Strafrechtelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting versus
de rechtstaat
Sinds 11 september 2001 wordt door de Verenigde Staten een ‘war against terror’ gevoerd waar ook wij Europeanen in verzeild zijn geraakt. De Nederlandse samenleving lijkt sindsdien definitief veranderd. De dreiging van het islamitisch terrorisme en de angst voor aanslagen in Europa zijn een realiteit geworden. De terroristische aanslag in Madrid op 11 maart 2004 veranderde die dreiging in keiharde realiteit. Het item ‘terrorisme bestrijding’ kwam in veel landen boven aan de politieke agenda te staan. Er werd gediscussieerd over de manier waarop de veiligheid in de toekomst zo goed mogelijk gegarandeerd kan worden. Daarbij is echter essentieel voor het functioneren van een democratische samenleving dat er niet aan de grondbeginselen van de rechtsstaat wordt getornd en dat er ook in alle vrijheid een publiek debat gevoerd kan worden. Een publiek debat kan immers bijdragen aan wederzijds begrip en respect voor elkaars opinies. De vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst staan hierbij voorop.
De moord op Theo van Gogh deed de publieke discussie over vrije meningsuiting weer sterk oplaaien waarbij veel mensen van mening waren dat de vrijheid van meningsuiting een absoluut recht is. Niet iedereen is van mening dat uitlatingen die zeer kwetsend zijn voor medemensen ook strafbaar gesteld moeten worden met een beroep op de vrijheid van meningsuiting. De Iraanse president Ahmadinejad ventileerde zijn mening dat er onmogelijk zoveel miljoenen Joden omgebracht kunnen zijn in WO II wat onmiddellijk de publieke discussie op gang bracht of het ontkennen van de holocaust strafbaar gesteld moet worden. Het ontkennen door de Turkse regering van de Armeense genocide is voor veel EU landen een reden om de besprekingen rond toetreding in de EU op te schorten. Maar hoe ver kan een land gaan in strafrechtelijke regelgeving zonder de rechtstaat in gevaar te brengen. De politieke en publieke discussie hierover is nog volop gaande. Enige tijd geleden diende de Minister van Justitie een wetsvoorstel in dat het verheerlijken en goedpraten van terroristische misdaden strafbaar telt. Dit apologieverbod zou een nieuwe categorie van uitingsdelicten inluiden. Het wetsvoorstel betreffende het apologieverbod heeft in de Tweede Kamer de toets der kritiek niet kunnen weerstaan. Tweede Kamerlid Huizinga van de De Christenunie heeft op 01-06-2006 een wetsvoorstel ingediend dat het ontkennen, op grove wijze bagatelliseren, goedkeuren of rechtvaardigen etc. van volkerenmoord en misdrijven tegen de menselijkheid strafbaar stelt. Deze uitingen worden, als het wetsvoorstel wordt aangenomen, alleen dan strafbaar wanneer ze bewust worden gedaan in de wetenschap dat mensen daardoor op discriminerende wijze worden beledigd of met de bedoeling aan te zetten tot haat of geweld tegen bepaalde bevolkingsgroepen. Mevrouw Huizinga is van mening dat een wettelijk verbod op genocide-ontkenning een helder en niet mis te verstaan signaal naar negationisten is. In een interview geeft ze aan dat ze niet aan de vrijheid van meningsuiting wil morrelen. Dit lijkt een contradictio in terminus. Het strafbaar stellen van een in het openbaar geuite mening, ook al is die mening maatschappelijk gezien verwerpelijk, lijkt in ieder geval op gespannen voet te staan met het grondrecht ‘vrijheid van meningsuiting’. Uitingsdelicten zoals smaad, belediging, opruiing, godslastering en bedreiging zijn in ons Wetboek van Strafrecht reeds opgenomen onder onder meer de artt. Sr. 261, 262, 265-271, 137sub c en e, 147, 147a, en 285. Deze categorie uitingsdelicten zijn wel te beschouwen als een strafrechtelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Deze scriptie richt zich vooral op de vraag óf en in hoeverre de bezwaren, met name de inperking van de vrijheid van meningsuiting, tegen het formeel strafbaar stellen van zowel apologie als negationisme acceptabel zijn binnen het kader van de rechtstaat. Eerst zal ik ingaan op de betekenis van de termen apologie en negationisme en daarbij de wetsvoorstellen bespreken alsmede de bezwaren tegen het apologieverbod waardoor dit wetsvoorstel niet door de Tweede Kamer kwam. Daarna zal ik de voorwaarden bespreken waaraan een rechtsstaat moet voldoen wil het een rechtsstaat zijn. Ook zal ik aandacht besteden aan de geschiedenis van onze rechtstaat. Vervolgens wordt uiteengezet wat de reikwijdte van de vrijheid van
meningsuiting is, eerst in een internationaal kader en daarna in het Nederlands kader. Dan komen de reeds bestaande wettelijke beperkingen in het strafrecht aan de orde en wordt onderzocht welke strafrechtelijke beperkingen er in andere EU landen zijn en hoe de toetsing van deze wetten zowel nationaal als internationaal is geregeld. Tenslotte zal ik in de conclusie het antwoord definiëren op de vraag óf en in hoeverre de bezwaren, met name de inperking van de vrijheid van meningsuiting, binnen het kader van de rechtstaat acceptabel zijn bij het formeel strafbaar stellen van zowel apologie als negationisme.