NRC Handelsblad 05/11/1991
DOOR F. KUITENBROUWER, COMMENTATOR NRC HANDELSBLAD
De anonieme verdachte kwam tot 1986 in de strafrechtelijke vakliteratuur vooral voor onder het hoofdje “curiosa’. Beroemd werd het geval van een manspersoon die in 1948 te Haarlem van een rijdende tram sprong en weigerde aan de verbalisant zijn naam te noemen. Hij werd tenslotte op signalement en vingerafdrukken gedagvaard en veroordeeld. Het recht had dus toch zijn loop, al was dat voornamelijk van theoretisch belang (de gedachte rees ook al gauw dat het een rechtenstudent was die voor de Haarlemse test-case had gezorgd). Dat kwam door het uitgangspunt, namelijk dat niemand verplicht is zijn naam te noemen tegenover de politie. Dit was een van de eerste knopen die werden doorgehakt toen het huidige wetboek van strafvordering in 1926 in werking was getreden. Dit wetboek geeft de opsporingsambtenaar het recht iedere verdachte ‘staande te houden’ en te ‘vragen’ naar de naam. Dat is iets anders dan ‘vorderen’. Een valse naam opgeven is strafbaar. Maar geldt dat ook voor zwijgen? Nee, zei de rechtbank in Rotterdam in het geval van een huisvrouw die door een agent was aangesproken op kleedjes kloppen in de voor de nachtrust bestemde uren en haar naam weigerde op te geven. De Hoge Raad ging akkoord met het zwijgrecht, al was het duidelijk dat – zoals de rechtbank opmerkte – ‘dit ongetwijfeld het onderzoek kan bemoeilijken’.
Daartegenover staat de klassieke rechtsspreuk nemo tenetur prodere se ipse: niemand is gehouden bewijsmateriaal voor zijn eigen veroordeling aan te dragen. Nadat deze stelregel veertig jaar had gegolden besloot de toenmalige minister van justitie Korthals Altes dat hij niet langer houdbaar was gezien de ernst van het criminaliteitsprobleem. In ‘grote aantallen zaken’ werd volgens deze bewindsman de politie geconfronteerd met zwijgende verdachten, en daarbij zou het volgens hem ook nog gaan om ‘feiten die niet op zichzelf staan’. Korthals Altes vond dat de verdachte die weigert zijn identificatiegegevens te verstrekken strafbaar moet zijn. Om deze verplichting kracht bij te zetten wilde hij de termijn waarop de weigerachtige verdachte kan worden vastgehouden op het politiebureau, verdubbelen. Minister Hirsch Ballin heeft de strafbaarstelling inmiddels laten vervallen. Maar hij hield vast aan de dubbele opsluitingstermijn en hij voegde er een nieuw dwangmiddel aan toe: fouillering van iedere anonieme verdachte ter vaststelling van de identiteit.
Daarmee wordt de omstreden algemene identificatieplicht voor iedere burger in feite doorgevoerd. Het is voor een politieman een koud kunstje iedere willekeurige voorbijganger aan te merken als “verdachte’, zeker nu het wetsvoorstel met zorg nalaat onderscheid te maken tussen misdrijf en overtreding. Zelfs het zich ophouden bij een verdachte plaats is volgens de Hoge Raad al aanleiding tot verdenking. Dat deze uiteindelijk niet valt hard te maken doet niets af aan het recht van de politie de burger, op wie zij het oog heeft laten vallen, onder de voorgestelde wetsbepaling tot identificatie te dwingen. Een klassiek recept voor willekeur en intimidatie.
En als het nu nog ergens op sloeg. Dat is echter hoogst twijfelachtig. Per kerende post diende de Amsterdamse politie-expert J.Naeye (onlangs aan de Vrije Universiteit benoemd tot hoogleraar in dit vak) minister Korthals Altes van repliek. Hij deed onderzoek naar de werkelijke omvang van het probleem van de zwijgende verdachte. Uit zijn enquete bleek dat in 17 van de 19 onderzochte korpsen en districten het verschijnsel van de anonieme verdachte in de eerste helft van 1986 in het geheel niet was voorgekomen. Omgerekend naar een landelijk cijfer op jaarbasis betekende dit dat het om slechts enkele tientallen gevallen gaat – hetgeen dan moet worden gezien tegen de achtergrond van vele miljoenen verbaliseringscontacten per jaar. Lastig is natuurlijk wel dat nogal wat betrapte zwartrijders in het openbaar vervoer een valse naam opgeven. Dat is, zoals gezegd, strafbaar, maar als de verdachte een beetje handig liegt niet zo eenvoudig vast te stellen.
Maar moet daar heel Nederland desgevorderd zich voor laten aftasten? De Tweede Kamer vindt het overdreven de politie het recht te geven een verdachte voor het minste of geringste veronderstelde vergrijp ter identificatie op straat te fouilleren. Maar zij dient de hele voorgestelde doorbraak van sinds jaar en dag beproefde wettelijke rechten af te wijzen. Voor identificatieverplichtingen geldt dat zij een ‘vergaande ingreep in de vrijheden van de burgers met zich (kunnen) brengen’, waarschuwt de Commissie-Kortmann (toetsing van wetgevingsprojecten) in zijn jongste jaarverslag. De principiele afweging is volstrekt onvoldoende geweest, oordeelde Naeye terecht over het wetsontwerp anonieme verdachte.
Als het gaat om de anonimiteit van verklaringen tegen de verdachte in een strafzaak worden de kaarten opeens heel anders geschud. Vooral onder de indruk van de drugscriminaliteit is de rechter anonieme verklaringen gaan accepteren, ook al kent ons wetboek van strafvordering de anonieme getuige niet. Het gaat er integendeel onmiskenbaar van uit dat de getuige bij naam bekend is. Ons strafprocesrecht kent echter bij de waardering van het bewijsmateriaal in strafzaken een doorslaggevende rol toe aan de overtuiging van de rechter. Terwijl deze officieel ‘terughoudendheid’ bij het gebruik van anonieme getuigen predikte is hij er steeds royaler gebruik van gaan maken. ‘De anonieme getuige heeft te gemakkelijk zijn intrede in het Nederlandse recht gedaan’, constateerde Corstens in 1988 en sprak van een ‘aanzuigende werking’.
Toch zei reeds de Romeinse keizer Trajanus: ‘Voor openbare beschuldigingen door anonieme personen is geen plaats in de strafrechtspraktijk’. Het recht getuigen a charge te confronteren is nog steeds een elementair onderdeel van het recht op een eerlijk proces. Het Europees Hof voor de Mensenrechten heeft de Nederlandse rechtspraak dan ook tot de orde geroepen. Dat gebeurde in de zaak-Kostowski. Deze verdachte was veroordeeld wegens het deelnemen aan een gemaskerde bankoverval louter en alleen op basis van anonieme getuigen. In het geval van zijn medeverdachten waren er tenminste nog een (inmiddels spreekwoordelijke) schroevedraaier en champagnefles aangetroffen. Het betrof hier verdachten met een stevige criminele reputatie. Maar dat kon volgens het Europese Hof geen reden zijn de verdediging in feite buitenspel te zetten.
Inmiddels heeft de Nederlandse rechtspraak de touwtjes wel wat aangehaald. Zo kan een veroordeling niet meer uitsluitend worden gebaseerd op anonieme verklaringen. Ook wordt steeds minder geaccepteerd dat de politie de identiteit van de zegsman zelfs voor de onderzoeksrechter verborgen houdt en moet deze magistraat zich expliciet verdiepen in de vraag of anonimiteit echt wel nodig is. Dat dit geen overbodige luxe is bleek onlangs in Amsterdam waar de politie een getuige ook nog als anonieme zegsman had proberen op te voeren.
Alle kou is echter nog niet uit de lucht. In het blad Rechtshulp wees mr. P. Wiewel onlangs op de volgende complicatie. Stel dat het gewone bewijs in een strafzaak onder de maat is, maar dat het wel lukt de bewijsvoering rond te krijgen met behulp van anonieme verklaringen. Deze hebben dan beslissende betekenis zodat eigenlijk juist strengere eisen zouden moeten worden gesteld aan de controleerbaarheid.
Er is nog een complicatie. De Hoge Raad heeft niet alleen gevaar voor represailles geaccepteerd als reden voor het verlenen van anonimiteit aan getuigen maar ook het opsporingsbelang. En de werkwijze van de recherche is toch al een stuk moeilijker te controleren door de opkomst van criminele inlichtingendiensten. Deze houden zich per definitie vaak bezig met “zachte gegevens’, informatie waarover geen politieman zou piekeren ze in een proces-verbaal te zetten. Of valt ze via de anonimiteit toch het proces binnen te sluizen? In beginsel heeft iedere burger het recht kennis te nemen van gegevens die de politie over hem of haar bewaart, inclusief de herkomst van deze gegevens. Maar er is een ruime uitzondering voorzien voor, inderdaad: het opsporingsbelang.
Veel hang dan ook af van de solide opzet van de Criminele Inlichtingendienst (CID). Maar wat de regering daarover had te zeggen toen in 1986 een CID-regeling tot stand kwam, is niet onverdeeld bemoedigend. Het verschijnsel CID is aan het eind van de jaren zestig ‘spontaan van de basis opgekomen’, heette het diplomatiek, ‘en het vertoont daardoor een niet geheel eenduidige structuur’. Er wordt op het ogenblik, terecht, veel ophef gemaakt van de schoning van de BVD-dossiers. Dat zou bijna doen vergeten dat er bij de reguliere politie een hele normatieve schemerzone ligt.