Hoofdstuk 5 Regenjassendemokratie
De BVD heeft heel nadrukkelijk geen opsporingsbevoegdheden. Na de oorlog lag de herinnering aan de Gestapo, de politieke politie van de Duitsers nog te vers in het geheugen. Formeel wordt in de wet dan ook nog steeds vastgehouden aan de radikale scheiding tussen inlichtingenwerk en opsporingsdoeleinden.
Het werk van de BVD is niet gebonden aan het Wetboek van Strafvordering. Dat houdt onder meer in dat een BVD-er ongewapend is en nooit iemand mag aanhouden. Maar het betekent ook dat het door niemand te controleren is hoe de BVD aan haar informatie komt. Omdat er geen regels zijn waar de Dienst zich aan hoeft te houden én omdat de BVD formeel geen opsporingswerk doet, is er bijna nooit aanleiding tot rechterlijke toetsing. De enkele keren dat het wel zover komt dat een BVD-er ter verantwoording wordt geroepen door een rechter, beroept hij zich altijd op de noodzaak tot geheimhouding om te voorkomen dat er teveel bekend zou worden over de werkwijze van de Dienst. BVD-informatie als bewijsmateriaal is in Nederland dan ook zeer omstreden. Op zich zijn er duidelijke afspraken over deze scheiding van bevoegdheden. Zodra de BVD kennis heeft van op handen zijnde strafbare daden moet zij het OM daarvan op de hoogte stellen. Daar wordt beslist over te treffen maatregelen. Officieel ligt die beslissing dus niet bij de BVD. De praktijk is echter anders. Dat wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door belangentegenstellingen tussen inlichtingendiensten en het opsporingsapparaat. De BVD is gericht op het verzamelen van zoveel mogelijk informatie en is daarom niet altijd genegen alles wat er bij hen bekend is door te geven. Als er te vroeg mensen opgepakt worden, loopt het spoor dood. Opsporingsinstanties daarentegen kunnen hun werk niet doen als ze niet alles weten wat er te weten valt.
Een bekend verwijt aan het adres van inlichtingendiensten is dan ook dat ze teveel ‘zitten’ op hun informatie en niet bereid zijn die uit handen te geven aan opsporingsinstanties. Anderzijds klaagt bijvoorbeeld de CRI (Centrale Recherche Informatiedienst) erover dat gegevens die aan de BVD worden aangeboden in zo’n veranderde vorm terugkomen, dat de oorspronkelijke onderzoeksvraag nauwelijks terug te vinden is.
De spanningen schijnen intussen zo hoog opgelopen te zijn dat de chefs van BVD en CRI niet meer door één deur kunnen.
Een Commissie van Goede Diensten, die in juni 1990 is geïnstalleerd en in het geheim werkt, moet een oplossing zoeken voor deze problemen. Eind augustus werd bekend dat de BVD werkt aan een reorganisatieplan dat waarschijnlijk dit najaar door minister Dales aan de Tweede Kamer zal worden gepresenteerd.Omdat de BVD vanwege de ontspanning tussen Oost en West op zoek is naar nieuwe werkterreinen, heet het officieel.
Aan de hand van een aantal aktuele gevallen, zoals bijvoorbeeld het onderzoek naar de Groningse WNC-krakers, zullen we in dit hoofdstuk aantonen dat de BVD zich al jaren op andere terreinen beweegt en bovendien haar eigen taken probeert uit te breiden tot bijvoorbeeld het leveren van ondersteunend bewijsmateriaal uit eigen archief. Tegelijkertijd is er bij de politie een verschuiving gaande naar meer ‘pro-aktief recherchewerk’. In plaats van zich voornamelijk te richten op de repressie-kant -opsporing en vervolging- gaan ze meer aan preventieve observatie doen. Daarbij zullen ze het pad van de inlichtingendiensten vaker kruisen. De afbakening van taakstelling tussen BVD en politie zal steeds mistiger worden.
Neem bijvoorbeeld de roep om strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in een pleidooi over uitbreiding van artikel 140 over de kriminele vereniging: wie gaat dat onderzoeken?
In dit hoofdstuk aandacht voor de vervagende grenzen tussen inlichtingen- en opsporingswerk. Ondanks de belangentegenstellingen is er de laatste jaren op verschillende nivo’s ruimte gemaakt voor projekten waarbij nauw werd samengewerkt. Tegelijkertijd zijn zowel de BVD als de BZC (Bijzondere Zaken Centrale) bezig hun takenpakket op eigen houtje uit te breiden.
Waar opsporingsonderzoek ophoudt en inlichtingenverzamelen begint is dan volstrekt onduidelijk, in feite doet het er ook niet eens meer toe.
Samenwerking en konkurrentie
De BZC, een speciale tak van de CRI, bestaat sinds 1975 en is belast met “de landelijke taken op het gebied van de voorkoming en opsporing van terroristische misdrijven.” De positie van de Bijzondere Zaken Centrale is nogal gekompliceerd omdat zij eigenlijk inlichtingendienst en opsporingsinstantie tegelijk is. Dat komt doordat de BZC is voortgekomen uit de samenvoeging van een inlichtingendienst en een uitvoerend team. Dat waren de Inlichtingencentrale Bijzondere Zaken (oorspronkelijk de Informatiecentrale Molukkers) en de exekutieve tak, het Recherche Bijstandsteam (in 1976 opgericht naar aanleiding van de eerste Nederlandse konfrontaties met de RAF).
De rivaliteit tussen de BVD en de BZC is bijna spreekwoordelijk, een goede samenwerking wordt vaak in de weg gestaan door tegenstrijdige belangen en onderlinge konkurrentie.
In 1990 werken er 35 mensen die zichzelf zien als de spil in het inlichtingenwerk op gebied van georganiseerde misdaad van terroristische aard in binnen- en buitenland.
Het verzamelen en checken van informatie is bij de BZC direkt gekoppeld aan het tijdig nemen van maatregelen ter opsporing of voorkoming van die misdrijven. Er is daartoe “nauw overleg met andere diensten, gericht op inwinnen en analyseren van informatie ter verificatie of aanvulling van binnengekomen gegevens.” In ieder geval eenmaal per week overlegt de BZC met de BVD, bij speciale projekten zijn de kontakten nog veel intensiever.
De stichting van de BZC is geregeld in een ministeriële beschikking, dit in tegenstelling tot de CRI-zelf, die in het geheel geen wettelijke basis heeft. In de Samenwerkingsregeling Bestrijding Terroristische Misdrijven is echter niets geregeld over opsporingsbevoegdheden. Dat leidt tot de vreemde situatie dat er geen speciale bevoegdheden zijn toegekend, maar toen het het Recherche BijstandsTeam (RBT) opging in de BZC zijn ze ook nooit afgenomen. Dit is tekenend voor het schemergebied waarin de BZC opereert.
Waar de BZC zich precies mee bezighoudt varieert met de definitie van ‘terrorisme’ die op een bepaald moment gangbaar is. Toen er in januari 1987 in de Kamer voor het eerst de term ‘terrorisme’ gebezigd werd met betrekking tot de RARA, was de BZC al 3 maanden bezig met de opzet van een speciaal anti-RARA-team, het Landelijk Coördinatie Team (LCT).
Het LCT was oorspronkelijk een initiatief van de Amsterdamse politie, maar het idee werd onmiddellijk overgenomen door de BZC. Bij de oprichting schreef de Amsterdamse politie een nota, met de uitgangspunten voor het funktioneren van het team. Belangrijke voorwaarde was: “een continue overleg tussen BVD/PID’s enerzijds en landelijke OvJ/CRI/Teamleiding anderzijds, waarbinnen alle beschikbare informatie wordt besproken en geëvalueerd, en waarin afspraken worden gemaakt omtrent exploitatie, bronbescherming etc.”
Sietsma, op dat moment chef ondersteunende recherche in Amsterdam, schrijft over de vergadering waar deze nota besproken werd dat men het erg belangrijk vond dat “het OM in laatste instantie het beslissende orgaan is in de beoordeling of informatie al dan niet geoperationaliseerd kan worden en niet, zoals in het verleden veelal gebeurd is, deze beslissing over te laten aan de lokale ID’s, BVD c.q. BZC/CRI.”
Uit deze notulen, buitgemaakt bij een inbraak in het stadhuis in het voorjaar van 1987 blijkt dat men zich al bij de start van het LCT/RARA-team zorgen maakt over de problematische onderlinge verhoudingen.
Het LCT legde een zwaar beslag op de BZC. Toen er na een jaar ook nog van alle kanten kritiek kwam op het uitblijven van concrete resultaten, stelde de CRI daar tegenover dat er dan maar geld beschikbaar gesteld moest worden. Dat had als resultaat dat in oktober 1987 het Coördinerend Project Team (CPT) ter ondersteuning van de overbelaste BZC van start ging. Het CPT nam een deel van het onderzoek naar ‘gewelddadig aktivisme’ over van het LCT en zette het na de opheffing van het LCT na afloop de RARA-processen voort. Vanwege de vrij wijd verbreide angst voor ‘een Nederlandse FBI’ was ook dit team van tijdelijke aard. Na twee jaar noeste arbeid is het in oktober 1989 opgeheven.
Omdat men in het begin absoluut niet wist waar men naar de RARA moest zoeken, is overal in het land de radikale scene doorgelicht. De PID moet het erg druk gehad hebben in die tijd, er ging een frisse wind door de archieven.
Uit de processtukken blijkt dat de basis voor de arrestatie van de uiteindelijke verdachten is gelegd door BVD-informatie. In het dossier zitten processen-verbaal waarin staat dat naar aanleiding van ‘cryptische uitlatingen en conspiratieve gedragingen’ is gebleken dat die en die personen behoren tot de dadersgroep. Met die informatie in de hand is de politie toen aan het werk gegaan om de technische bewijsvoering rond te krijgen.
Het feit dat er door de BVD intensief is meegespeurd naar de RARA, is in de Kamer door de minister van Binnenlandse Zaken met zoveel woorden bevestigd. Noch kamerleden, noch de pers hebben destijds de voor de hand liggende vraag naar de opsporingbevoegdheid van de BVD gesteld. De associatie met politieke politie dringt zich op.
Toch is het met de samenwerking uiteindelijk verschrikkelijk mis gegaan. Een paar weken voor de invallen in april 1988 onthulde het Algemeen Dagblad dat Justitie de RARA-verdachten kende en rondom de klok in de gaten hield en dat er, volgens een zegsman van de BVD, binnenkort huiszoekingen te verwachten waren. Het is nog steeds een raadsel waarom de BVD, toch aktief onderdeel van het LCT, de enige hoop van het team: het vinden van doorslaggevend bewijsmateriaal bij onverwachte huiszoekingen, op zo’n manier onmogelijk heeft gemaakt.
Valse postwissels
Dat de BVD bezig is haar terrein te verleggen en daarbij zo ver gaat dat ze zich daadwerkelijk op het terrein van het recherchewerk begeeft, blijkt uit de hierna volgende affaire, waarin onmiskenbaar een poging wordt gedaan om op basis van BVD-informatie iemand veroordeeld te krijgen. Overigens werd dit door de rechter zeer beslist afgewezen.
Het gaat hier om een fraudezaak met vervalste postwissels, die zich afspeelt in Groningen, maart 1989. Drie mensen werden op heterdaad betrapt bij het aanbieden van een niet-korrekte Franse postwissel. De zaak bleef vrij lang in handen van de postale recherche. Uit hun onderzoek bleek dat er die dag meer van dat soort postwissels waren aangeboden in verschillende steden in Nederland. De postale recherche vermoedde een verband en ging op zoek naar medeplichtigen. Pas relatief laat werden andere diensten ingeschakeld, volgens de dossiers nadat een PID-er van de Groningse gemeentepolitie toevallig van de arrestaties had gehoord. Hij legde een link naar radikale aktivisten en via hem kwam het kontakt met de BVD en de CRI tot stand. De BVD had onmiddellijk een lijst namen van mensen die volgens hen in verband stonden met de arrestanten. Samen met de CRI stelde de BVD een fotoboek samen. De map bestond uit 15 politiefoto’s en 12 foto’s afkomstig van de BVD, nl. paspoortfoto’s en foto’s genomen bij observatie. Uit de processtukken: “Voor zover van de genoemde namenreeks politiefoto’s aanwezig waren werd daarmee volstaan, waar dit niet het geval was met door genoemde veiligheidsdienst geleverde foto’s. De foto’s werden in willekeurige volgorde genummerd 1 t/m 27. Na afloop van het onderzoek werden ze teruggegeven aan de verstrekkers van de foto’s.” Dat ex-RARA-verdachte René R. nummer één was op deze lijst, gevolgd door een aantal andere destijds gearresteerde mensen geeft aan hoe willekeurig de volgorde was.
Dit fotoboek diende “slechts ter herkenning om eventuele medeplichtigen door de PTT te laten ontmaskeren.” Alle PTT-ers die die dag valse postwissels aangeboden hadden gekregen moesten dit boek bekijken. Deze opzet slaagde in zoverre dat er in Amsterdam een vrouw door ambtenaren op een postkantoor waar ze vaker kwam, herkend werd. Een paar dagen later hield de politie haar aan. De Officier van Justitie werd echter door de rechter op dit punt niet ontvankelijk verklaard. Hoewel de klacht tegen het ongeoorloofd gebruik van de BVD-foto’s voor opsporingsdoeleinden werd afgewezen, omdat de rechter vond dat de politie terecht gezocht had naar hulpmiddelen ten bate van opsporing en herkenning, mocht de laatste arrestante niet worden vervolgd.
Deze arrestante was namelijk geen verdachte op het moment van aanhouding, omdat ze was opgepakt op uitsluitend informatie afkomstig van de BVD. De rechtbank honoreerde het verweer van de advokaat en bevestigde daar mee dat op het moment dat de verdachte werd aangehouden “er geen redelijk vermoeden van schuld tegen de verdachte bestond. De strafvervolging was niet gebaseerd op feitelijke verdenkingen tegen verdachte.” Een door de BVD uitgesproken vermoeden alleen is niet voldoende om vervolgd te worden.”Naar oordeel van de rechtbank is derhalve niet voldaan aan de beginselen van een goede procesorde.”
PID
Op lokaal nivo loopt de scheidslijn tussen opsporingswerk en inlichtingen verzamelen dwars door personen heen. Hier heeft de BVD de beschikking over PID-ers. PID staat voor Politieke, Plaatselijke of Politie Inlichtingen Dienst, bij de politie spreekt men intern vaker over buro-ID. PID-ers zijn gewone politiemensen met een dubbele pet, zij doen het inlichtingenwerk naast hun eigenlijke werk – soms in deeltijd, in andere gevallen zijn ze er fulltime mee bezig.
De vraag is wie er aangesproken kan worden op het werk van de PID-ers. Ondanks dat ze hun werk doen in dienst van de politie, werken ze op het moment dat ze een opdracht van de BVD uitvoeren onder direkte verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en bovendien op aanwijzingen van de chef van de BVD. Daarnaast bestaat een deel van het PID-werk uit openbare orde taken; die aktiviteiten vallen wel onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester. Wanneer er op deze gronden inlichtingenwerk wordt verricht, houdt de politieagent zijn opsporingsbevoegdheden. In de praktijk blijkt echter zeer moeilijk vast te stellen, welke pet een PID-er op een bepaald moment droeg.
Deze fijne konstruktie heeft er de afgelopen jaren toe geleid dat vragen over PID-aktiviteiten in de gemeenteraad in diverse steden stelselmatig zijn doorverwezen naar de Tweede Kamer. De minister had vervolgens de keuze te verwijzen naar de Vaste Kamercommissie, of de bal terug te kaatsen naar het gemeentelijk nivo. Zo bleven veel vragen onbeantwoord.
Sommige korpsbeheerders blijken desgevraagd nog wel bereid verantwoording af te leggen over dat deel van de PID-werkzaamheden dat onder het lokaal bestuur valt. In Wageningen zegde de burgemeester toe voortaan verslag te doen van de onderhandelingen met de minister over de kwantiteit van het BVD-werk dat door de politie wordt gedaan. Keller vertelde in Wageningen hoe de beslissing over de hoeveelheid formatieplaatsen tot stand komt. De korpschef is volgens de wet Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (IVD) verplicht werkzaamheden te verrichten voor de BVD, de agenten die het eigenlijke werk doen worden aangewezen door de minister in overleg met de beheerder van het korps, de burgemeester. In de praktijk echter kan zo’n beslissing, volgens Keller, niet anders dan in overleg en onderlinge overeenstemming genomen worden. De feitelijke sterkte van de PID wordt bepaald door enerzijds de situatie in de betreffende stad en anderzijds de kapaciteit van het korps. In Wageningen staat er een halve formatieplaats voor PID-aktiviteiten, in de praktijk wordt er niet meer dan een kwart aan besteed. In een plaats als Haarlem was in 1986 140 uur per week beschikbaar, werk dus voor 4 mensen. Amsterdam heeft 30 PID-ers, waarvan de helft administratief werk doet. In Nijmegen zijn er minstens 5 PID-ers.
Ondanks het feit dat het niet te verwachten is dat er over de aard van het werk voor de BVD uitspraken gedaan zullen worden, zou er in elke gemeenteraad gevraagd moeten worden naar de bereidheid van de burgemeester meer openheid van zaken te geven. Bovendien is hij verplicht toelichting te geven op het openbare orde-deel van de inlichtingentaak. Dat aan de orde stellen zou in ieder geval iets meer duidelijkheid kunnen geven over de omvang van BVD-aktiviteiten op lokaal nivo.
Keller verwacht door de komende reorganisatie bij de politie een “forse afname van het aantal part-timers, en een geringe toename van de full-timers.” Dat betekent dat minder politiemensen hun inlichtingentaak naast ander werk zullen verrichten. Over deze ontwikkeling in de richting van steeds verdergaande gespecialiseerde funkties, in dit geval die van inlichtingenfunktionaris bij de politie, zijn de diskussies nog niet afgerond.
Wat de verdere gevolgen zijn van de regionalisering voor het funktioneren van de PID is nog niet helemaal bekend. De grote herindeling van ons land in 25 regio’s zal in veel kleinere gemeentes tot gevolg hebben dat de burgemeester niet langer de beheerder van het korps is. Kleinere gemeentekorpsen en rijkspolitie-distrikten zullen worden samengevoegd in regio’s. De verantwoordelijkheid komt per regio te liggen bij een commissie bestaande uit de regiobeheerder (25 door de minister benoemde burgemeesters), de regio korpschef (binnenkort te benoemen) en een hoofd-officier van justitie.
Burgemeesters zijn het helemaal niet eens met deze afkalving van hun bevoegdheden. Het is de vraag hoe in de toekomst de aanwijzing van PID-ers zal verlopen, naar het er nu uit ziet krijgen de burgemeesters een minder grote vinger in de pap. Dit kan grote konsekwenties voor de demokratische kontrolemogelijkheden hebben. Is de burgemeester nu nog maar net aanspreekbaar op een heel klein deel van de PID-aktiviteiten, na de reorganisatie zou het wel eens erg makkelijk kunnen worden om te verwijzen naar de hiervoor genoemde commissie. Een commissie overigens, die niet rechtstreeks verantwoording hoeft af te leggen aan volksvertegenwoordigers.
WNC
Hoe ver de verstrengeling van het werk van de BVD met dat van opsporende instanties, CRI en politie kan gaan, blijkt uit een analyse van de opsporingsmethoden die gehanteerd zijn om de Groningse WNC-arrestanten achter slot en grendel te krijgen.
Om te beginnen is de hulp van de BVD ingeroepen om achter de identiteit van die arrestanten te komen die hun naam niet wilden zeggen. Maar dat was nog niet alles: de BVD leverde zoveel informatie, ook over al wel bij naam bekende mensen, dat de CRI daarmee haar hypothese van een ‘criminele vereniging’ kon ondersteunen. Omdat het uitsluitend werken met BVD-gegevens als bewijsmateriaal in Nederland door de rechter niet geaccepteerd wordt, heeft de politie geprobeerd te verhullen dat deze informatie uitsluitend van de inlichtingendienst afkomstig was, door het achteraf toevoegen van processen-verbaal over zogenaamd politie-onderzoek. Echter: bedriegen is een kunst, die men daar blijkbaar nog niet helemaal onder de knie heeft. Uit zeer nauwkeurige bestudering van de dossiers, is de volgende rekonstruktie te maken.
Uit de papieren moet blijken dat de Groningse politie al het mogelijke heeft gedaan om achter de identiteit van de krakers te komen. Daartoe werden onder andere de CRI en de BVD ingeschakeld. De CRI maakte een Bijzonder Opsporings Bulletin met foto’s en beschikbare gegevens over de arrestanten, dat werd rondgestuurd aan alle korpsen en betrokken diensten.
De meest volledige informatie werd geleverd door de BVD. Zij produceerden een aan het proces-dossier toegevoegde lijst met een bonte variatie aan akties waar de arrestanten die zij konden identificeren in het verleden aan meegedaan zouden hebben.
Van de oorspronkelijke vraag uit Groningen om een onderzoek “met betrekking tot de (..) aangehouden verdachten, welke reeds eerder bij soortgelijke strafbare feiten betrokken zijn geweest” is al weinig meer over.
De BVD heeft namelijk geen onderscheid gemaakt tussen akties waarbij mensen opgepakt zijn en gebeurtenissen waarbij iemands deelname is waargenomen. Vaak staat er in de BVD-lijst alleen “betrokken bij verzet tegen ontruiming”, “spreker bij een demonstratieve optocht” of “deelgenomen aan bezetting van het VNO-kantoor te Den Haag”. Van strafbare feiten” was in die gevallen geen sprake.
Wat het selektie-kriterium voor “soortgelijke” (als WNC-ontruiming, J&J) akties is geweest, is volstrekt onduidelijk: wat heeft een inbraak in een bunker met kraken te maken? Of het verspreiden van pamfletten tegen het Pausbezoek met artikel 140? Aan de andere kant is de opsomming onvolledig, uit Amsterdam wordt alleen de laatste ontruiming van Stadhouderskade 82/83 genoemd. Er staan echter ook een aantal oude bekenden op de lijst waarvan je kunt vermoeden dat ze meer op hun kerfstok hebben dan de picketline bij de PGGM.
Voor zover valt na te gaan wist de BVD in ieder geval tien mensen te identificeren die geen CRI-antecedenten hadden, maar blijkbaar wel in het archief van de geheime dienst voorkomen.
Deze door de BVD geleverde informatie werd echter niet alleen gebruikt ter identificatie van de verdachten. De CRI ging ermee aan de slag en produceerde een analyse ter ondersteuning van de artikel 140-aanklacht. Daarin wordt aan de hand van vijf hypotheses de onderbouwing voor een ‘criminele vereniging’ geleverd, die later grotendeels door de Officier van Justitie is overgenomen. De CRI probeert hierin onder andere aan te tonen dat mensen zich bewust waren dat ze meededen aan een criminele vereniging, vanwege het simpele feit dat ze al eerder aan gewelddadige akties hadden meegedaan. Om dat te ondersteunen worden de volgende akties opgesomd, met daarachter de bijbehorende NN-nummers: de aktiekraak bij de European Festivities in Den Haag, een aantal VAK-mobiel akties, een ontruiming in Utrecht, de picketline bij de eigenaar van het WNC in Zeist, de ontruiming van de Stadhouderskade 82/82 in Amsterdam en verzet bij de ontruiming van het Klooster en van de Oosterstraat in Groningen. Dat de gegevens hierover afkomstig zijn van de BVD en niet (uitsluitend) uit CRI- of politie-archieven probeert men te verhullen. Zo werder er een aantal brieven en processen verbaal aan het dossier toegevoegd die het moeten doen voorkomen dat de informatie over deelname aan deze akties afkomstig is van de plaatselijke politie respektievelijk de Marechaussee-recherche.
Uit het tamelijk chaotische dossier komt echter een ander beeld naar voren. Ten eerste zijn deze stukken allemaal pas opgesteld nádat de CRI-analyse afgerond was, kennelijk om de aandacht van de BVD af te leiden. Uit een van de brieven blijkt wel heel duidelijk dat de reaktie niet spontaan was, de brief van het Centrale Recherche Buro van de Marechaussee begint met de zin: “N.a.v. een dezerzijds telefonisch verzoek van het Recherche Bijstandsteam te Groningen…” De brief is gedateerd op 19 juni 1990 en bevat de namen van 3 arrestanten die bij de KMAR als antimilitarist bekend staan. 19 juni is ook de dag dat de CRI-analyse verscheen, waarin deze informatie al was opgenomen…
Ten tweede is men bij het opstellen van deze verhullende dokumenten niet al te zorgvuldig geweest. Waar de KMAR slechts 3 mensen wist op te hoesten, noemt de CRI-analyse er 5. De PID uit Zeist meldt in haar proces-verbaal dat men 7 arrestanten herkend heeft die ook bij de picketline waren en in het CRI-rapport staan er weer 2 meer.
Van die (2+2=) 4 extra mensen waren er 3 oorspronkelijk niet bij de CRI bekend. Die moesten dus ergens anders vandaan komen. En inderdaad: ze staan wel genoemd op de BVD-inventarisatie.
Ten derde is er ter versluiering een lange lijst toegevoegd van de Groningse politie met daarop die arrestanten die bekend waren van eerdere akties in verband met het WNC of kraken in die stad. De twee Groningse akties die in het CRI-rapport worden opgevoerd staan vreemd genoeg niet op die lijst. Over de Amsterdamse ontruiming is helemaal niets te vinden.
Met het vaststellen van de identiteit van de arrestanten was men intussen ook behoorlijk opgeschoten. Van de gevallen waar alleen vage BVD- of PID-informatie over beschikbaar was, moest zo mogelijk nog een bevestiging komen. Het raadplegen van andere registratie-bestanden, zoals de Informatiseringsbank, was slechts een van de trucs waarvan de politie zich bediende. Minder bekend is dat er nog veel grovere methodes gehanteerd werden. De mannen van het Groningse bijstandsteam werden op pad gestuurd: met een stapeltje foto’s op zak gingen zij op bezoek bij niets vermoedende ouders. Dat leverde in Oost Groningen een konfrontatie op waar achtereenvolgens de vader en de moeder van een NN volhielden dat zij de persoon op de foto niet herkenden, laat staan dat het hun zoon was. In een ander geval had de arrestant niet echt meegewerkt aan het nemen van de foto. Daardoor stond hij er van opzij op, met een nogal vreemd, bleek, weggedraaid hoofd. Met die foto kwam de politie bij de ouders aan, vertelde niet waarover het ging en lieten deze foto zien. De ouders dachten dat er iets verschikkelijks gebeurd was en bevestigden dat dat hun zoon was. Een meisje die haar naam niet wou zeggen werd op het buro gekonfronteerd met haar ouders die ze na ruzie al vier jaar niet gezien had. Een oom bij de politie werd ingezet om haar te verhoren. Niets ging de politie te ver m achter de namen van de krakers te komen.
Deze bevindingen sterken ons in de overtuiging dat de basis van de CRI-analyse én van de bewijsvoering op het proces is gelegd door BVD-informatie. De verstrengeling van werkzaamheden van BVD, CRI en politie komt hier wel heel ongegeneerd naar voren. Terwijl de BVD oorspronkelijk alleen gevraagd was te melden wat er bij hen over de arrestanten bekend was, ging de grote hoeveelheid door hen geleverde informatie een geheel eigen leven leiden. Deze dingen gebeuren omdat de BVD jarenlang stilletjes bezig is geweest haar terrein uit te breiden zonder dat iemand er zicht op had, of er iets van zei. Al die kleine stapjes bleven ongekontroleerd en pas op het moment dat men op de golven van ‘maatschappelijke verontwaardiging’ over de gebeurtenissen in Groningen het idee krijgt dat alles kan, komt er iets naar boven van hoe ver men bereid is te gaan. En daadwerkelijk gáát.
Er wordt in Nederland veel bijgehouden over aktievoerders, meer dan over het algemeen wordt aangenomen. Daar merk je normaal gesproken niets van. Pas als het er op aan komt, wordt de verzamelde informatie ingezet.
Jan Karel en de ETA-bom
Naast de relatie BVD-PID is het op lokaal nivo interessant de verhouding tussen PID en CID, de Criminele Inlichtingen Dienst, te bekijken. Op dit vlak is sprake van vergelijkbare belangentegenstellingen en tegelijkertijd overlappingen tussen het verzamelen van inlichtingen en opsporingswerk.
Was er in het verleden in ieder geval formeel nog een duidelijke scheiding tussen de archieven van de PID en de CID, uit bovengenoemde uitgelekte nota’s bleek jaren geleden al dat in Amsterdam gedacht werd over samenvoeging, omdat men zich toch met dezelfde klanten zou bezighouden. In het plan zouden 30 PID-ers en 20 CID-ers naast elkaar funktioneren onder één chef. Hoe het intussen gesteld is met de reorganisatie van CID en PID is ons niet bekend.
In 1988 werd door de Commissie van Toezicht Herkenningsdiensten een advies uitgebracht om het privacyreglement van de CID-registratie op te rekken. Daarmee zou het mogelijk moeten worden ‘zachte’ informatie uit het grijze veld van de Criminele Inlichtingendienst op te slaan. Het gaat dan om personen die niet vallen onder degenen die krachtens het CID-privacy-reglement mogen worden geregistreerd, maar het accent ligt op “personen die worden verdacht van het plegen of gaan plegen van strafbare feiten die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde.”
Ook hier wordt weer het gevaar voor de rechtsorde gebruikt als breekijzer voor de uitbreiding van bevoegdheden, in dit geval toestemming voor het opslaan van gegevens.
Dat de PID en CID-registraties inderdaad door elkaar kunnen lopen, bleek bij de arrestatie van Jan Karel L. die -onterecht- verdacht werd van de aanslag op het Aurora-gebouw in Amsterdam, (later geclaimd door de ETA), vlak voor middernacht op 30 juni 1990. De politie kwam bij hem terecht op basis van niet te herleiden ‘CID-informatie’ en een foto die nooit bewaard had mogen worden. Een rekonstruktie.
Nadat er met een getuige van de aanslag een kompositie-tekening was gemaakt, kwam er volgens de dossiers meteen een aanwijzing die in de richting van Jan Karel wees. “Blijkens binnengekomen CID-informatie, vertoont deze kompositie-tekening een sterke gelijkenis met een man genaamd Jan L(..)”, gevolgd door een vage adresaanduiding. Waar deze gegevens vandaan komen is onduidelijk, ze zijn niet aan het dossier toegevoegd. (Die aanwijzing was er schijnbaar binnen een kwartier, het proces-verbaal is gedateerd op 30 juni 1990, de dag van de aanslag!). Met deze informatie ging de politie onmiddellijk, op zondag, naar het bevolkingsregister voor een recente foto en de precieze persoonsgegevens van de verdachte. Het bevolkingsregister gaf die zonder morren af.
Toen de getuige die zondagavond van de reeks getoonde foto’s juist déze pasfoto wat langer vasthield, dacht de politie beet te hebben. Volgens het proces-verbaal maakte de getuige hierbij een opmerking dat dit de dader zou kunnen zijn.
Vanaf de volgende dag stond Jan Karel onder observatie om een week later gearresteerd te worden. In die week werd zijn telefoon afgetapt, zijn post gekontroleerd, hij werd uitgebreid gefotografeerd en dag en nacht gevolgd.
Voornoemde getuige kreeg later in diezelfde week nog een keer een serie foto’s van kale mannen te zien en heeft toen iets gezegd, zoals hij zelf later bij de rechter-commissaris verklaarde, over het feit dat Jan Karel er weer tussen zat. Het proces-verbaal over deze fotokonfrontatie ontbreekt in het dossier. Daarna bestonden de fotoboeken alleen nog maar uit foto’s van de verdachte, gefotografeerd tijdens de observatie. Toen Jan Karel uiteindelijk werd opgepakt, werd de getuige naar het buro gehaald met de vraag: “We hebben die vent van de foto’s nu in levende lijve. Kom je even kijken?”Wilting claimde namens de politie in de pers een “100% herkenning” en bleef ook nadat de aanslag door de ETA was geclaimd triomfantelijk verklaren dat Jan Karel nog steeds verdachte was. Na tien dagen voorlopige hechtenis echter, kwam Jan Karel weer vrij, omdat bij de meerkeuze-konfrontatie niemand van de andere getuigen hem aanwees. Een aantal weken na Jan Karels vrijlating werd de zogenaamde kroongetuige nogmaals door de rechter-commissaris verhoord. Bij deze gelegenheid ontkende de getuige dat hij ooit had gezegd dat hij Jan Karel herkend had. De politie zat er dus vanaf het begin af aan helemaal naast. In feite had de politie niets anders dan die vage “CID-informatie”. De rest van het bewijsmateriaal is moedwillig gekonstrueerd: de politie voerde de getuige zolang foto’s van Jan Karel dat hij dacht dat het hem was. Bewijsmateriaal van nul en generlei waarde.
De vraag dringt zich op wat voor ‘CID-informatie’ er over deze ‘verdachte’ was opgeslagen.
Jan Karel is filmer en maakte in het verleden een aantal documentaires over de kraakbeweging en het Dierenbevrijdingsfront. Hij had geen strafblad en niemand kent hem als ‘Jan’ zoals hij volgens de CID-gegevens zou heten. De enige plek waar hij zo geregistreerd staat, is in zijn rijbewijs. Dat leidt tot het ernstige vermoeden dat het met de auto naar demonstraties of politieke manifestaties gaan al voldoende grond is voor opname in het CID-archief. Daar komt nog bij dat tijdens het onderzoek zowel de getuige als de verdachte gekonfronteerd werden met foto’s van een aktievoerder, ooit opgepakt bij een aktie van de Vegetariërsbond. Verkleed als vis verstoorden zij een viswedstrijd voor hoogwaardigheidsbekleeders. De aktievoerders zaten minder dan een uur vast en alleen degenen die hun naam niet wilden zeggen werden gefotografeerd. De hele zaak werd geseponeerd en de foto’s hadden vernietigd moeten worden, omdat ze gemaakt waren zonder dat er sprake was van in verzekering stelling. In plaats daarvan verschenen ze in een geheim opsporingsbulletin van de CRI uit Den Haag, met de vraag: “Wie kent deze aktievoerders?” Volgens de politie en de getuige gaat het hier om een foto Jan Karel. Zijn advokaat zoekt nu uit waarom deze foto niet vernietigd werd en hoe dit CRI-materiaal in Amsterdam terechtkwam.
Jan Karel rekent op een fikse schadevergoeding vanwege aantasting van zijn eer en goede naam door de steeds herhaalde publieke beschuldigingen en de onterechte hechtenis. Een andere manier om dit volkomen onrechtmatige onderzoek aan te kaarten is er niet. De verdachte die ontslagen is van rechtsvervolging heeft geen enkele mogelijkheid alle fouten die er door de politie zijn gemaakt te laten toetsen door een rechter. De zaak wordt geseponeerd, de politie aanklagen kan niet.
Registratie van zogenaamde ‘zachte’ informatie over politieke aktiviteiten beperkt zich dus niet tot de PID. Het ongelimiteerd verzamelen van gegevens en foto’s kan er toe leiden dat dit materiaal, eenmaal opgeslagen, op reis gaat en ooit weer ergens opduikt. Iedereen die ooit op de een of andere manier in de ogen van het gezag aanleiding gegeven heeft geregistreerd te worden, loopt de kans net als Jan Karel bij het verlaten van het postkantoor een zwarte zak over zijn hoofd te krijgen, tegen de muur gekwakt te worden om vervolgens door een zwaarbewapend arrestatieteam geblinddoekt afgevoerd te worden naar het hoofdburo.