10.6 Organisatie van de opsporing
10.6.1 Organisatie algemeen
A. Algemene conclusies
2.7 Branches
2.7.1 Aanleiding onderzoek
Onderzoek in andere landen toont aan dat de ernst van de
georganiseerde criminaliteit tevens kan worden afgemeten aan de
mate waarin legale branches betrokken zijn bij de georganiseerde
criminaliteit. Deze betrokkenheid kan verschillende vormen
aannemen. De organisaties binnen de branches kunnen zelf
participeren in de georganiseerde criminaliteit. Daarnaast kunnen
criminele groepen trachten delen van de branches onder controle te
krijgen, waarmee ze gebruik kunnen maken van de infrastructuur van
de branches voor hun criminele activiteiten. De onderzoeksgroep
Fijnaut heeft daarom systematisch een aantal branches doorgelicht
op betrokkenheid bij de georganiseerde criminaliteit. Dit onderzoek
biedt een beeld van de vervlechting van de legale bovenwereld met
de criminele onderwereld.
HOOFDSTUK 4 OBSERVATIE
4.1 Inleiding
De commissie heeft systematisch onderzoek gedaan naar het
gebruik van opsporingsmethoden. De basis van dit onderzoek ligt in
de vragen die de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden
hierover gesteld heeft. In de volgende hoofdstukken wordt
weergegeven hoe opsporingsmethoden in Nederland worden ingezet. De
commissie hanteert daarbij het onderscheid tussen observatie,
informanten runnen, infiltratie en overige opsporingsmethoden. De
commissie besteedt per methode aandacht aan de regelgeving en de
jurisprudentie, het feitelijk gebruik, de sturing en controle van
het gebruik door het OM en de verslaglegging. Afsluitend wordt bij
een aantal methoden aandacht besteed aan de corruptiegevoeligheid
hiervan. Noot De inzet van methoden waarbij veelvuldig
contact wordt onderhouden met criminele derden levert
corruptierisico’s op. Dit is het geval bij het runnen van
informanten, infiltratie, gecontroleerde aflevering en het
doorlaten van drugs. In de hoofdstukken over informanten en
infiltranten wordt hierop nader ingegaan. De commissie heeft veel
onderzoeken naar criminele organisaties aangetroffen waarbij sprake
was van de inzet van een combinatie van methoden. Een omvangrijk
onderzoek naar een criminele organisatie betekent al snel de inzet
van verschillende methoden tegelijkertijd. Naast een tactisch
onderzoek met specifieke methoden ten aanzien van verdachten loopt
dan ook een zogenaamd pro-actief onderzoek dat zich concentreert op
andere personen. Zo gaat een methode als politie-infiltratie
vrijwel altijd gepaard met observatie. Ook bestaat gecontroleerde
aflevering niet zonder observatie. Inkijkoperaties gaan vaak samen
met gecontroleerde afleveringen. Het plaatsen van peilzenders
zonder volgen heeft geen zin. De commissie realiseert zich derhalve
terdege dat een aparte bespreking van methoden, zoals hier voor
gekozen is, vaak geweld doet aan de praktijk. Gezien het feit dat
het hier gaat om duidelijk te onderscheiden opsporingsmethoden, is
gekozen voor een aparte bespreking en beoordeling.
6.6 Beoordeling
Infiltratie vindt zijn juridische grondslag in de Richtlijn
infiltratie en de jurisprudentie. De commissie constateert dat een
expliciete wettelijke basis voor de verschillende vormen van
infiltratie niet bestaat. Dat neemt niet weg dat infiltratie
inmiddels veelvuldig gebruikt wordt door politie en justitie. De
commissie is van oordeel dat voor infiltratie een wettelijke basis
noodzakelijk is. Infiltratie maakt inbreuk op grondrechten van
burgers. Door een fictieve voorstelling van zaken worden burgers
geconfronteerd met een infiltrant die stelt bepaalde activiteiten
te kunnen verrichten. Het rechtmatig en effectief kunnen uitvoeren
van infiltratie-acties maakt het noodzakelijk infiltratie wettelijk
te normeren. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden bij politile
infiltratie en pseudo-koop-acties zijn inmiddels redelijk
uitgekristalliseerd. Pseudo-koop en -verkoop spelen samen met
andere infiltratiemethoden nog steeds een rol bij de opsporing van
de georganiseerde criminaliteit. Pseudo-verkoop betekent dat de
overheid welbewust illegale goederen op de markt brengt zonder die
in beslag te nemen. Daartegen bestaan dezelfde bezwaren als tegen
doorlating.
9.3 Rechters-commissarissen
9.3.1 Inleiding
De Nederlandse rechter-commissaris roept niet dezelfde beelden
op als de Italiaanse. In ons land staan de rechters-commissarissen
niet in de frontlinie van de strijd tegen de misdaad. Dit is het
gevolg van het feit dat in Nederland niet de rechter-commissaris,
maar de officier van justitie de aard en de omvang van het
strafrechtelijk onderzoek bepaalt. Dat neemt niet weg dat er
actieve en minder actieve rechters-commissarissen in Nederland
zijn, ook waar het onderzoeken naar georganiseerde criminaliteit
betreft. De commissie besteedt aandacht aan de organisatie en het
functioneren van de rechters-commissarissen. Het gaat daarbij dan
vooral om de rol die de rechter-commissaris speelt en kan spelen
bij de inzet van opsporingsmethoden.
167 aan het eigen team. Enkele dagen later, op 14 november 1997, werd de subjectrapportage van de “Taartman” afgerond. 7.4 Het verdere verloop van de sporen 3 en 4 7.4.1 De afwikkeling van het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie Op 8 juli 1997 verleende het college van procureurs-generaal toestemming tot een analyse van het zogenaamde IRT/Delta-dossier ten behoeve van het onderzoek naar de bedreiging van (een of meerdere) officieren van justitie.367 Een dag later gaf de Haarlemse hoofdofficier van justitie Van Brummen de opdracht aan de chef CID van het Kernteam Randstad Noord- en Midden (KTR) om het IRT-dossier over te dragen aan CID-officier van justitie Snijders.368 Het dossier werd nog dezelfde dag opgehaald, dit tot onvrede van de kernteamleiding en de zaaksofficier die zich door de gang van zaken ‘overvallen voelden’. Hun wrevel werd nog versterkt toen CID-officier Snijders commentaar leverde op de wijze waarop het IRT-dossier sedert de besmetverklaring opgeslagen was geweest.369 De analyse van het IRT-dossier, waarmee op 10 juli 1997 een begin werd gemaakt, werd uitgevoerd door Schouten en De Wit, onder leiding van Snijders. Op een coördinatiebijeenkomst d.d. 11 augustus 1997, waar de drie betrokken parketten – Amsterdam, Haarlem en Alkmaar – en het college van procureurs-generaal vertegenwoordigd waren, werden mede op basis van de eerste ervaringen de volgende lijnen uitgezet370: 1. Het materiaal moest in zijn geheel in kaart worden gebracht; vervolgens moest worden beoordeeld of er materiaal aanwezig was dat ten behoeve van enig onderzoek van belang was en moest worden vastgesteld op welke wijze dat materiaal was verkregen. 2. Ten aanzien van onderzoeken ten behoeve waarvan na verkregen instemming van het college materiaal ter beschikking kon worden gesteld, moest door de onderzoekers een eerste selectie worden gemaakt; vervolgens kon verstrekking slechts plaatsvinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek. 3. Om het gewenste materiaal op bruikbaarheid te beoordelen, dienden toetsingscriteria te worden ontwikkeld, waarbij in ieder geval beginselen als rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit een rol zouden moeten spelen; de ontwikkeling van de criteria moest in overleg met het ressortparket Amsterdam gebeuren; de concrete toetsing van het materiaal aan de criteria zou door Snijders worden verricht. 4. Indien de hoofdofficier Haarlem van oordeel was dat het materiaal bruikbaar was, zou hij dit formeel overdragen aan de hoofdofficier van justitie die het gezag had over het onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. 5. De onderzoeken waarin het gebruik van materiaal aan de orde kon komen, waren toen: – bedreiging een of meer leden van het openbaar ministerie onder gezag van de hoofdofficier Alkmaar door Teeven; – liquidatie Van der Heiden onder gezag van de hoofdofficier Alkmaar door Teeven; – XTC-zaak onder gezag van de hoofdofficier Amsterdam door Teeven; – post-Van Traa-onderzoek onder gezag van de hoofdofficier van het LBOM door Noordhoek; – liquidaties (…)-groep onder gezag van hoofdofficier Haarlem door Van Straelen. 367 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan het college van procureurs-generaal (D21). 368 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs -generaal (D21). 369 Interview J. Snijders d.d. 9 maart 2000 370 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs -generaal (D21).
76 “Spoor 1 zal een operationeel strafrechtelijk onderzoek zijn contra de verdachte. Strafbare feiten: overtreding van art. 140 Sr. en art. 10 Opiumwet. Daarnaast is er op basis van de geanalyseerde gegevens voldoende aanleiding voor een apart financieel traject. Zoals de gegevens thans luiden, zou direct gestart kunnen worden met het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek.” Wat de organisatie van dit onderzoek betreft werd voorgesteld om het te laten uitvoeren door (een gedeelte van) het kernteam Noord- en Oost-Nederland (KT NON), meer in het bijzonder het gedeelte dat was gestationeerd in Groningen, inclusief de betrokken officier van justitie en de vaste teamleider van de politie. Een van de overwegingen van Holthuis hierbij was64: “(…) dat dit onderzoek weg uit de Randstad moest worden verricht. Het leek mij een goed idee om het reeds ingewerkte kernteam Noord- en Oost-Nederland, onder leiding van (…) die een goed teamhoofd is, aan het onderzoek te zetten. Weg uit de Randstad, weg van de besmettingshaard.” In tijd gezien meenden de opstellers van het scenario dat het onderzoek van relatief korte duur zou moeten zijn, bijvoorbeeld tussen een ½ en 1 jaar. Het onderzoek binnen spoor 2 Dit spoor zou volgens hetzelfde scenario een65: “(…) los van het hiervoor beschreven operationele onderzoek te starten verkennend opsporingsonderzoek (moeten behelzen), dat begint daar waar het Fortteam is geëindigd. De gepresenteerde analyses laten nog een aantal vragen onbeantwoord. Het is noodzakelijk om zoveel mogelijk van die vragen beantwoord te krijgen, alvorens te beslissen hoe dit traject verder zijn beslag zal moeten krijgen.” Met betrekking tot de organisatie van dit onderzoek werd door de auteurs een team noodzakelijk geacht dat eveneens onder het gezag van het LBOM zou staan. De teamleiding zou moeten worden gevormd door een advocaat-generaal of een officier van justitie 1e klasse, die daarvoor voorlopig een half jaar werd vrijgesteld, die beschikte over CID-ervaring, politieke feeling had, en aan wie een speciale CID-officier zou worden toegevoegd. Wat de inbreng van de politie betreft zou het team moeten bestaan uit een teamleider, met grote ervaring en communicatief ingesteld, 1 of 2 misdaadanalisten, 1 à 2 rijksrechercheurs met ervaring in het Fort-team en 1 of 2 (informatie)rechercheurs. Voor de samenstelling van dit team zou moeten worden teruggegrepen op de mensen – zowel officieren van justitie als politieambtenaren – die deel hadden uitgemaakt van het Fort-team. Het team zou rechtstreeks, zij het via het hoofd LBOM, verantwoording moeten afleggen aan een van de leden van het college van procureurs-generaal. Het team zou moeten opereren op een afgeschermde locatie in het centrum van het land, bij voorkeur in een bepaalde marechausseekazerne. Het zou eveneens selfsupporting dienen te zijn, ook wat betreft de materiële middelen. Aangaande de planning dachten de schrijvers van het stuk dat het team de opdracht moest krijgen om66: 64 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 65 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6). 66 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6).
91 onderste steen” in deze affaire, welke dit ook mocht zijn en hoe die er ook mocht uitzien, nog steeds niet boven gehaald. Docters van Leeuwen – als voormalig hoofd van de BVD wellicht extra gevoelig voor deze conclusie – was zich als geen ander bewust van de noodzaak van dit onderzoek. Het is duidelijk geworden dat naar zijn mening een vervolgonderzoek op de lange(re) termijn – want hij besefte ook dat het een werk van lange adem zou (kunnen) worden – twee strategische doelen moest dienen: een inhoudelijk doel – de verdere opheldering van de IRT-affaire – en een institutioneel doel – de uitbouw van tactische en CID-matige recherchecapaciteit op landelijk niveau. En voor hem waren deze twee doeleinden nauw aan elkaar gelieerd: de gewenste duidelijkheid kon enkel worden verkregen door middel van zulke capaciteit. Hiermee is meteen ook een van de grote problemen van het vervolgonderzoek gegeven: aan wie moest het worden toevertrouwd gelet op het feit dat er in de ogen van Docters van Leeuwen eigenlijk geen passende organisatorische voorziening bestond? Maar tevens werd op deze manier ook een ander groot probleem gesteld. Wanneer immers met de bestaande middelen de IRT-affaire wel kon worden opgelost dan werd bewezen dat een landelijk opererende recherche minder hard nodig was dan Docters van Leeuwen suggereerde. Werd zij hiermee niet opgelost, dan werd weliswaar het tegendeel bewezen, maar in zekere zin ten koste van degenen die hadden gefaald. Met enig gevoel voor ironie zou men natuurlijk ook kunnen zeggen dat in relatie tot (een van) de twee strategische doeleinden succes altijd (gedeeltelijk) verzekerd was. Een derde probleem is echter dat degenen die het onderzoek moesten uitvoeren zich bovenal richtten op de verwezenlijking van het inhoudelijke doel en zich van het institutionele doel slechts zijdelings rekenschap gaven, bijvoorbeeld waar zij vreesden te worden beticht van de opbouw van een justitiële politie in Nederland. Het laatstgenoemde doel heeft dan ook niet meegespeeld in de planning en de uitvoering van het vervolgonderzoek. Hierbij moet men evenwel voor ogen houden dat van de kant van het college ook niet werd aangedrongen op zijn operationalisering. Docters van Leeuwen had hier immers bovenal het oog op de politiek aan het Binnenhof. De strategische discussie had dus hoofdzakelijk betrekking op de uitwerking van het inhoudelijke doel: de “olifant” helemaal in beeld brengen en, in de ogen van Docters van Leeuwen, met name ook zijn financiële poot: waar komt het geld vandaan en waar gaat het naartoe? Dit bleek evenwel van meet af aan niet eenvoudig. Enerzijds niet omdat met de gedachte werd gespeeld dat binnen een en hetzelfde strafrechtelijk georiënteerde onderzoek twee onderscheiden deelonderzoeken moesten worden verricht: één naar een aantal personen die zich verdacht hadden gemaakt, en één naar het fenomeen van de Colombiaanse cocaïnehandel met het accent op integriteitproblemen aan de kant van de Nederlandse overheid. Anderzijds niet omdat deze twee deelonderzoeken – het ene een tactisch onderzoek, het andere een CID-matig onderzoek – uiteindelijk niet werden toevertrouwd aan één en hetzelfde politieteam maar aan twee verschillende teams, zij het ook onder het (formele) gezag van dezelfde hoofdofficier van justitie, het hoofd van het landelijk parket. Het risico was dus heel groot dat de twee teams niet alleen op een verschillende manier zouden kijken naar de “olifant” maar er ook heel verschillende onderdelen van zouden zien of dezelfde onderdelen op een heel andere manier in beeld wilden brengen. Dit risico was des te groter omdat aan deze doorstart van het onderzoek naar de IRT-affaire geen doortimmerd onderzoeksplan ten grondslag lag. Alles bij elkaar genomen was het vervolgonderzoek immers op niet meer gebouwd dan op een stelling van enkele rechercheurs over wat er gebeurd zou kunnen zijn, geconstrueerd op basis van een beperkt samenstel van aanwijzingen en feitelijkheden. Hierbij moet worden aangetekend dat deze rechercheurs en hun stelling – er is sprake (geweest) van parallel-importen van verdovende middelen uit Colombia; de informant van de Nederlandse politie heeft hierbij dubbelspel gespeeld en de betrokken politiemensen waren “plat” – desalniettemin heel het onderzoek door een grote rol hebben gespeeld. Evenals hun vermoeden dat de ellende eigenlijk was begonnen bij de FIOD. Met name de leiding van het LRT en die van het LBOM waren zich terdege bewust van het probleem van de verdeling van het onderzoek over twee teams en van de implicaties hiervan voor het goede verloop van het onderzoek. Wellicht was hun gevoeligheid voor dit risico groot omdat beide instanties nog maar net waren opgericht en nog geen enkele ervaring hadden met het draaien van
105 het college door tussenkomst van Holthuis en Gonsalves. Belangrijk is ook dat in de vergadering werd vastgesteld dat het feit dat het hier ging om een zogenaamd verkennend opsporingsonderzoek, betekende dat de verkregen informatie in beginsel zou worden gebruikt in het opsporingsonderzoek van het LRT, spoor 1. Voor het verkennend onderzoek zou verder commitment worden gevraagd bij de betrokken hoofdofficieren van justitie en politiechefs in daartoe te organiseren bijeenkomsten. Mocht dit niet lukken, dan zou dat worden voorgelegd aan het college. Tenslotte werd besloten dat de minister in de overlegvergadering van 4 december 1996 zou worden geïnformeerd over de voortgang van spoor 1 en spoor 2. Het hoofd van het LBOM en de procureur-generaal die als portefeuillehouder fungeerde, zouden hiervoor een notitie aanleveren.140 Met het oog op deze vergadering stuurde Holthuis bij brief van 28 november 1996 de voortgangsrapportages betreffende “het strafrechtelijk onderzoek 060 spoor I en spoor II” naar de secretaris van deze vergadering.141 De rapportages waarom het ging waren aan de ene kant de hiervoor besproken startnotitie van 27/29 november van Godlieb voor het onderzoek van spoor 2 en aan de andere kant een korte (niet-gedateerde) nota van Noordhoek betreffende het onderzoek van spoor 1. In deze (korte) laatste nota werden slechts enkele punten aangestipt: de problemen met de start, de geplande fasering van het onderzoek en de toezegging dat de fase van de projectvoorbereiding zou worden afgesloten met de vaststelling van een of meerdere, concrete operationele doelstellingen, waarbij tevens zou worden onderzocht in hoeverre de verklaringen in het Fort-dossier konden worden gebruikt voor de bewijsvoering van de (mogelijke) strafbare feiten. De landsadvocaat zou in verband met deze vraag om advies worden gevraagd. Hierna zou de volgende fase van het strafrechtelijk onderzoek van start kunnen gaan. Wat de startnotitie van Godlieb betreft is het niet onbelangrijk te vermelden dat Zwerwer in zijn aanbiedingsbriefje aan Holthuis erop wees dat het team nog slechts aarzelend had kunnen starten, maar dat de eerste externe contacten de verwachting wettigden dat de samenwerking met het openbaar ministerie en de (grote) politiekorpsen goed zou verlopen.142 Tot een bespreking van deze stukken in de overlegvergadering van 4 december kwam het echter niet. Tijdens de vergadering van 3 december 1996 had het college namelijk besloten om de voortgangsnotitie over het post-Fort-team van de agenda van de overlegvergadering te halen, teneinde deze eerst in het college te kunnen bespreken. Zij werd op de agenda gezet voor de vergadering van het college op 11 december 1996.143 4.3.5 De discussie in de Kamer Bij het voorgaande mag overigens niet uit het oog worden verloren dat het toenmalige Kamerlid Kalsbeek bij de bespreking van de reactie van de regering op het rapport van de Commissie–Van Traa in de Kamer een vraag had gesteld over “de appendix” van het rijksrechercherapport. Minister Sorgdrager antwoordde hierop dat er: “(…) binnen het landelijk recherche team een team (is) samengesteld onder leiding van een specifiek daarvoor aangewezen officier van justitie. Dat team werkt onder het gezag van het hoofd van het landelijk bureau. Dat team is bezig met een analyse van de resultaten van het rijksrechercheonderzoek. Daarbij worden juist de onbeantwoorde vragen die in het rijksrechercherapport zijn opgenomen, betrokken. Het rijksrechercheonderzoek was een zogenaamd fact-findingonderzoek. Daardoor is de informatie uit dat onderzoek slechts ten dele bruikbaar voor strafrechtelijk onderzoek. Vandaar dat er nu een voorbereidende fase is 140 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 5 november 1996 (C7). 141 Brief H. Holthuis d.d. 28 november 1996 aan ministerie van Justitie (B1). 142 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (B1). 143 Vergelijk de betreffende oplegnotitie in B7.
120 — bezoek aan de belastingdienst en aan de FIOD te Haarlem; raadpleging van dossiers betreffende enkele subjecten; — bezoek aan de CID te Amsterdam, Den Haag en Den Bosch; — het volgen van het onderzoek in de meineedzaak tegen Van V. en L.; — raadpleging van de rijksrecherche met betrekking tot “verwonderpunten” in de eigen analyse van het Fort-archief; — lezing van persberichten over de subjecten, verzameld via elektronische databanken; — het interviewen van een beperkt aantal betrokkenen bij het onderzoek; — kennisneming van CID-rapporten betreffende (verklaringen over) parallel-importen vanuit Colombia; — bezoek aan de BVD via de speciaal aangewezen landelijk officier van justitie en onderzoek van de informatie die aldaar aanwezig was over de subjecten. Op grond van de bevindingen uit al deze acties werd in de eerste weken van maart 1997 een begin gemaakt met het opstellen van enerzijds zogenaamde subjectrapporten en anderzijds een afrondende rapportage. De zes subjectrapporten vormen hoofdzakelijk een nauwgezette bundeling van uittreksels uit stukken van het Fort-archief die in meer of mindere mate informatie bevatten die zoniet enigerlei verdenking dan toch wel enige verwondering wekken jegens de betrokkene(n). In een samenvatting worden daarenboven telkens de meest opmerkelijke bevindingen puntsgewijze opgesomd.190 Het eerste concept van de afrondende rapportage over de resultaten van de voorbereidingsfase dateert van 10 maart 1997, de definitieve versie is van 27 maart 1997.191 In het eerste deel van deze rapportage wordt in herinnering geroepen welke de opdracht en de samenstelling van het team waren, hoe het overleg met het andere team was gestructureerd en welke informatiebronnen werden aangeboord. Het tweede deel bevat allereerst een omschrijving van de “resultaten op hoofdlijnen” rond de zes subjecten (van de aanvankelijke acht). Zij is helemaal opgemaakt vanuit de gedachte dat een “redelijk vermoeden van schuld” zoveel als mogelijk moet worden onderbouwd. Per subject werd dan ook telkens aangegeven welke concreet de bevindingen waren, welke (open) vragen er nog over bleven en om welke strafbare feiten het ging. Uit deze presentatie blijkt dat er in alle gevallen nog vragen waren, variërend van drie tot zeven. Vervolgens werd een projectvoorstel geformuleerd, waarin de individuele verdenkingen jegens de betrokken individuen werden ingepast in een artikel 140- constructie. Waar het gaat om mogelijk gepleegde strafbare feiten bestond er, zo werd gesteld, het meeste houvast ten aanzien van de eerste twee subjecten, J. en Van V. De financiële invalshoek was in de ogen van het team de beste invalshoek om de 140-constructie te kunnen onderbouwen. Hierom is het niet verwonderlijk dat bij de aanduiding van de doelen van een (eventueel) vervolgonderzoek voorrang werd gegeven aan de “financiële doelen”, zoals de vaststelling van de individuele vermogensposities. Ten tweede werd gewag gemaakt van de “tactische doelen” – in het bijzonder de actieve vaststelling van de huidige leefsituatie en onderlinge contacten. En ten derde was er sprake van CID-doelen, met name het verkrijgen van mogelijkheden om zelfstandig informanten te runnen. Tot slot werd gesteld dat niet nauwkeurig viel aan te geven hoelang het onderzoek zou gaan duren en hoeveel mensen daarbij dienden te worden ingezet. Het uitgangspunt was om klein te starten en werkende weg te bezien welke vervolgstappen zouden moeten worden gezet. Men schatte evenwel in dat “gegeven de informatie” het tactische traject wel “traditioneel” van karakter zou zijn. In zijn interview gaf Van Gemert de volgende toelichting op het vervolg van het onderzoek192: 190 Deze subjectrapporten bevinden zich in F23. 191 Deze rapportage draagt de titel “Rapportage 96060” (F23). 192 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.
134 Deze “Inleiding” van Godlieb werd besproken in de vergadering van het college van procureurs- generaal op 19 maart 1997. De vraag waarvoor het college zich in deze vergadering geplaatst zag luidde of dit onderzoek organisatorisch moest worden opgehangen bij het LRT-onderzoek 060, spoor 1, of dat een apart traject moest worden gevolgd. Onder verwijzing naar een gesprek met Zwerwer en Godlieb werd aangegeven dat dit onderzoek niet ondergebracht moest worden bij het LRT maar aansluiting gezocht moest worden bij de CID. Het gevaar van procedurele vermenging met spoor 1 werd namelijk reëel gevonden. Daarnaast moest er toch ook voldoende draagvlak voor het onderzoek worden gecreëerd. In aansluiting hierop werd beslist dat Gonsalves de mogelijkheden van organisatorische onderbrenging van het onderzoek zou (laten) onderzoeken. Maar dit wel met de kanttekening dat de keuze voor heldere gezagslijnen belangrijk was en dat er een duidelijke verbinding met de CID moest zijn.239 Het moge duidelijk zijn dat dit oordeel of toch in elk geval deze notulen niet uitblonk(en) in helderheid: over welke CID gaat het hier eigenlijk? Nog belangrijker is dat het volkomen haaks stond op wat Docters van Leeuwen op 27 maart 1997 zou schrijven aan Holthuis. In de desbetreffende brief – zie hiervoor – stelde hij namelijk met nadruk dat het college van procureurs-generaal van oordeel was dat het onderzoek van spoor 2 moest worden ingebed bij het LRT. 5.5 De verhoudingen tussen de beide teams en het hoofd LBOM De beide teams organiseerden niet alleen intern overleg. In het verlengde van de principe-afspraken die in november waren gemaakt vergaderden de teamleidingen op gezette tijden ook samen – acht keer in de maanden januari-maart 1997. Daarenboven vond er in deze drie maanden drie keer periodiek overleg plaats tussen de teamleidingen en Holthuis. De verslagen van al deze vergaderingen zijn meestal beknopt maar geven desalniettemin een beeld van de onderlinge verhoudingen tussen de beide teams.240 In de twee soorten vergaderingen werd natuurlijk veelvuldig gesproken over allerhande materiële en personele kwesties. Ook de perikelen met de formulering van de opdracht van spoor 2 werden bij herhaling aan de orde gesteld. De verslagen laten soms wel eens iets doorschemeren van verschillen van inzicht respectievelijk wederzijdse irritaties tussen de beide teams bij de bespreking van al deze problemen, maar zij groeiden – zo te lezen – niet uit tot heuse conflicten. Dit had op zich echter best wel gekund, bijvoorbeeld bij de bespreking van de huisvestingsproblemen. Van de kant van spoor 2 werd op een bepaald moment immers bepleit dat die konden worden opgevangen door een andere verdieping in hetzelfde gebouw erbij te nemen, terwijl door spoor 1 de voorkeur werd gegeven aan inhuizing bij het LRT. Dit verschil van inzicht zette natuurlijk het uitgangpunt van het gehele onderzoek ter discussie: beide teams vormen een geheel.241 Ook de bespreking van de planning en de voortgang van de onderscheiden onderzoeksactiviteiten verliep in het algemeen zonder problemen. Waarbij wel direct moet worden aangetekend dat gaandeweg steeds minder over deze activiteiten werd verteld, althans genotuleerd. Deels was dit het gevolg van het feit dat het vertrouwen tussen de beide teams onder grote druk was komen te staan. De reden hiervan was niet zozeer dat van de kant van spoor 1 soms werd aangegeven dat spoor 2 bepaalde activiteiten, bijvoorbeeld interviews, beter achterwege kon laten of ze beter op een later tijdstip zou organiseren. Ook het feit dat leden van spoor 1 wel konden rekenen op een zekere medewerking van het parket Amsterdam – bij herhaling werd medegedeeld dat er op 239 Vastgestelde notulen vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 19 maart 1997 (B1). 240 Al deze verslagen bevinden zich in C9. 241 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 10 maart 1997 (C9).
149 op 11 juni een brief van deze strekking.292 Namens de minister antwoordde de plaatsvervangend secretaris-generaal op 23 september 1997 dat zij zich kon verenigen met het verzoek. Wel tekende zij hierbij aan dat zij er vanuit ging dat de informatie onder de werking van de Wet politieregisters werd gebracht. Bovendien zouden de afspraken die met de betrokkenen waren gemaakt met betrekking tot de veiligheid van de informanten moeten worden gerespecteerd. Verder werd opgemerkt dat de omschrijving van het doel van het onderhavige register zou moeten worden beperkt tot de opsporing van strafbare feiten die verband hielden met de uitkomsten van het Fort-onderzoek. De rubricering “stg.-geheim” van het Fort-dossier zou worden beëindigd “met ingang van dagtekening van dit schrijven”, dus op 23 september 1997.293 Het advies van 15 mei 1997 omtrent het gebruik van verklaringen en stukken uit het Fort-archief bracht met zich mee dat tussen 16 en 21 mei 1997 de (voorbehouden en/of voorwaarden en/of toezeggingen bij) verklaringen van een aantal personen die door het Fort-team waren gehoord, door leden van het team gedetailleerd werden onderzocht op hun bruikbaarheid in het licht van de criteria die door de landsadvocaat waren geformuleerd. Uit het verslag van de bespreking die op 16 mei 1997 plaatsgreep valt op te maken dat op dat moment de verklaringen van acht personen leken te kunnen worden “gehaald” (daarom nog niet “gebruikt”) door diverse leden van het team (bij politiemensen door politiemensen, bij de douane en de FIOD door iemand van deze diensten, bij CID’ers door iemand van de CID, bij leden van het openbaar ministerie door Noordhoek). De verklaringen van twee personen konden onder bepaalde voorwaarden wellicht worden gebruikt. En de verklaringen van de resterende acht personen konden ofwel niet worden gebruikt ofwel moesten opnieuw worden bekeken.294 Wat tenslotte de toegang tot en het gebruik van het archief van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden betreft verzocht Docters van Leeuwen op 24 april 1997 aan het presidium van de Tweede Kamer om leden van onderzoeksteams inzage te verlenen in het niet openbare deel van haar dossiers. Met het oog op de concretisering van een formele positieve reactie vond er op 22 mei 1997 overleg plaats tussen Noordhoek en enkele ambtenaren van de Kamer. Zij kwamen tot de slotsom dat (gescreende) leden van het team onder bepaalde voorwaarden eventueel kennis konden nemen van bepaalde informatie mits deze voorlopig alleen als sturingsinformatie werd gebruikt.295 Op 12 juni 1997 werd deze afspraak door een van de Kamerambtenaren vastgelegd in een brief aan A. Docters van Leeuwen.296 6.4 De onderzoeksactiviteiten van de beide teams 6.4.1 Het verdere onderzoek van spoor 1 Eind april 1997 werd concreet geformuleerd hoe het nadere onderzoek zou kunnen worden ingericht. Het uitgangspunt in een document van 28 april dienaangaande luidde dat het, gezien het feit dat het nog onduidelijk was “of de eerdergenoemde subjecten vandaag de dag nog actief zijn op het 292 Dit blijkt uit de brief van C. Ficq d.d. 13 juni aan de minister van Justitie betreffende de beantwoording van de vragen van het Kamerlid Koekkoek (F18). 293 Brief minister van Justitie d.d. 23 september 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (C4). Uit een brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 21 oktober 1997 aan de minister van Justitie over de vraag van nog weer een andere raadsman omtrent opheffing van het staatsgeheim blijkt overigens dat de minister reeds bij de beantwoording d.d. 25 augustus 1997 van de vragen van het Kamerlid Koekkoek had aangekondigd dat de rubricering “stg.-geheim” zou worden beëindigd (C4). 294 Het betrokken verslag betreffende de bespreking van 16 mei 1997 en de daarbij behorende notities bevinden zich in C4. 295 Het verslag van dit overleg is opgenomen in C4. Blijkens een ander verslag in C4 werd op 29 mei 1997 ook nog eens telefonisch overlegd gepleegd tussen de betrokkenen omtrent het standpunt van het presidium. 296 Brief d.d. 12 juni 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (F18).
212 10 Het verloop van het onderzoek 062 10.1 Inleiding In deel I is op verschillende plaatsen (onder andere paragraaf 6.4 en paragraaf 7.3) reeds gerefereerd aan het onderzoek naar C. Aangestipt is dat enkele maanden na de start van het opsporingsonderzoek naar J. onverwachts informatie binnenkwam over de betrokkenheid van C. bij omvangrijke drugstransporten (cocaïne en hasj). Binnen het regiokorps Zaanstreek-Waterland liep reeds een opsporingsonderzoek, waarbij ook C. als verdachte betrokken was. Hoewel hij niet tot de zes onderzoeksubjecten van het LRT behoorde, werd toch besloten om het tegen C. lopende onderzoek door het LRT te laten overnemen. C. was namelijk geen onbekende. Tijdens het Fort- onderzoek en de verhoren van de Commissie-Van Traa werd hij bekend als de “Taartman”. Hij zou een drugslijn hebben willen opzetten met Marokko, met behulp van een bedrijf dat sinaasappelen betrok uit dit land. De zogeheten “Sapman”, een informant van Van V., zou als bedrijfsleider voor de “Taartman” hebben opgetreden.466 Het expliciete doel van het LRT-onderzoek was om de “Taartman” voor de “nieuwe” feiten uit het lopende onderzoek te laten berechten, in de hoop dat hij na zijn veroordeling zou willen gaan praten over zijn relaties met Van V., L. en De J. Het onderzoek werd in kringen van het LRT aangeduid als het 062-onderzoek.467 10.2 De aanleiding In de loop van 1997 kwam van twee kanten informatie binnen bij het LRT samen over de “Taartman”. Het eerste informatiepakket was een onverwachte bijvangst van een ‘gewoon’ drugsonderzoek, verricht door leden van het regiokorps Zaanstreek-Waterland. De tweede bron betrof een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka. Hierin werd informatie gevraagd over de “Taartman” vanwege diens betrokkenheid bij een onderschept drugstransport in dat land. 10.2.1 De eerste bron: het Carex-onderzoek Op basis van een binnengekomen tip en CID-info werd door de regiopolitie Zaanstreek/Waterland in december 1996 een opsporingsonderzoek (Carex) gestart tegen een plaatselijk bekende drugshandelaar. Deze zou een XTC- en amfetaminelijn op Spanje exploiteren. Enige tijd later werd een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem geopend en werd zijn telefoon afgetapt. Op basis van afgeluisterde gesprekken werd duidelijk dat hij contact onderhield met ene R. Deze R., zo zal verderop nog duidelijk worden, bleek samen te werken met de “Taartman” bij de organisatie van cocaïnetransporten. Begin juni 1997 werd tot actie besloten, toen ‘over de tap’ bekend werd dat de drugshandelaar met R. aanwezig was bij een partij van 400 kilo cocaïne.468 Enkele maanden later volgde de aanhouding van 466 Zie rijksrecherche Fort-Team; Rapport van hetonderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland, 1996, blz. 311-315. 467 De gegevens die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd zijn afkomstig uit de LRT-ordners 96062; het merendeel van deze gegevens is gehaald uit het stamproces-verbaal. 468 De drugshandelaar werd op 26 mei 1998 door de Haarlemse rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar.