Haaglanden. Dit staat op zichzelf geen onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek in de weg, maar de politie Haaglanden heeft zichzelf invloed verkregen door met Van der Leun in 2011 af te spreken dat het onwenselijk is indien het eindresultaat zou wijzen op discriminatoir gedrag door de Haagse politie.

    De titel van het onderzoeksvoorstel dat de UvL in 2011 indiende bij de politie Haaglanden is in dit verband illustratief. De universiteit noemde dit namelijk geen onderzoeksvoorstel, maar een ‘voorstel tot samenwerking’. Onderzoek naar de politie, en samenwerking tussen de universiteit en de politie: het zijn twee verschillende dingen, met te verwachten verschillende uitkomsten.

    De wetenschappelijke transparantie is in het geding. De UvL heeft nooit openheid van zaken gegeven over de totstandkoming van het onderzoek en heeft de gemaakte afspraken met de politie Haaglanden, plus het feit dat het onderzoek berust op twee scripties, verzwegen. De analyse is op verschillende punten weinig of niet inzichtelijk. Het verzwijgen van de afspraken met de politie Haaglanden en dat de inhoud van het onderzoek berust op twee scripties, draagt niet bij aan de inzichtelijkheid van het rapport. Het is evident dat een transparant onderzoek naar het plaatsvinden van etnisch profileren bemoeilijkt wordt door vooraf af te spreken dat het onwenselijk is wanneer het onderzoek zal wijzen op discriminatie.

    Buro Jansen & Janssen heeft in juli 2015 door middel van een beroep op de Wet Openbaarheid Bestuur bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de politie Haaglanden, het Openbaar Ministerie, en de UvL verzocht om openbaarmaking van de twee scripties, het onderliggende onderzoeksmateriaal (zoals de veldwerkaantekening en de transcripties van de interviews met politieagenten) en andere documenten rond de totstandkoming van het onderzoek. Het Ministerie en de politie

    Haaglanden hebben hierop enige onderliggende stukken, met name interne e-mails en notities, openbaar gemaakt, maar niet de twee scripties.

    De UvL heeft – behoudens het bij de politie Haaglanden in 2011 ingediende onderzoeksvoorstel – geen documenten openbaar gemaakt. De UvL weigert de twee scripties openbaar te maken, alsmede het onderliggende onderzoeksmateriaal. Door het niet openbaar maken van de twee scripties is het niet mogelijk om de inhoud van het Leidse rapport ermee te vergelijken. Het blijft hiermee onder meer onduidelijk in hoeverre de onderzoeksvragen van de scripties overeenkomen met de in het Leidse rapport van 2014 gehanteerde onderzoeksvragen.

    Met het niet openbaar maken van het onderliggende onderzoeksmateriaal blijft het onduidelijk in hoeverre de gemaakte afspraken tot aanpassingen van de scripties door Van der Leun hebben geleid, welke onderzoeksresultaten en bevindingen mogelijk niet, of in aangepaste vorm, in de scripties – en later in het Leidse rapport – zijn opgenomen.

    In december 2015 heeft Buro Jansen & Janssen bij de UvL bezwaar aangetekend tegen de afwijzing op het WOB verzoek. In maart 2016 weigert de UvL echter ook na bezwaar om de twee scripties, en het onderliggende onderzoeksmateriaal van het rapport, openbaar te maken. Hiermee houdt de UvL het gebrek aan wetenschappelijke transparantie in stand.
    artikel als pdf
    Besluit universiteit van Leiden Wob
    Besluit op bezwaar universiteit van Leiden Wob
    Besluit openbaar ministerie Wob
    Besluit politie Wob
    Besluit op bezwaar politie Wob
    Besluit Ministerie van Veiligheid en Justitie Wob
    Besluit op bezwaar Ministerie van Veiligheid en Ju
    Proactief politieoptreden vormt risico voor mensen
    Frank Bovenkerk (2014). Etnisch profileren.
    Verkeerde aanpak onderzoek naar racisme bij Haagse
    Etnisch profileren in Den Haag ?
    De Nederlandse veiligheidscultuur als katalysator
    Haagse burgemeester: geweld geen structureel probl
    Bijeenkomst over discriminatie bij de politie afge
    Je kunt niet concluderen dat er niet wordt gediscr
    Is de politie nu wel of niet schuldig aan etnisch
    wetenschappers in dienst van de overheid (kort)