Controle op de internationale opsporing
De politie stuit regelmatig op allerlei obstakels bij de internationale opsporing. Maar met wat creativiteit en goede persoonlijke contacten valt daar vaak wel een mouw aan te passen. Advocaten stuiten echter óók op obstakels bij de verdediging van verdachten, die in internationale onderzoeken zijn aangehouden. Voor hen blijkt het lastiger om deze obstakels te overwinnen. Internationale opsporing voltrekt zich vaak in een juridisch schemergebied. Het volledige hoodstuk in PDF
Het is 2 oktober 2001, tien over twee in de nacht. Op de Henk Sneevlietweg in Am¬sterdam rijdt het arrestatieteam Noord-Oost-Nederland een auto klem. ‘Het lin¬ker- en rechter voorportierraam is ingeslagen en de verdachte onder schot ge¬houden met het dienstpistool’, vermeldt het proces-verbaal. De verdachte is José Valderama Ruiz, ook wel bekend als Cantorro. Volgens Justitie in New York is Cantorro een Colombiaanse drugsbaron en verantwoordelijk voor de export van XTC-pillen naar Amerika. Op verzoek van de Amerikaanse autoriteiten arresteert de Nederlandse Justitie Cantorro en sluit hem op in afwachting van een Ameri¬kaans uitleveringsverzoek, dat op 28 november 2001 op de deurmat van Justitie ploft. De zaak kwam aan het rollen in april 2001. In het politiedossier staat dat het de Duitse Justitie ‘ter kennis kwam’ dat een aantal Colombianen XTC-pillen van Ne¬derland naar de Verenigde Staten wilden exporteren. Een Duitse undercover agent infiltreerde de bende succesvol en wierp zich op als koerier: hij wist wel een ma¬nier om de pillen via diplomatieke kanalen de VS in te krijgen. De Duitse under¬cover blijkt in werkelijkheid een Russische criminele burgerinfiltrant te zijn onder de schuilnaam Timor. In april en juni volgen ontmoetingen tussen Timor en de leden van de veronderstelde bende, die naast Cantorro bestaat uit de Colombia¬nen Armando Enano, Beatriz Henao (ook wel La Negra genoemd) en de Hol¬lander Victor de Boer. Volgens het politiedossier vinden de ontmoetingen plaats in ‘Duitsland en elders’.
Een agent van de Amerikaanse Drugs Enforcement Agency (DEA), Anton Kohut, begeleidt het infiltratietraject. Kohut zal later verklaren dat hij over deze zaak con¬tact heeft gehad met andere DEA-agenten in Duitsland en Nederland, Duitse po¬litieofficieren waaronder een undercover agent, en het Nederlandse opsporings¬apparaat. Het gaat hier om het Prismateam van regiokorps Haaglanden, dat zich richt op Latijns- en Zuid-Amerika. Bij het Haagse Parket komt verder een zoge¬naamd klein rechtshulpverzoek van de Amerikanen binnen, met de vraag of de te¬lefoons getapt kunnen worden. DEA-agent Kohut verklaart inzage te hebben ge¬kregen in de tapverslagen en observatierapporten. Van april tot juni vinden diverse ontmoetingen plaats tussen Timor, een Duitse undercover die waarschijnlijk zijn runner is, en de Colombianen. Op 16 juni 2001 levert De Boer 47.000 XTC-pillen af in Moers, Duitsland. Op 27 en 28 juni 2001 vervoert Timor de pillen naar de Verenigde Staten om ze daar af te leveren aan een handlanger, Richard Quintero. Vlak na de overdracht van de pillen wordt Quin¬tero van de weg gereden en gearresteerd door de New Yorkse politie. Ondanks de arrestaties in de VS wantrouwen de Colombianen Timor niet. Ze verontschul¬digen zich zelfs voor het ‘onprofessionele gedrag’ van Quintero. De besprekin¬gen gaan door over een nieuwe zending pillen, ditmaal tussen de 300- en 500.000 stuks. Begin augustus levert de organisatie 300.000 XTC-pillen aan Timor in Keu¬len. Op 1 oktober vindt een ontmoeting plaats in New York om de details van de levering te regelen. Aanwezig: Cantorro, Timor, de Duitse undercover, Anton Kohut en leden van de New Yorkse tak van de organisatie. De hotelkamer is vol¬gehangen met microfoons. De Amerikaanse autoriteiten vinden dat ze voldoen¬de bewijs hebben en vragen Nederland om Cantorro bij terugkomst in Neder¬land te arresteren. Aldus gebeurt.
Een heldere zaak, zo lijkt het. Maar de advocaten die de verdediging op zich ne-men ontdekken dat het iets gecompliceerder ligt. Het politiedossier blijkt niet het volledige infiltratietraject te hebben beschreven. Want in werkelijkheid vinden de eerste ontmoetingen tussen Timor en de Colombianen in Nederland plaats. Een Grieks restaurant in Arnhem, het casino in Zandvoort. Ook vinden er reisjes plaats naar Petersburg. Uit verklaringen van de verdachten en uit de Hotmail¬correspondentie tussen de Colombianen en Timor, die de advocaten weten te achterhalen, blijkt dat Timor het initiatief heeft genomen tot het contact met de Colombianen. Ook bracht Timor als eerste het gesprek op de levering van XTC¬pillen aan de Verenigde Staten en oefende hij grote druk op de Colombianen uit om met hem in zee te gaan. Een glashelder geval van uitlokking, concluderen de advocaten. En dat is strijdig met niet alleen de Nederlandse wetgeving, maar ook met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). En dan is ook nog eens een criminele burgerinfiltrant ingezet. ‘Volgens ons is in die zaak gewoon door de Duitsers en Amerikanen geïnfiltreerd op Nederlands grondgebied,’ zegt advocaat Victor Koppe, die een van de ver¬dachten bijstond. ‘Mijn cliënt heeft uitentreuren verteld hoe hij hier in Nederland bezocht is door Timor en een Duitser. Dat gebeurde allemaal op Nederlands grondgebied en je mag hier helemaal niet werken met criminele burgerinfiltran¬ten. Maar de Duitsers en de Amerikanen trekken zich daar weinig van aan en zijn altijd bezig met dit soort operaties. Ook dit was gewoon één grote undercover operatie op Nederlands grondgebied.’ Na zijn arrestatie kreeg Cantorro in zijn cel bezoek van de DEA. Die rekende hem voor dat hij in Amerika zo’n dertig jaar celstraf tegemoet kon zien. Tenzij hij na¬tuurlijk bereid was voortaan voor de Amerikaanse Justitie te gaan werken. ‘Voor zo iemand staat er dan eigenlijk maar een weg open en dat is gaan werken voor de DEA,’ zegt Koppe. ‘Zo is het waarschijnlijk ook gegaan met Timor. En dat gaat zo maar door. Het erge vind ik dat Nederland dat gewoon maar toelaat. Ik had niet het idee dat mijn cliënt al van plan was in de XTC-smokkel te gaan. Ze zijn dus uitgelokt en Nederland staat toe dat Amerikanen en Duitsers dat soort dingen hier doen. Zo zorg je er ook voor dat iemand een straf krijgt die vele malen ho-ger is dan hij hier zou krijgen.’ Is Justitie op de hoogte van dit soort praktijken, vragen we Koppe. ‘Natuurlijk weet men dat het gebeurt,’ zegt Koppe. ‘Bij Justitie zijn ze ook niet gek. Ze we-ten dat Duitsers en Amerikanen daarmee bezig zijn en denken: daar zijn we mooi van af. Ik vind dat echt niet kunnen. Bij de groep verdachten zat een Nederlander en een Colombiaanse vrouw met een Nederlands paspoort. Dat zijn dus gewoon Nederlandse burgers. De handel in XTC is strafbaar, wat je daar verder ook van moge vinden. In Nederland vinden we een straf van vier jaar gepast voor zo’n vergrijp. Dat lijkt me ook meer dan voldoende. Dan kan het toch niet zo zijn dat je mensen erin laat luizen om naar Amerika te worden uitgeleverd waar ze 35 jaar voor hun kiezen krijgen?’ Het vermoeden van de advocaten, dat hier sprake was van de ongeoorloofde inzet van een criminele burgerinfiltrant, bleek later overi¬gens te kloppen, zoals we nog zullen zien in hoofdstuk twaalf.
Volgens Koppe is het in dit soort zaken ontzettend moeilijk om de rechter te overtuigen van uitlokking of andere onregelmatigheden in het opsporingsonder¬zoek. De uitleveringsrechter mag namelijk alleen marginaal toetsen en moet uit¬gaan van het zogenaamde vertrouwensbeginsel: men gaat ervan uit dat andere landen zich netjes gedragen. In dit geval hadden de Colombianen geluk. De ad¬vocaten betoogden dat de Haagse rechtbank niet bevoegd was om het uitleve¬ringsverzoek te behandelen, omdat de arrestaties in Amsterdam hadden plaatsge¬vonden. De Haagse rechtbank gaf de advocaten gelijk. Justitie had de zaak voor de Amsterdamse rechter moeten brengen. ‘Binnen twee minuten stonden we met de verdachten op Den Haag Centraal en hebben gezegd: wegwezen,’ zegt Kop¬pe. Want bij het uitleveringsrecht mag je iemand onmiddellijk opnieuw arreste¬ren. De drie Colombianen zijn tot op de dag vandaag voortvluchtig. Alleen de enige Nederlandse verdachte had pech: hij ging die avond bij zijn moeder eten en werd onmiddellijk door een arrestatieteam in de kladden gegrepen. De Amerika¬nen waren woedend op Nederland. ‘XTC-bazen vrij door flater’ kopte De Tele¬graaf over de volle lengte van de voorpagina. In het artikel lieten Amerikaanse DEA-agenten hun frustratie de vrije loop over de blunder van het Nederlandse Openbaar Ministerie.
U-BOCHTEN
De opsporing vindt steeds vaker internationaal plaats. In hoofdstuk zes zagen we hoe dat soms problemen oplevert voor politie en justitie: wetten en bevoegdhe¬den lopen in de Europese Unie uit elkaar, waardoor de samenwerking soms moei¬zaam is. Maar we zagen ook dat zeker de gespecialiseerde politieteams daar meestal wel een mouw aan weten te passen. Ervaring en persoonlijke contacten vormen daarbij het smeermiddel van de internationale samenwerking. Verdachten en advocaten lopen echter ook tegen problemen op in internationa¬le opsporingsonderzoeken. In Nederland zijn na het Van Traa-tijdperk de regels aangescherpt: de Nederlandse politie zit ruim in de bijzondere opsporingsbe¬voegdheden, maar moet wel elke stap in het onderzoek later voor de rechter kun¬nen verantwoorden. Alleen de start van het opsporingsonderzoek blijft vaak in nevelen gehuld: dat gebeurt meestal op basis van informatie van de Criminele In¬lichtingeneenheden, de zogenaamde CIE-informatie. De bron van deze CIE-infor-matie hoeft niet onthuld te worden, om informanten en infiltranten af te kunnen schermen. Ook bestaat er een speciale regeling voor ‘bedreigde getuigen’. Om de identiteit van deze getuigen af te schermen vindt het verhoor niet plaats ter rechtszitting, maar in een besloten zitting bij de rechter-commissaris. Uit het Van Traa-onderzoek bleek dat juist in dit gesloten circuit volop werd gesjoemeld. On¬rechtmatig verkregen informatie werd naar de CIE doorgesluisd, die het vervol¬gens als ‘uit betrouwbare bron verkregen inlichtingen’ op legale wijze weer kon insteken bij het politieteam. Advocaten vermoeden dan ook dat deze U-bocht constructies ook in internationale opsporingsonderzoeken veelvuldig worden toegepast.
Bij internationale onderzoeken is de controle op de opsporing stukken ingewik¬kelder. Zoals in de hierboven omschreven zaak van de vermeende Colombiaanse bende: een Duitse criminele burgerinfiltrant opereert op Nederlandse bodem en maakt zich schuldig aan uitlokking. Volgens de Nederlandse wetgeving niet toe¬gestaan, maar voor advocaten vaak erg lastig om op tafel te krijgen. In de jaren negentig kwamen een aantal zaken van eigengereid optreden van buitenlandse opsporingsfunctionarissen op Nederlandse bodem aan het licht. Duitse, Ameri¬kaanse en Engelse agenten bleken hun eigen winkel in Nederland geopend te heb¬ben en rechercheerden er vrolijk op los zonder zich al te veel aan te trekken van de Nederlandse wet. In een rapport van het Ministerie van Binnenlandse Zaken uit 1998, Boeven vangen in de polder, wordt dat openlijk erkend. ‘De Criminele inlichtingendienst heeft aanwijzingen dat pseudo-koop door buitenlandse poli¬tieorganisaties op Nederlands grondgebied plaatsvindt om het gat te vullen dat na Van Traa is ontstaan. Dit gebeurt zonder aanmelding door de buitenlandse po¬litieorganisatie vanwege de Nederlandse beperkingen in de wet.’ Een politieagent verzucht: ‘Konden we maar eens zo’n buitenlandse pseudo-koper oppakken, dan kan de recherche dit probleem aan de kaak stellen.’ Nadat de Duitsers een aantal keren waren betrapt op het zonder toestemming opzetten van infiltratieoperaties op Nederlands grondgebied, was de boot aan en volgde een flinke diplomatieke rel met Duitsland. Toenmalig minister van Justitie, Winnie Sorgdrager, schreef een brief op hoge poten aan haar Duitse collega: het moest maar eens afgelopen zijn met de schending van de Nederlandse soevereiniteit.39 Ook boog een ambtelijke commissie zich in het diepste geheim over de voorwaarden waaronder buiten¬landse verbindingsofficieren in Nederland mochten opereren.40
De Commissie Kalsbeek, die een vervolgonderzoek uitvoerde naar het IRT-schan-daal, toonde zich diep bezorgd over de inzet van buitenlandse opsporingsambte¬naren in Nederland. Politie en justitie bleken verschillend te denken over wat bui¬tenlandse infiltranten en criminele burgers allemaal wel of niet mogen. Als deze in het kader van een vooronderzoek in het buitenland zijn ingezet, dat uiteinde¬lijk leidt tot een Nederlands opsporingsonderzoek, hoeft justitie niet te toetsen of dat vooronderzoek wel aan de Nederlandse normen voldoet, vonden sommigen bijvoorbeeld. En een eenmalige pseudo-koopactie op Nederlands grondgebied, in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek? Moet kunnen, was de ge¬dachte. In ieder geval leek daar vaak de scheiding te bestaan: buitenlandse op¬sporingsambtenaren mogen in Nederland véél, als het maar om hun eigen on¬derzoek gaat. En als een buitenlandse criminele burgerinfiltrant alleen een tele¬foontje pleegt, of een ontmoeting regelt, is dat dan een (verboden) infiltratietra¬ject, of slechts het helpen van de politie? ‘Door de CRI is gesteld dat het risico be¬staat dat bij streng vasthouden aan de normen naar de huidige interpretatie in dergelijke gevallen conflicten met buitenlandse opsporingsdiensten ontstaan die vanwege het belang van goede samenwerking worden opgelost door medewer¬king te verlenen aan allerlei U-bochtconstructies,’ vermeldt het rapport van de Commissie Kalsbeek. Een zelfde waarschuwing liet Henk van der Zwam, destijds chef van het IRT Noord-Oost-Nederland horen in Opportuun, het maandblad van het OM. ‘Het buiten¬land ontwikkelt opsporingsconstructies om Nederland buiten beeld te laten,’ schrijft van der Zwam. ‘Ik weet dat het gebeurt, uit ervaring. Buitenlandse colle-ga’s kiezen er, nu ze weten dat doorlevering in Nederland gevoelig ligt, voor om andere trajecten in te zetten. Waar in het verleden sprake was van U-bochtcon-structies bij een aantal CID-instanties, bestaat nu het risico dat buitenlandse op¬sporingsdiensten hetzelfde gaan doen. Bijvoorbeeld een informant naar Neder¬land sturen en de informatie vervolgens gebruiken in een onderling rechtshulp-verzoek.’41 Zo wordt er wel meer creatief gewerkt, aldus het rapport van de commissie-Kals-beek. Neem verkapte uitlevering: een persoon het land uitzetten met het doel hem in handen te spelen van buitenlandse autoriteiten, waardoor de verdachte zich niet kan beroepen op de rechten die hij bij een uitleveringsverzoek heeft. ‘Waar¬nemen dat iemand over de grens gaat terwijl met weet dat deze persoon 6 kilo co¬caïne met zich mee vervoert en hij aan de andere kant van de grens zal worden opgepakt, wordt door de politie niet als verkapte uitlevering beschouwd,’ meldt het rapport.
INDIANENVERHALEN
Het is verleidelijk om dit soort zaken af te doen als oude koeien: wellicht speel¬den zich vroeger wel eens wat buitenlandse operaties in Nederland af die het dag¬licht niet konden verdragen, of liep het buitenland met een boog om Nederland heen, maar sinds de regels zijn aangescherpt en de controle toegenomen gebeurt dat niet meer. Minister Donner is die opvatting in ieder geval toegedaan. Tijdens een overleg met de Kamer in juni 2003 deed hij bezorgde vragen van Kamerleden over mogelijk eigengereid optreden van DEA-agenten in Nederland af als indianen¬verhalen. ‘Dat gebeurt alleen in romans,’ meende de bewindsman. Een rondje langs onze gesprekspartners laat een genuanceerder beeld zien. XTC¬officier van justitie Witteveen vertelt bijvoorbeeld dat het buitenland wel eens ‘vergeet’ Nederland te bellen over een zaak. Neem een kleine proefzending van grondstoffen voor de productie van XTC. Als Nederland weet heeft van zo’n le¬vering moet het in beslag worden genomen, want anders is er sprake van doorla¬ting. ‘Dat is voor het buitenland wel eens aanleiding om het niet bij ons aan te melden,’ zegt Witteveen. ‘Ze hoeven dat ook niet te doen. Als een Nederlandse crimineel in Duitsland grondstoffen komt halen, en dat wordt aangeleverd door een Duit¬se politie-infiltrant, die niet op Nederlands grondgebied opereert, dan zouden de Duitsers kunnen vermoeden dat in feite die grondstoffen op de Nederlandse markt terecht komen. Dat is in de praktijk gebeurd. Volgens de Nederlandse re-gels mag dat niet. Dat weten ze in Duitsland inmiddels ook wel, dus dan bellen ze misschien een keertje niet. Hij wordt dan in Duitsland vervolgd, of ze bellen pas als de grote partij arriveert.’ Als Witteveen er later achter komt dat iets dergelijks is gebeurd, vraagt hij wel altijd na waarom het is gebeurd. ‘Meestal krijg je dan te horen dat het in het belang van het onderzoek was.’ Laat Witteveen het daar dan bij, vragen we hem? ‘Ja, wat moet ik anders,’ zegt Witteveen en heft zijn handen in de lucht. ‘Ik ga niet over het optreden van buitenlandse diensten in hun eigen land.’ Volgens Witteveen opereren buitenlandse politiemensen echter nooit zonder toestemming op Nederlands grondgebied. ‘Ik geloof niet dat dat gebeurt,’ zegt Witteveen.
Ook Pieter-Jaap Aalbersberg van kernteam Noord-Oost-Nederland denkt dat ze¬ker in de eerste jaren na de invoering van de wet BOB Nederland als een besmet gebied bekend stond. ‘Alle landen gingen om Nederland heen of deden het stie¬kem toch op Nederlands grondgebied,’ zegt Aalbersberg. ‘Inmiddels weten we elkaar echter weer beter te vinden en hebben we voor allerlei problemen praktische oplossingen bedacht waardoor de samenwerking weer op peil is.’ Aalbersberg kent de verhalen over het buitenland dat spontaan ‘vergeet’ Nederland op de hoog¬te te brengen van bijvoorbeeld een doorlaattraject of de betrokkenheid van een criminele burgerinfiltrant. ‘Als je daar tegenaan loopt zul je een sterke ruggen¬graat moeten tonen,’ zegt Aalbersberg. ‘Dat is een spelregel in de democratie. Je kunt niet alles dichttimmeren, maar als je ertegen aanloopt moet je in duidelijke diplomatieke bewoordingen duidelijk maken: hier is de grens. Ik heb het idee dat het ook wel meevalt. Het is misschien een periode slechter geweest.’ Volgens Aalbersberg is het ook in parallelonderzoeken altijd voor advocaten con¬troleerbaar hoe de opsporing is verlopen. Alle rechtshulpverzoeken zitten immers in het dossier, zodat na te trekken is wanneer door wie om informatie of hulp is gevraagd. ‘Je ziet in het dossier altijd dat het om een parallelonderzoek ging,’ zegt Aalbersberg. ‘Wat je misschien niet ziet is of de Duitsers misschien nog twin¬tig andere taps hadden lopen. Je ziet niet alles, want er zit ook een deel nationaal recht op. Maar wat de hoofdactiviteiten zijn die het bewijs voor je eigen zaak heb¬ben gegenereerd zie je altijd tot in detail. Dat is ook een kwestie van strategie, want elke advocaat vraagt: hoe vaak hebt u vergaderd met uw buitenlandse col-lega’s, en waar en wanneer dan. Dat is een vast lijstje, dat zit in het spel. Ik kan even het slechtste denken, maar ook dan verandert het weinig aan het bewijs dat we tegen iemand hebben.’
Volgens officier van justitie Kuipers van het Landelijk Parket gebeurt er wel meer op Nederlandse bodem dan we allemaal weten. Hij noemde tijdens een congres over bijzondere opsporingsbevoegdheden, dat in 2003 in Zeist plaatsvond, het voorbeeld van een Duits peilbaken onder de auto van een verdachte, dat tevens als afluistermicrofoon werkt. Daarvoor is in Nederland aparte toestemming ver¬eist. Volgens Kuipers is de verlokking voor de Duitsers groot om Nederland dan maar helemaal niet te vertellen dat er zo’n peilbaken onder de auto hangt. ‘Ik durf mijn hand niet in het vuur te steken dat dat niet gebeurt,’ aldus Kuipers. Eenzelfde probleem ziet Kuipers bij grensoverschrijdende observaties. Een Ne¬derlands Schengen-OT volgt bijvoorbeeld een lading drugs richting Duitsland. In Duitsland wordt de observatie overgenomen door Duitse observatieteams. Maar neemt Duitsland die lading drugs dan ook in beslag, of wordt het op de markt gebracht in de hoop de grote jongens in het vizier te krijgen? ‘Ik beschik niet over cijfers waaruit blijkt dat zulke uitgestelde inbeslagnames ook echt plaatsvinden,’ aldus Kuipers. ‘Dat zou ik eigenlijk wel willen weten.’ Volgens Kuipers vindt het buitenland de Nederlandse regels te strak en omzeilen ze dit daarom liever. Voor¬al de Duitsers en Amerikanen hebben daar volgens Kuipers een handje van. ‘Er gebeurt het nodige op Nederlands grondgebied waar wij geen weet van hebben,’ concludeerde Kuipers.
Oud-rechercheur Klaas Langendoen laat ook weinig misverstand bestaan over het optreden van buitenlandse opsporingsambtenaren. ‘De Amerikanen doen ge¬woon wat ze willen,’ zegt Langendoen. ‘Je kunt wel zeggen: jullie mogen niet in¬filtreren op Nederlands grondgebied, maar daar hebben ze maling aan. Een za¬kenman uit Texas, die een criminele burgerinfiltrant is, kan hier op de Wallen ge¬woon zaken doen. Als de Amerikanen vervolgens op die manier weten dat er vanuit Amsterdam een miljoen pillen naar de VS worden geleverd, gaan ze er ge¬woon bijzitten. Je kan toch niemand verbieden om in een kroeg te gaan zitten? Natuurlijk staat iedereen raar te kijken als vervolgens vanuit Amerika de tip komt: Pieterse op de Oudezijdsachterburgwal heeft een miljoen pillen in zijn kelder lig-gen. Maar zulke tips komen echt binnen. Nou, zoek het maar uit. Amerikanen in¬filtreren zich gewoon een slag in de rondte. Dat gebeurt nog steeds, het is sche¬ring en inslag.’ Volgens Langendoen is dat vooral een kwestie van mentaliteit en macht. ‘De Amerikanen bepalen wereldwijd hoe het er aan toegaat. Zodra je Amerika binnenkomt ruik je gewoon de macht. Je hebt ze ook nodig, door hun wereldwijd vertakte netwerk. En ze doen alleen iets voor ons, als wij iets terug¬doen. De Amerikanen zitten goed in de bronlanden van de drugssmokkel, om te achterhalen waar zendingen heen gaan. Amerikanen hebben ook de macht om dat soort dingen te doen. Als je met hen ruzie krijgt heb je een probleem. Je merkt dat ze zich overal heel makkelijk bewegen en het machtige thuisland als ba¬sis hebben om op terug te vallen.’ Volgens Langendoen is het voor advocaten nauwelijks te achterhalen wat er alle¬maal niét in het officiële politiedossier staat. De officiële opsporingsregels zijn re¬delijk makkelijk te omzeilen. Het doorlaatverbod is volgens Langendoen een la¬chertje. ‘Je kijkt gewoon op het goede moment de verkeerde kant uit, dan weet je officieel van niets en hoef je ook niet in te grijpen. Politiemensen zijn zo cre¬atief in het benutten van de mazen van de wet, ik heb jaren niets anders gedaan. Ik kan zo informatie uit Nederland die buiten de regels om verkregen is naar het buitenland sturen en dan weer als tip laten terugkomen. Ik wens de advocaat die daar een vinger achter wil krijgen veel succes.’ Langendoens verhaal wordt bevestigd door onderzoek naar de werking van de wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden in Nederland. Op het moment dat bij¬voorbeeld over de telefoontap informatie dreigt binnen te komen over een proef¬zending drugs, wordt het direct meeluisteren officieel acuut gestopt. De tapver¬slagen worden dan zogenaamd pas een week later gelezen, en dan is het natuur¬lijk te laat om in te grijpen. Op die manier wordt het doorlaatverbod omzeild. In een andere zaak greep de politie niet in, omdat het om een test van een infiltrant zou gaan: de bende zou doelbewust uittesten of de geheime informatie bij de po¬litie kwam of niet. Om de infiltrant af te schermen greep de politie niet in en liet de drugs door. De rechter heeft deze praktijk inmiddels goedgekeurd.42
Informatie die uit het buitenland komt valt voor advocaten niet te controleren. Langendoen ziet, sinds hij geen politieman meer is en juist voor advocaten werkt, wel de problemen die dat voor een goede rechtszaak oplevert. ‘De rechter zegt: dit is het politiedossier, en we moeten er vanuit gaan dat dit klopt en dat er verder niks is. Dat is het zogenaamde vertrouwensbeginsel. Het is voor advocaten altijd een hele knok om mogelijk onderliggende informatie op tafel te krijgen. Maar al¬les wat voorafgaande aan de officiële zaak informeel door de politie is uitgewis¬seld, zullen advocaten nooit te zien krijgen. Ontlastende informatie die mogelijk bestaat komt zo ook niet op tafel. Welk advocatenkantoor laat nu onderzoek doen in pakweg Zuid-Amerika?’ Langendoen, die een adviesbureau heeft dat gespecialiseerd is in tegenonderzoe¬ken, vindt dat advocaten veel meer tegenonderzoek zouden moeten laten verrich¬ten. Grote bedrijven doen dat ook. Als Philips een grote claim uit Amerika voor de kiezen krijgt, zet het ook een team Amerikaanse advocaten in om onderzoek te verrichten. ‘Advocaten gaan soms nog wel eens ergens zelf heen, maar ze weten niet waar ze moeten zoeken,’ zegt Langendoen. ‘Soms geeft de rechter het OM of de politie de opdracht om nadere informatie uit het buitenland in te winnen. Maar dat is zo’n farce! Wat je niet wilt vinden, zul je ook niet vinden. Er zijn zo¬veel dingen in het buitenland die niet kloppen. Het probleem is alleen dat advo¬caten daar zo weinig kaas van hebben gegeten. Juridisch zijn ze natuurlijk uitste¬kend, maar een politiedossier lezen is een vak apart. Ik zie bij een dossier direct wat er niet klopt, waar de gaten zitten, waar de logica ontbreekt. Politiemensen kennen duizenden manieren om de officiële regels te omzeilen. Het draait om creativiteit. Verzin een list, Tom Poes, zeiden we vroeger altijd. Politiemensen zijn daar in de praktijk constant mee bezig, met trajecten en onderzoeken sturen. Bovendien kan de politie lange tijd aan een zaak werken, desnoods om de haver¬klap naar het buitenland reizen. Zo’n advocaat staat er alleen voor.’
Een speciale rol in het internationale opsporingsnetwerk wordt vervuld door de buitenlandse verbindingsofficieren. Die leveren vaak de tip op basis waarvan op¬sporingsonderzoeken in Nederland starten. Verbindingsofficieren mogen altijd hun bron afschermen. Door hun diplomatieke onschendbaarheid zijn ze nauwe¬lijks te controleren. Buitenlandse verbindingsofficieren weigeren dan ook met de regelmaat van de klok om als getuige voor de rechtbank te verschijnen. En áls ze verschijnen, dan beperken ze hun getuigenis simpelweg tot de verklaring dat de informatie waarover ze beschikken uit betrouwbare bron komt, die helaas niet onthuld kan worden. ‘Daar kom je als advocaat nooit achter,’ zegt Langendoen. ‘De weg terug, waar kwam de informatie oorspronkelijk vandaan en hoe is men daar aangekomen, is nooit terug te halen.’ Volgens Langendoen gebeurt hetzelf¬de met informanten. Van tevoren wordt bij internationale opsporingsonderzoe¬ken overlegd wie een informant inzet. Het horen van buitenlandse informanten door de Nederlandse rechter is een zeldzaamheid. En als het te moeilijk wordt, dan geef je die informant of getuige gewoon een diplomatiek status, en dan kan hij niet gehoord worden. ‘Het is helemaal dichtgetimmerd,’ zegt Langendoen.
DE COMMISSIE VAN TRAA
Begin negentiger jaren liep de opsporing in Nederland gierend uit de bocht. De politie zette opsporingsmethodes in tegen drugsbaronnen als Etienne U, Charles Z en de Hakkelaar, die niet door de beugel konden. Vooral de Deltamethode, waar¬bij met behulp van criminele burgerinfiltranten grote hoeveelheden drugs onder regie van de politie op straat belanden, kwam onder vuur te liggen. De IRT-affai-re is geboren en eindigt met een parlementair onderzoek naar de opsporingsme¬thoden van de politie door de Commissie van Traa. De Commissie van Traa dook zeer diep in de gebruikte methodes van de politie en de organisatie van de opsporing. Ook besteedde ze uitgebreid aandacht aan de internationale contacten en hoorde de cowboyverhalen over de liaisonofficieren aan. Diverse malen verzocht de Commissie een aantal liaisons om informatie, maar keer op keer deden de agenten een beroep op hun diplomatieke status. Op die manier werd de Commissie (en het publiek) dus niet veel wijzer. Anders was het natuurlijk gesteld met de Nederlandse agenten, die in hun werk te maken hadden met de liaisons. Zij waren wel verplicht om te komen getuigen. De CRI was de club die de begeleiding en het toezicht regelde. Het hoofd van de afdeling Coördinatie Criminele Inlichtingen, Bas Barendregt en zijn plaatsver¬vanger Bart Theeuwes, werden door de enquêtecommissie gehoord over de liai¬sons. Theeuwes kende het klappen van de zweep, hij heeft zelf jarenlang als Neder¬landse liaison in Thailand en Pakistan gewerkt. Barendregt was van 1986 tot 1991 hoofd van de Bijzondere Zaken Centrale, de afdeling die terrorisme bestrijdt, en had in die hoedanigheid ook ervaring met het liaisonnetwerk. Uit het verhoor met de twee CRI’ers blijkt dat de CRI niet tot in detail wist wat de liaisonofficieren in Nederland uitspookten. In principe moesten ze melden wat zij aan opsporings- en inlichtingenactiviteiten uitvoerden, maar volgens Theeuwes was dat een wassen neus. ‘Er is geen sprake van een verplichting, ze worden ge¬acht te melden wat ze doen. In Europees verband is er een raamregeling tot stand gebracht met betrekking tot de posting for liaison-officers. Per land in Europa be¬staat de vrijheid om daar nadere voorschriften aan te verbinden. Ook Nederland heeft daartoe een poging ondernomen.’ De Europese raamregeling waar Theeuwes op doelde is een regeling uit 1992, op¬gesteld in het destijds lopende Trevi-overleg. Trevi is een voorloper van de late-re JBZ-samenwerking. Meer dan een aanbeveling vormde de regeling niet. Na wat zoekwerk vinden we één A4-tje waarin in vier punten de Posting of Liaison Offi¬cers within the EC is geregeld. Het belangrijkste doel van de liaison-officers zou moeten zijn het uitwisselen van informatie ter voorkoming en bestrijding van cri¬minaliteit en of openbare orde verstoring en het begeleiden van rechtshulpver¬zoeken. Hun taken moeten zich tot bovenstaande beperken, en in bilateraal over-leg kan gedetailleerd worden vastgelegd wat wel en niet mag. Tenslotte bepaalt het Trevi-document dat de liaison-officers zich hebben te houden aan de wetten van het land waar ze zijn geplaatst.
De Commissie van Traa toonde zich verbaasd over het feit dat het de CRI niet ge¬lukt was duidelijkere afspraken te maken met de liaisons, want daar was immers reden genoeg voor. Ook Theeuwes noemde een aantal incidenten met de DEA als aanleiding om de teugels strakker aan te halen. ‘Ze mislukten echter, omdat we als CRI geen enkel instrument hebben waarmee we de buitenlandse liaison-officers kunnen controleren op hun handelen.’ Barendregt bevestigde dat de CRI eigenlijk geen poot had om op te staan bij de liaisons. ‘Ook al zitten we vaak bij het ontstaan van het contact met een bepaald korps, bij de operationele uitvoering zitten we er niet bij. En wat ze ons niet ver¬tellen, weten we ook niet. In de richtlijnen staat dat ontmoetingen met personen in Nederland met de liaisons wel mogelijk zijn – dat kunnen dus ook informanten zijn – maar op het moment dat die informanten in Nederland actief zijn met be-trekking tot Nederlandse misdrijven, moeten zij dat melden aan of de regio of aan de CRI. Kortom, een Amerikaanse collega kan best op Schiphol een ontmoeting hebben met een informant maar op het moment dat het Nederlandse raakvlakken heeft, moet hij dat melden.’ Dat de situatie in die jaren flink uit de hand was gelopen blijkt ook uit het ver¬hoor van Karstens, hoofd nationale infiltratie bij de CRI. ‘Toen ik in 1992 deze func¬tie kreeg heb ik schoon schip gemaakt. Ik heb alle buitenlandse diensten die hier actief waren uitgenodigd en uitgelegd dat elke infiltratie in Nederland alleen plaats kan vinden onder begeleiding van de ons. Ik heb het mes op tafel gezet en gezegd dat ik de eerste de beste infiltrant van een buitenlandse opsporingsdienst die zich weer op Nederlands grondgebied waagt zonder zich te melden bij mijn afdeling c.q. het Openbaar Ministerie laat aanhouden door een arrestatieteam.’ Karstens doelde vooral op de politiële infiltratie, zicht op het inzetten van infor¬manten of het runnen daarvan door buitenlandse liaisons had hij niet. De Commissie van Traa betwijfelde ten zeerste of dit laatste niet toch op grote schaal voorkwam en concludeerde in haar eindrapport dat ‘de samenwerking tus¬sen de Nederlandse opsporingsdiensten en buitenlandse opsporingsdiensten (in het bijzonder de DEA en het BKA) een nadere reglementering behoeft voor wat betreft het gebonden zijn aan Nederlandse regels en rapportage aan Nederland-se instanties.’
DE WERKGROEP LIAISON OFFICERS
De Tweede Kamer kon zich geheel vinden in deze conclusie van de Commissie van Traa en eiste een aanscherping van de regels door het Ministerie van Justitie. Op het ministerie werd terughoudend gereageerd op de wens van de Kamer. Sa¬menwerking met buitenlandse opsporingsdiensten zou in de toekomst alleen maar intensiever worden en de Commissie van Traa werd in het buitenland al met argusogen gevolgd. Uiteindelijk besloot men een werkgroep van topambtenaren, OM en politie in te stellen die een onderzoek in moest stellen naar de ‘noodzake¬lijkheid en mogelijkheid voor aanscherping van de bestaande richtlijn’. Die bestaande richtlijn was pas vlak voor het instellen van de Commissie van Traa tot stand gekomen, maar was door de conclusies alweer aan revisie toe. Bij de tot¬standkoming van de richtlijn hadden de ambassades van de lidstaten trouwens een flinke vinger in de pap. Nadat deze geconsulteerd waren over een eerdere, stringentere versie van de richtlijn werd deze op hun aandringen flink afgezwakt. Terwijl de CRI’ers bij van Traa een strenger toezicht door hun dienst bepleitten, kwam de richtlijn uit 1994 niet verder dan de formulering dat ‘de liaisonofficier bij de uitoefening van zijn werkzaamheden in Nederland een beroep kan doen op de CRI’. Ook het contact met informanten bleef mogelijk, zij het alleen met in-stemming van de politie. De werkgroep vatte zijn taak ruim op en vond dat niet alleen de inhoud van de richtlijn bestudeerd moest worden, maar dat de problematiek van de liaison-offi-cers vanuit een breed perspectief bestudeerd diende te worden. Zo werd er ook gekeken naar recente ontwikkelingen op het gebied van de Europese en interna¬tionaal strafrechtelijke samenwerking, het toelatingsbeleid van liaison-officers, de taakstelling versus de feitelijke werkzaamheden van de liaison-officers, de moge¬lijkheden en de wijze van samenwerken en begeleiding van de liaison-officers.
In dezelfde tijd dat de werkgroep zich over de problemen met de liaison-officers boog, speelde weer een geruchtmakende zaak waarin buitenlandse verbindings¬officieren een meer dan dubieuze rol speelden. In de zaak Target One tegen Curtis Warren, een Britse crimineel van flink kaliber die enkele jaren in Sassenheim woon¬de om uit de handen van de Britse politie te blijven, werd zijn woning zonder medeweten van de Nederlandse autoriteiten afgeluisterd door de Engelse politie, met apparatuur die hier verboden was. Ook zou de Engelse politie de telefoons van Warren ‘gekloond’ hebben, waardoor gesprekken in Nederland rechtstreeks door de Britten waren af te luisteren. De Britse liaison op de ambassade in Den Haag bleek een grote rol te spelen in deze illegale opsporingshandelingen. Bo¬vendien verscheen hij regelmatig in de tapkamers van de Nederlandse politie, ter¬wijl de politie voor de rechter bezwoer in dit onderzoek niét te hebben samen¬gewerkt met de Engelsen. De onderste steen is echter nooit bovengekomen: liai¬sonofficier Walker beriep zich op zijn diplomatieke onschendbaarheid en hoefde niet als getuige te verschijnen. Advocaat Han Jahae, die Warren destijds bijstond, zou nog altijd graag eens wil¬len weten hoe de vork precies in de steel stak. Het bewijs voor het onrechtmatig optreden van de Engelse politie kwam uit Engelse tapverslagen van de telefoon¬gesprekken van een corrupte Engelse politieman. In de afgetapte gesprekken waarschuwde hij Warren voor alle illegale trucjes die zijn collega’s uithaalden. Ja¬hae wilde deze politieman als getuige horen, om aan te kunnen tonen dat er iets fundamenteel mis zat met het onderzoek. Het Hof vond dat echter niet nodig, en de Hoge Raad ging in dat oordeel mee. ‘Het Hof redeneerde: zelfs áls de En¬gelsen de Nederlanders hebben voorgelogen bij hun verklaring dat de startinfor¬matie, waarop Nederland het onderzoek begon, op zuivere wijze was verkregen, dan nog is dat het Nederlandse OM niet te verwijten,’ zegt Jahae. ‘Het Neder¬landse OM mocht er namelijk op vertrouwen dat die Engelse informatie deugde¬lijk was, en dus een eigen onderzoek opstarten. Dan ben je uitgepraat. In gewoon Hollands betekent dat: je mag liegen, als je het maar op het goede moment doet. Dat is een open invitatie naar het buitenland om het Nederlandse OM voor te lie-gen. Maar ja, zoals de Engelsen zeggen: hard cases make bad law. Sommige zaken moeten gewoon linksom of rechtsom doorgaan. Blijkbaar was die man héél inte¬ressant voor de Engelsen. Dan houdt alles op.’
Ondertussen werd het rapport van de werkgroep liaison-officers angstvallig ge¬heim gehouden door de minister van Justitie. We dienden een verzoek via de Wet Openbaarheid van Bestuur in, dat in september 1998 werd afgewezen. De minis¬ter wenste eerst een ongestoorde gedachtewisseling met de zendstaten van de liaison-officers, voordat hij het rapport openbaar wilde maken. Zelfs de Tweede Kamer werd niet op de hoogte gesteld. In mei 1999 weigerde de minister van Justitie nog het rapport openbaar te maken of vertrouwelijk aan de Kamer te zenden. ‘Het onderwerp ligt gevoelig in buitenlandse relaties. Gezien deze gevoeligheid is het rapport dan ook als vertrouwelijk geclassificeerd. Vroeg¬tijdige openbaarmaking van het rapport kan belastend zijn voor de relatie tussen Nederland en de zendstaten,’ verklaarde de minister in de Tweede Kamer. Uiteindelijk kwamen we toch in het bezit van het geheime eindrapport van deze Werkgroep Liaisons. Het rapport is inderdaad vernietigend over de situatie van de liaison-officers. De conclusies van de werkgroep sluiten aardig aan bij het beeld dat Langendoen ons schetste. Het toezicht dat de CRI zou moeten uitoefenen functioneerde niet, de diplomatieke status van de liaison-officers maakte dat ze niet hoefden te getuigen in rechtszaken en vergrootte daarmee hun gevoel van zelfstandigheid, er werden bij de stationering in Nederland geen harde afspraken gemaakt en veel liaison-officers zochten zelf rechtstreeks contact met de regio¬korpsen zonder de CRI in te lichten. Met ander woorden, de buitenlandse opspo¬ringsambtenaren rechercheerden er vrolijk op los, en respecteerden God noch ge-bod. Ook ontbrak het aan toetsingscriteria aan de hand waarvan beleid kon worden ontwikkeld en concrete verzoeken tot detachering kon worden getoetst. Er werd bijvoorbeeld geen enkel onderscheid gemaakt tussen liaison-officers uit de Euro¬pese Unie, uit verdragslanden of uit niet-verdragslanden. Er bleek ook geen enkel vooroverleg plaats te hebben met de zendende staten. Het enige kader dat werd gegeven was de richtlijn uit 1994, die in uitwerking on¬duidelijk is, waardoor er misverstanden en verkeerde verwachtingen ontstonden. Bovendien vond de werkgroep dat de richtlijn te vrijblijvend was geformuleerd. ‘De richtlijn stelt dat het ‘wenselijk’ is wanneer de liaisonofficier bij de uitvoering van hun taken de richtlijnen in acht nemen. Dit heeft tot gevolg dat de in de richtlijn opgestelde regels niet afdwingbaar zijn,’ aldus de werkgroep. Onduidelijk was de richtlijn ook over de eigen contacten van de liaison-officers met de regiokorpsen. Enerzijds is de CRI de centrale toezichthoudende dienst, anderzijds worden de liaison-officers geacht zelf contact te onderhouden met de regiokorpsen. De praktijk had de regelgeving ook lang weer ingehaald, vond de werkgroep. ‘De toename in frequentie, intensiteit en complexiteit van de samenwerking tussen de liaison-officers en de Nederlandse (kern)teams worden niet door de huidige richt¬lijn gedekt.’ Het kon dan ook niet anders dan dat de Werkgroep Liaisons voor¬stelde om de richtlijnen aan te scherpen.
Het duurde uiteindelijk tot april 2002 voordat de nieuwe richtlijn klaar was. Veel kritiek van de Werkgroep Liaisons is verwerkt. Zo staan liaison-officers tegen¬woordig onder direct toezicht van de Dienst Internationale Netwerken (DIN) van het KLPD en mogen ze slechts met toestemming van de DIN direct contact opne¬men met de regio’s. Bovendien staat nu expliciet in de richtlijn dat het voor bui¬tenlandse liaison-officers niet toegestaan is om opsporingshandelingen te ver¬richten in Nederland. Ook mag de liaison geen contacten onderhouden met bur¬gerinformanten en infiltranten. Als in het belang van een bepaald onderzoek een buitenlander wordt ingezet mag dit nooit en te nimmer een liaisonofficier zijn.
Daarnaast moeten liaison-officers de DIN regelmatig op de hoogte houden van hun activiteiten. Maar één belangrijke aanbeveling van de werkgroep werd niet overgenomen: de liaisons behouden hun diplomatieke status, waardoor ze niet vervolgd kunnen worden voor onrechtmatig optreden.
Of de activiteiten van de buitenlandse liaison-officers hiermee echt aan banden zijn gelegd blijft maar helemaal de vraag. Voer voor onze twijfel vinden we in een vertrouwelijke nota van het Landelijk Parket van het OM.43 De nota gaat in op de problemen waar Nederlandse liaison-officers in het buitenland tegen aanlopen als het gaat om het runnen van informanten. Uit de nota blijkt dit ‘een terugkerend onderwerp van discussie te zijn’. Logisch, want het probleem van de soevereini¬teit duikt hierbij onmiddellijk op. Net zoals Nederland het niet op prijs stelt dat liaison-officers hier zelfstandig opsporingsbevoegdheden uitoefenen en infor¬manten runnen, wil het buitenland niet dat Nederlandse verbindingsofficieren al te driest te werk gaan. In principe mogen verbindingsofficieren in het buitenland alleen met informanten werken als het buitenland daarvoor toestemming geeft, stelt de nota. Het gaan dan immers om opsporingshandelingen, die een verbindingsofficier niet op eigen houtje mag verrichten. Ook moet de verbindingsofficier bij zijn werk rekening houden met de lokale wetgeving én de in Nederland geldende wetgeving. Een in¬formant die spontaan informatie aanlevert aan een verbindingsofficier valt hier¬buiten, stelt de nota. Dat is geen opsporingshandeling, dus dat mag. Hetzelfde geldt voor een informant die een algemeen beeld schetst van een criminele groe¬pering, of de criminele situatie in een bepaalde bedrijfstak. Zolang de verbin¬dingsofficier maar eerst toestemming vraagt aan het Nederlandse OM, een goed verslag maakt van deze gesprekken en onmiddellijk doorstuurt naar de DIN, én de informant waarschuwt dat alles wat hij zegt tegen hem gebruikt kan worden, is er geen vuiltje aan de lucht. Maar stel nu dat blijkt dat een informant, die een eenmalig gesprek met een Ne¬derlandse verbindingsofficier heeft, over informatie beschikt die interessant is voor een in Nederland lopend opsporingsonderzoek. Het zou dan uiteraard han-dig zijn om deze informant te vragen stelselmatig en gericht verdere informatie in te gaan winnen. In principe mag een verbindingsofficier dit niet doen, stelt de nota. De koninklijke weg is dan om het buitenland via een rechtshulpverzoek te vragen dat deel van het onderzoek op zich te nemen. Maar er is een alternatieve optie als een rechtshulpverzoek ‘om bepaalde redenen niet mogelijk is’, stelt de nota. De informant moet dan naar Nederland worden gebracht en overgedragen aan het rechercheteam of de CIE-eenheid die het onderzoek draait, en dáár zijn verhaal doen. ‘Op deze wijze wordt geen inbreuk gemaakt op de soevereiniteit van het gastland en is bovendien directe controle door de officier van justitie en CID-chef gewaarborgd,’ aldus de notitie.
Het lijkt een juridisch handigheidje om lastige regels te omzeilen. Als de infor¬mant maar in Nederland zijn verhaal doet, en niet in het buitenland, hoeft het buitenland ook niet ingelicht te worden. Het is ons niet duidelijk of deze metho¬de in de praktijk door Nederland wordt toegepast. Maar als Nederland zo’n U¬bocht kan verzinnen, zijn er vast ook wel creatieve opsporingsambtenaren in het buitenland die op hetzelfde idee zijn gekomen. Duitsland of Amerika kunnen bij¬voorbeeld hier, buiten medeweten van Nederland, zelfstandig informanten run¬nen die informatie aanleveren voor een opsporingsonderzoek. Zo’n informant wordt dan even naar het buitenland gevlogen om zijn verhaal te doen en keert vervolgens weer terug naar Nederland om zijn werk voort te zetten. De informa¬tie die op die manier wordt verkregen, kan later uiteraard als ‘informatie van een betrouwbare bron’ via een officieel rechtshulpverzoek of informatiepakketje weer naar Nederland worden gestuurd. Het optreden van buitenlandse verbindingsof¬ficieren blijft dus deels in een juridisch niemandsland plaats te vinden.
LIEGEN EN BEDRIEGEN
Volgens advocaat Jahae blijft het inderdaad nog steeds moeilijk te controleren hoe internationale onderzoeken verlopen. Jahae is betrokken bij de T24 zaak, die draait om Turks-Engels-Nederlandse heroïnehandel. In het Verenigd Koninkrijk startte de politie operatie OMEGA, een Nederlands-Engels samenwerkingsverband gericht op de heroïneactiviteiten van Ali D. De Engelse politie vroeg via haar drugsliaison in Den Haag, Paul Harris, om bijstand van Nederland. Kernteam Noord-Oost-Nederland startte een onderzoek op naar Aydin W. Aydin W blijkt echter als informant voor de Duitse politie te werken. Bovendien heeft kernteam Zuid al eerder een onderzoek opgestart naar W. Jahae wilde graag het naadje van de kous weten: welke informatie is nu precies door wie uitgewisseld? Liepen on¬derzoeken door elkaar, en is daar overleg geweest? En hij kwam de naam Big Tree tegen: wat is dat precies voor project, wie spelen daar een rol in, Nederland, Duits¬land, Engeland, Turkije? Maar Jahae is niets wijzer geworden. Politiemensen hadden een slecht geheugen of hielden vol dat er geen enkele overlap van onderzoeken was geweest. Bovendien hield de rechter-commissaris de meeste vragen tegen. Jahae wilde onder meer weten wie nu precies had bepaald wie de hoofdverdachten in de zaak zijn, wie had beslist over het laten lopen van mogelijke mededaders, en wie heeft besloten waar de verdachten worden aangehouden. Want in dat laatste schuilt volgens hem op dit moment ook een groot vacuüm. ‘Nu wordt op politieniveau besloten waar welke verdachten worden aangehouden,’ zegt Jahae. ‘Daarmee oefen je een ver¬schrikkelijke macht over mensen uit. Bij mijn weten is daar nooit iets fatsoenlijks over geregeld. De politie bepaalt dat zelf: die geven we weg aan Bulgarije, die mogen de Joegoslaven oppakken, en deze doen we zelf. Ik heb bij Turkenzaken vaak gevraagd of daar regels voor bestaan. Die zijn er niet. De politie besluit dat, het OM staat daar buiten, evenals de politiek.’
Het vertrouwensbeginsel werkt vaak sterk door in zaken, stelt Jahae. Hij noemt als voorbeeld de overdracht van bewijsstukken naar het Verenigd Koninkrijk van een cliënt die werd verdacht van fraude. Aan allerlei formaliteiten bleek niet vol¬daan: de originele rechtshulpverzoeken ontbraken, handtekeningen van de Brit-se autoriteiten ontbraken, en de tenlastelegging was onduidelijk omdat er meer¬dere concept-rechtshulpverzoeken in het dossier rondzwierven. Toch keurde de rechtbank Breda het rechtshulpverzoek goed. ‘Als uitgangspunt heeft te gelden dat indien een verzoek gegrond is op een verdrag, aan dat verzoek zoveel moge¬lijk het verlangde gevolg wordt gegeven,’ noteerde de rechtbank. ‘Hiervan kan alleen worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voor¬doen, dan wel indien door inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehan¬deld in strijd met fundamentele uitgangspunten van het Nederlandse strafproces-recht.’44 Het rechtshulpverzoek voldeed dan wel niet aan alle formele vereisten, zegt de rechtbank in feite, maar het vertrouwensbeginsel wil dat we daar niet te moeilijk over doen.
Het lukt bijna nooit om hard te maken dat er iets niet deugt met buitenlandse in¬formatie, stelt Jahae. Alleen als je hard kan maken dat er sprake is van conspiracy, dat er doelbewust wordt gepoogd iemand achter de tralies te krijgen voor iets wat hij niet gedaan heeft, maak je een kans. Voor de rest worden alle verzoeken om ge¬tuigen uit het buitenland nader te mogen horen afgewezen: dat doet er voor deze zaak toch niet toe, redeneert de rechtbank. In de jurisprudentie is inmiddels ook vastgelegd dat het niet de taak is van Nederlandse rechters om te controleren of het buitenland zich bij de opsporing wel aan de eigen wetten heeft gehouden. Jahae heeft het net meegemaakt in een Ierse zaak. Volgens hem is het klip en klaar dat daarin een Ierse criminele burgerinfiltrant op Nederlands grondgebied heeft geopereerd. De Ieren gaven vervolgens startinformatie aan de Nederlandse Justitie. Bij de arrestaties in Nederland zorgde de criminele burgerinfiltrant er¬voor buiten beeld te blijven. De cliënt van Jahae wees erop dat de burgerinfiltrant jarenlang criminele zaken had geregeld tussen Ierland en Nederland, en ook deze zaak had opgezet. Maar hoe krijg je dat als advocaat hard? In het dossier zaten geen rechtshulpverzoeken van Ierland aan Nederland, dus de Ieren moesten wel zelfstandig deze informatie in Nederland vergaard hebben. ‘De Ieren geven daar geen antwoord op,’ zegt Jahae. ‘Hun opsporingscultuur is totaal anders. Het Ne¬derlandse OM verklaarde: we waren van alles van tevoren op de hoogte, we wisten om welke informant het ging, en het is allemaal volgens de Ierse en Nederlandse regels verlopen. Vervolgens ontkenden de Ieren weer dat ze zoiets ooit tegen de Nederlandse officier van justitie hadden gezegd. Dan blijft er dus een open ein¬de: zoek het maar uit hoe het echt zit.’ Volgens Jahae ontstaat op die manier pre¬cies hetzelfde vacuüm als ten tijde van het IRT-schandaal. Want welke rechter be¬oordeelt nu of er in zo’n internationale zaak iets in het buitenland mis is gegaan? De Nederlandse rechter of de Ierse? ‘De ervaring is dat ze het geen van beiden doen,’ zegt Jahae. ’Als je iets te verbergen hebt, moet je het internationaal spelen. Daar komt nooit iemand achter. In de IRT-tijd was de kritiek op het OM en de rechters ook al dat ze het allemaal niet wilde weten. Dat heb je nu weer. Als de officier zegt dat het klopt, dan klopt het. Bovendien zie je dat in internationale zaken de politie aan het pionieren is geslagen, en dat het OM er een beetje achter¬aanloopt. Ook dat is een parallel met de IRT-tijd. Er bestaat geen interesse om dat verder uit te zoeken. Het resultaat is belangrijker dan de vorm, zeker als het dos¬sier vol zit met heroïne. Dat valt ook goed in het politieke klimaat. Dat is een pro¬bleem voor advocaten, zeker in internationale zaken. Wat de gedachtevorming goed zou doen is een flink schandaal, want anders roepen alleen advocaten dit maar en daar luistert niemand naar. De zaak Warren was in potentie een prach¬tig schandaal. Ik ben nog steeds verbaasd dat daar niet veel meer politieke ophef over is geweest.’
Heel soms lukt het advocaten wel om hard te krijgen dat er iets helemaal mis zit in een internationaal opsporingsonderzoek. Neem de zaak Kike, van een paar jaar geleden. In 1994 wordt een partij van 9200 kilo marihuana doorgelaten als ‘lijn¬tester’. Later zouden duizend kilo’s cocaïne volgen, als de lijn betrouwbaar bleek te zijn. Een sleutelrol werd gespeeld door een infiltrant onder de code A476. Hij benaderde het Duitse Bundes Kriminal Amt BKA met een verhaal over Colombia¬nen die nieuwe invoermogelijkheden zoeken in Europa. De Duitse autoriteiten stellen hem een front store ter beschikking om de import van drugs te regelen. Om-dat de Colombianen in Nederland afnemers vonden voor de marihuana, werd het infiltratietraject in Nederland voortgezet. IRT Haaglanden, gespecialiseerd in drugs¬smokkel uit Zuid-Amerika, kreeg het opsporingsonderzoek in handen onder de codenaam Prisma. Het politieel infiltratieteam Oost-Nederland zorgde voor de begeleiding van infiltrant A476. De proefzending marihuana arriveerde uiteinde¬lijk via Hamburg en Wiesbaden in Nederland, onder toeziend oog van de Duit¬se en Nederlandse autoriteiten. De infiltrant/zakenman kreeg ondersteuning van een Duitse politie-infiltrant, alleen bekend onder de code A555. Deze A555 ope¬reerde tegelijkertijd als politie-infiltrant – hij woonde ook gesprekken met de Co¬lombianen bij – én als runner van A476. Na de succesvolle aflevering van de marihuana begint de voorbereiding van de zen-ding cocaïne. Dat heeft nogal wat voeten in de aarde. Arrestaties in Colombia, problemen met het transport, een gestolen lading drugs en een kortstondige ar¬restatie van A476 in Amerika gooien steeds roet in het eten. Na maandenlang uit¬stel gaat het transport eindelijk toch door. Het BKA transporteert de drugs naar Nederland, waar het Nederlandse infiltratieteam de zaak overneemt. Op vijf de¬cember 1995 worden 22 verdachten opgepakt. Uit het dossier en de rechtszitting blijkt dat er tal van gaten in het infiltratietra¬ject zitten. Moeizame verhoren via een telefoonverbinding met de infiltranten en hun runners maken de verdediging niet veel wijzer. Advocaat Marq Wijngaarden: ‘We moesten heel erg trekken om iets te weet te komen. Steeds werd verwezen naar dienstvoorschriften, het belang van andere lopende onderzoeken of vertrouwelij¬ke notities. Zelfs de infiltrant probeerde zich te beroepen op geheimen van het onderzoek, ook al was hij geen politieman.’ De grote vraag was hoe betrouwbaar de infiltrant was. Nederland had dat niet zelf getoetst, men ging af op het oordeel van het BKA, die beweerde goede erva¬ringen met de infiltrant te hebben. Sinds 1991 kende A476 al zijn Duitse runner A475 en draaide minstens drie operaties voor het BKA. Daarnaast werkte hij ook voor de Italianen en draait operaties met de US Customs. Volgens zijn runners leefde de infiltrant op grote voet, maar hoeveel van zijn vermogen afkomstig was van infiltratietrajecten en hoeveel van zijn legale zaken werd niet duidelijk. ‘Een belangrijk punt,’ zegt Wijngaarden. ‘Als zo’n groot deel van beloningen afkom¬stig is, wordt hij voor zijn levensstandaard afhankelijk van infiltratiewerk. Hij heeft er dan belang bij dat mensen in cocaïne handelen en dat maakt hem per de¬finitie onbetrouwbaar. Het kan een drugshandelaar zijn die van twee walletjes snoept.’ Ook bleef onduidelijk hoeveel controle de politie had op de infiltrant tijdens het onderzoek. De infiltrant was voortdurend in het buitenland. Hij vertrok ook op eigen houtje naar Colombia om daar eigen zaken te doen, naast zijn infiltratie¬werk voor de politie. Volgens officier van justitie van der Voort werden de Co¬lombiaanse autoriteiten niet op de hoogte gesteld van het Duits-Nederlandse in¬filtratietraject dat in Colombia liep. ‘Wij vonden dat niet verantwoord,’ verklaar¬de Van der Voort. ‘Je kon er niet vanuit gaan dat deze informatie vertrouwelijk zou blijven.’ Een opmerking die de officier later duur zou komen te staan. Want uiteindelijk besloot het Hof in Den Haag om die reden het Openbaar Ministerie niet-ontvan-kelijk te verklaren. Volgens het Hof betekende het zonder toestemming van de Colombiaanse autoriteiten runnen van een infiltratietraject een schending van de Colombiaanse soevereiniteit. ‘Een behoorlijke sanctie,’ zegt Wijngaarden. ‘En te¬recht. Je mag niet zomaar je informanten een ander land insturen. Dat is een be¬langrijke uitspraak, want internationale samenwerking berust heel erg op weder¬kerigheid. Als Nederland dit zou mogen doen, heeft ze geen been om op te staan als Colombia ook in het geniep allerlei informanten naar Nederland stuurt.’45
VALSMUNTERS
‘Het leek zo’n eenvoudige zaak’, vertelt de Rotterdamse advocate Inez Weski ons, ‘maar toen ik eenmaal goed in het dossier dook kon je voelen dat er iets niet klopte’. De zaak waar Weski nog steeds vol verontwaardiging over vertelt is de ver¬volging van Danko S. Samen met twaalf anderen werd hij in 2000 verdacht van het vervalsen en uitgeven van biljetten van 100 DM. Op 11 april 2000 werd hij met zijn kompanen van zijn bed gelicht. Volgens de politie lag zijn betrokkenheid on¬omstotelijk vast. ‘M’n wenkbrauwen begonnen al te fronsen toen bleek dat het onderzoek was gestart op basis van in Duitsland verrichte strafrechterlijke onder¬zoeken. Ook bleek dat een Duitse politie-infiltrant zo’n beetje het belangrijkste bewijs had geleverd. Daar wilde ik dus wel graag het fijne van weten,’ zegt Wes¬ki. De politiedossiers gaven weinig inzicht in het internationale gebeuren. Wel vond Weski een op 14 september 1998 gedateerde brief uit Duitsland, op grond waarvan het onderzoek was gestart. Het Staatsanwaltschaft uit Hamburg legde in de brief uit dat er in Hamburg een onderzoek was ingesteld naar de vervaardiging, ver¬spreiding en uitgifte van valse bankbiljetten door een dadergroep van voorname¬lijk Sinti- en Roma-zigeuners afkomstig uit Joegoslavië. De Duitsers schreven over informatie te beschikken dat de drukkerij van het valse geld zich in Neder¬land zou bevinden. Milance S. en Alija B. zouden daarbij betrokken zijn. ‘Daar moesten we het mee doen. Maar hoe waren de Duitsers achter de identiteit van S. en B. gekomen?’. Weski bladert verder in het politiedossier en laat ons de brief uit Duitsland lezen. Zo te zien is er daar heel wat werk verricht. Een V-mann (informant) heeft de Hamburgse politie op het spoor van de valsmunters ge¬bracht en een Duitse undercover agent heeft achterhaald dat de bende z’n basis heeft in Nederland. Weski wijst ons daarna op het infiltratietraject dat in Nederland is ingezet. Ver¬bazingwekkend snel wist de politie de infiltratie op poten te zetten. Op 28 sep¬tember 1998 kwam er toestemming van de Centrale Toetsingscommissie CTC van het OM en al op 28 september zijn een Duitse en een Nederlandse politie-infilt-rant actief. De verslagen van de infiltratie riepen veel vragen op bij Weski. ‘De Duitse infiltrant, Luja, belde al op 24 september met Milance S. en ze spraken af op 29 september in café de Blaffende Vis in Amsterdam. Daar werd al direct ge¬sproken over de levering van vier of vijf miljoen aan valse bankbiljetten. Dat vond ik wel erg snel’. De infiltranten deden een paar proefaankopen van het valse geld maar bij het on¬derzoek naar de eerste aankoop bleek het om een echt biljet te gaan. Luja belde hierop geïrriteerd met Milance S. en die zond hem alsnog een vals biljet van 100 Duitse Mark. Eind oktober 1998 spreken de infiltranten Luja en Colin opnieuw af met S. in de Blaffende Vis. Dit keer bestellen ze 50.000 valse DM voor de prijs van 9000 echte guldens. Een week later vindt de overdracht plaats. In het Hilton Ho¬tel op Schiphol overhandigt S. het valse geld aan Luja en Colin. Uit politieon¬derzoek naar de partij blijkt dat deze overeenkomt met een partij vals geld die tussen 1993 en 1995 in Hengelo met een kleurenprinter is geproduceerd.
De zaak lijkt rond, maar de politie wil meer. Ook de drukkers moeten achter slot en grendel. Op 12 november volgt een volgende pseudo-koop, dit keer 499 bil¬jetten van 100 DM. Door het volgen van S. heeft de politie inmiddels meerdere verdachten in beeld gekregen. Waar het geld vandaan komt heeft het team echter nog niet kunnen achterhalen. Maar men bedenkt een truc. De volgende levering moet een ruwe zijn, dat wil zeggen ongesneden vellen, zodat eenvoudiger de bron achterhaald kan worden. Milance S. zegt echter nog nooit ongesneden vellen te hebben gezien: ‘Alles komt al gesneden binnen uit Italië’. Toch belooft S. te gaan informeren of de levering mogelijk was. Op 26 november laat hij Colin echter weten dat hij hem niet aan de vellen kan helpen. Luja en Colin blijven S. pushen om achter die vellen aan te gaan en op 20 januari 1999 hapt S. Een observatieteam ziet dat hij naar Enschede rijdt. Het team vermoedt dat S. bij Andries de J. is langs gegaan en dat hij te maken heeft met het drukken van het valse geld. Twee weken later brengt S. het beloof¬de vel aan Colin. Op het A4-vel zijn drie valse briefjes van 100 DM gedrukt. De tapverslagen worden erbij gehaald en S. blijkt de afgelopen weken veel gebeld te hebben met Djeki. Bij de CID lag ook al een tip dat deze Djeki betrokken was bij het drukken van vals geld. Het team wil zich meer gaan richten op de drukkers en vermoed dat ook Franjo F. nauw betrokken is bij de productie. Colin en Luja vragen S. om contact met Fran-jo, ‘want deze levert kwalitatief goed materiaal’. Franjo wil liever geen direct con¬tact, maar op 1 april komt hij toch naar cafetaria Overkapel in Utrecht waar S. zit met de andere Nederlandse politie-infiltrant Gerrit. Franjo zegt wel 50.000 valse DEM te kunnen leveren maar dat het via S. moet lopen. De deal wordt die middag afgehandeld, maar Franjo vertrouwt de infiltranten niet en laat zijn broer een contraobservatie uitvoeren. Stapje voor stapje komen de infiltranten dichter bij de drukkerij. Franjo gaat ondanks zijn wantrouwen toch door met leveren en zegt hen wel in contact te brengen met de drukker, alleen moet deze op 19 mei voor¬komen. Toch weet Franjo op 20 mei een afspraak te regelen met ‘de man’. In de McDonald’s van het winkelcentrum Overvecht te Utrecht vindt de ontmoeting tussen deze Johan van Z. en Gerrit plaats. Franjo verdwijnt als Johan is aangeko¬men. Het team lijkt dan heel dicht bij de bron van het valse geld te zitten. Johan van Z. zegt namelijk tegen Gerrit dat hij de partijen via Janko heeft gedrukt, maar dat de kwaliteit veel beter kan. Zo dicht bij de bron lijkt de infiltratie toch te mislukken. Johan van Z. ruikt blijk¬baar onraad en wil geen contact meer met Gerrit. De drie infiltranten doen de maanden daarna via Janko nog een aantal pogingen om weer geld te kopen maar ook Janko zegt plotseling niet in vals geld te handelen. Nog eenmaal proberen de infiltranten door te dringen tot drukkers als Milanic S. in september weer contact opneemt met Colin. Er worden nog twee partijen valse marken gekocht, maar daarna houdt het infiltratieteam het voor gezien. ‘Gelet op het feit dat uitlatingen van verdachten, die rechtstreeks contact hadden gehad met de infiltranten, deed veronderstellen dat er een collectief wantrouwen was ontstaan jegens de infiltran¬ten, heeft ertoe geleid dat is besloten de infiltratie per 18 november 1999 te doen beëindigen’, vermeldt het politiedossier. Op 13 maart 2000 slaat de politie toch toe en doet huiszoekingen bij alle verdachten. Op diverse plekken wordt vals geld aangetroffen, maar de drukkerij blijft buiten beeld.
‘Het lijkt allemaal een infiltratietraject volgens het boekje,’ legt Weski ons uit. ‘Maar bij die Johan van Z. viel me op dat er recent een Duits onderzoek liep waar¬bij zijn naam was gevallen’. Zo bleek uit het politiedossier dat Johan van Z. in 1996 contacten had onderhouden met H. W. en P. W. die op 10 juli 1996 in Duits¬land waren aangehouden met 2010 valse 100 DM biljetten. In maart 1999 was hij in Utrecht aangehouden met 95 valse 1000-gulden biljetten. Voor Weski genoeg reden om haar tanden nog eens extra in de zaak te zetten. ‘Je ziet dat het politiedossier weinig aandacht schenkt aan de informatie die uit Duits¬land kwam, terwijl de startinformatie uit dat land kwam en er bovendien een aan¬tal verdachten al in beeld waren sinds 1996.’ Weski zette dan ook alles op alles om dat Duitse deel boven water te krijgen. ‘Het leek er immers wel heel erg op dat die Duitse politie-infiltrant ook in dat eerdere traject actief was geweest.’ Probleem voor Weski was dat bijna alle pogingen om inzicht te krijgen in de Duitse kant van het onderzoek op een onwillige officier van justitie stuitte. Informatie daar¬over zou niet in het belang zijn van de verdachten. Bij stukjes en beetjes kwam onder dwang van de rechtbank toch het één en ander vrij. Het vonnis van de zaak tegen H.B. en G.D uit maart 1997 in Hamburg maakte duidelijk dat er toen al flink geïnfiltreerd werd in kringen van Nederlandse verdachten. Weski wilde graag de Duitse politie-infiltrant Luja verhoren over zijn mogelijke betrokkenheid bij die zaak. Undercover agenten worden in Nederland bij de rechter-commissaris gehoord. Ze verschijnen geschminkt, maken gebruik van een stemvervormer en hoeven niet te antwoorden op vragen die hun identiteit kunnen blootgeven. Het getuigenver¬hoor van Luja ging echter mis, de stemvervormer werkte die dag niet. Bovendien had de Centrale Toetsingscommissie in de goedkeuringsbrief voor de infiltratie geschreven dat de Duitse infiltrant ingezet mocht worden op voorwaarde dat hij zich beschikbaar zou stellen voor de rechtbank. ‘Wij wilden die man heel graag horen natuurlijk, want wat was nu precies zijn rol geweest in het Duitse onder¬zoek,’ zegt Weski.
Officier van justitie Mooy verzette zich echter met hand en tand tegen de oproe¬ping van de Duitse undercover agent. Tot op hoog niveau was men bang dat er een precedentwerking van uit zou kunnen gaan. Voortaan zouden dan alle politie¬infiltranten voor de rechtbank opgeroepen kunnen worden. Bovendien was Mooy bang dat het Duitse voortraject dan toch ter sprake zou komen. Ondanks het niet verschijnen van Luja, gebeurde dit laatste toch. De rechtbank vond dat duidelijk moest worden of er sprake was van uitlokking en de Nederlandse agenten moes¬ten toch het één en ander los laten over het Duitse voortraject. ‘Toen bleek dat er eigenlijk al jarenlang een één-tweetje werd gespeeld tussen Duitsland en Nederland,’ zegt Weski. ‘In 1996 liep in Twente het Condor onder¬zoek waar de eerste valsmunters in beeld kwamen. Daarna heb je in Hamburg dat onderzoek tegen Herman B. en Gert D. en vervolgens zie je een aantal verdach¬ten weer in dit onderzoek terug. Luja bleek de Nederlandse verdachte al te kennen sinds 1996. Hij was ook al in het vooronderzoek ingezet. Toen werd dus mijn stel¬ling: hier is sprake van getrapte uitlokking. Je vraagt iemand eens wat te bestellen bij iemand anders, en vraagt hem gedurende jaren steeds eens e