• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Eindrapport – 2.11 Contra-strategien

    2.11 Contra-strategien

    2.11.1 Aanleiding onderzoek

    Uit het onderzoek door de onderzoeksgroep Fijnaut blijkt dat
    contra-strategien door criminele organisaties tegen politie en
    justitie een wezenlijk onderdeel vormen van de hedendaagse
    georganiseerde criminaliteit. Onder contra-strategien worden
    verstaan: observatie door criminele organisaties van politieen
    justitiefunctionarissen, intimidatie en bedreiging van politie en
    justitie door leden van criminele organisaties, corruptie bij
    politie en justitie waarbij de georganiseerde criminaliteit een rol
    speelt en oneigenlijke benvloeding van de media. Contra-strategien
    door criminele organisaties vormen een nieuw verschijnsel waarmee
    politie en justitie in het verleden nauwelijks geconfronteerd
    werden.

    lees meer

    Eindrapport – 3.4 Delta-methode IRT Noord-Holland/Utrecht

    3.4 Delta-methode IRT Noord-Holland/Utrecht

    3.4.1 Inleiding

    Medio 1992 was er contact tussen CID-chef Dordrecht Van der
    Putten en CID-chef Haarlem Langendoen, waarbij de problematiek van
    het invoeren van containers met verdovende middelen aan de orde
    kwam. Noot Langendoen zocht een chauffeur om een
    container uit de haven te halen. Van der Putten introduceerde
    chauffeur M. bij Langendoen. Langendoen verklaart dat chauffeur M.
    vanaf 1992 ook daadwerkelijk is ingeschreven bij de CID Haarlem. De
    commissie heeft dat niet kunnen vaststellen. M. was behulpzaam bij
    het binnenhalen van containers voor het IRT. Daarmee was de
    Delta-methode voor het IRT begonnen.

    lees meer

    Eindrapport – 5.5 Beoordeling

    5.5 Beoordeling

    Het runnen van informanten heeft geen afzonderlijke (formele)
    wettelijke basis. De CID regeling 1995 spreekt niet van
    informanten. Politie, justitie en rechterlijke macht hebben het
    runnen van informanten en het geven van informatie door informanten
    volledig geaccepteerd. Informatie van informanten vormt een
    wezenlijk onderdeel van de meeste opsporingsonderzoeken bij de
    georganiseerde criminaliteit. De commissie is van oordeel dat voor
    het runnen van informanten door de politie een wettelijke basis
    noodzakelijk is. Het verwerven van informatie door informanten kan
    een beperking van de persoonlijke levenssfeer van burgers inhouden.
    Daarnaast blijkt het runnen van informanten dermate complex te zijn
    dat een duidelijke wettelijke regeling zowel vanuit het perspectief
    van politie en justitie als vanuit de optiek van informanten,
    CID-subjecten en verdachten wenselijk is.

    lees meer

    Eindrapport – 8.4 Ondersteunende diensten

    8.4 Ondersteunende diensten

    8.4.1 Inleiding

    De CID-en en de tactische recherche maken gebruik van
    verschillende ondersteunende eenheden. Het gaat daarbij om eenheden
    die werkzaamheden met een geheim karakter verrichten, met name
    observatie-acties. De commissie heeft onderzoek gedaan naar de
    organisatie en het functioneren van observatieteams (OT’s),
    arrestatieteams (AT’s), Secties technische ondersteuning (STO’s),
    de Dienst technisch operationele ondersteuning (DTOO) van het Korps
    landelijke politiediensten (KLPD), de politile infiltratieteams
    (PIT’s) en de bureaus financile ondersteuning (BFO’s).

    lees meer

    fort1_14

    6 Het  plan  van  aanpak  en  de  besprekingen  hierover  in  de  beide  vergaderingen  gingen  voorbij  aan een aantal punten van kritiek en zorg die in de boezem van het LRT waren gerezen en die naderhand inderdaad voor grote problemen zouden gaan zorgen. In de eerste plaats bestond er bij de leiding van het   LRT   van   meet   af   aan   kritiek   op   de   tweesporen-aanpak.   Men   vreesde   dat   de   beide   sporen gemakkelijk in elkaars vaarwater terecht zouden kunnen komen, omdat de onderlinge afbakening niet duidelijk was. In de tweede plaats bestond er binnen het LRT-spoor zelf onzekerheid over het doel (de doelwitten)   van   het   strafrechtelijke   onderzoek.   De   presentaties   van   de   CRI-analisten   en   van   de rijksrecherche over de resultaten van het Fort-onderzoek hadden niet veel houvast gegeven. Wat was er  waar  van  de  parallelimporten  en  zou  de  strafrechtelijke  aanpak  van  de  vermeende  groei-informant daar  licht  op  kunnen  werpen  of  zou  de  aanpak  betrekking  moeten  hebben  op  “nieuwe”  feiten  (na 1994)?  Over  eventuele  andere  verdachten  bestond  bij  het  LRT  nog  grotere  onzekerheid.  Mogelijk zouden  ook  enkele  overheidsfunctionarissen  in  het  opsporingsonderzoek  betrokken  kunnen  worden. Mogelijk, omdat nog vastgesteld moest worden of deze ambtenaren strafbare feiten hadden gepleegd. Achteraf moet dan ook worden vastgesteld dat in het plan van aanpak dat op 4 september 1996 werd goedgekeurd door het college onvoldoende aandacht is besteed aan enkele belangrijke risico’s en problemen, bijvoorbeeld inzake de onderbouwing van de concrete verdenkingen, de bruikbaarheid van het Fort-materiaal en de tweesporen-aanpak. II.2 De start van de beide sporen (oktober 1996 tot april 1997) Spoor 1 van start (oktober 1996 tot april 1997) Begin  oktober  1996  kwam  het  opsporingsteam  van  het  LRT  op  sterkte.  Het  begon  onder  leiding  van Noordhoek   “blanco”.   Dat   was   een   voordeel.   Men   kon   immers   niet   worden   beticht   van   enige vooringenomenheid  in  de  strijd  tussen  Amsterdam  en  Haarlem.  Maar  het  was  ook  een  nadeel.  Het team  moest  zich  de  materie  nog  helemaal  eigen  maken.  Naast  het  regelen  van  allerhande  logistieke voorzieningen  was  het  doornemen  van  het  Fortmateriaal  de  belangrijkste  werkzaamheid  in  de  eerste maanden.  Vervolgens  werd  toegewerkt  naar  een  projectplan  dat  de  basis  zou  gaan  vormen  voor  het opsporingsonderzoek.   Na   enkele   maanden   lezen   werd   besloten   om   van   zes   subjecten,   die   de potentiële   targets   van   het   onderzoek   zouden   kunnen   gaan   worden,   afzonderlijke   rapportages   te maken. De    subjectrapporten,    die    in    maart    1997    gereed    kwamen,    waren    hoofdzakelijk    op    het Fortmateriaal  gebaseerd.  De  conclusie  was  dat  de  aanpak  van  J.  en  Van  V.  het  meeste  perspectief bood waar het ging om mogelijk gepleegde strafbare feiten. Het college stemde enkele weken later in met dit vervolg van het 060-onderzoek, zoals spoor 1 inmiddels werd genoemd. Spoor 2 van start (oktober 1996 tot april 1997) Ongeveer  tezelfdertijd  ging  spoor  2  onder  leiding  van  Zwerwer  van  start.  Het  team  was  nog  niet  op sterkte en zou ook nooit op de beoogde sterkte van circa 11 fte’s uitkomen. In zekere zin was dit spoor de  voortzetting  van  het  Fort-onderzoek.  Immers  het  had  als  opdracht  mee  gekregen  om  verder  te gaan  met  de  beantwoording  van  enkele  vragen  die  aan  het  einde  van  het  Fort-onderzoek  nog  open stonden.  Ook  in  personele  zin  was  er  een  link.  Zowel  Zwerwer  als  een  groot  deel  van  de  beoogde teamleden   hadden   deel   uit   gemaakt   van   het   Fort-team.   Zo   zou   de   rijksrecherche,   die   het   Fort- onderzoek grotendeels voor haar rekening had genomen, een belangrijke bijdrage (4 fte’s) aan spoor 2  leveren.  Maar  op  dit  punt  liepen  de  plannen  spaak.  De  directeur  rijksrecherche  kon  zich  er  niet  in vinden   dat   de   rijksrechercheurs   onder   de   verantwoordelijkheid   zouden   moeten   werken   van   een teamleider  die  niet  tot  de  rijksrecherche  behoorde.  Hij  was  van  mening  dat  dit  de  bijzondere  positie van de rijksrecherche, de “rijksrecherche-identiteit en –entiteit”, kon aantasten. Uiteindelijk zouden de vier betrokken rijksrechercheurs uit het team van spoor 2 worden teruggetrokken. Een   steeds   terugkerend   probleem   bij   spoor   2   was   dat   de   doelstelling   niet   duidelijk   was. Ogenschijnlijk  was  het  duidelijk:  “beginnen  waar  het  Fort-team  geëindigd  is”,  maar  in  de  dagelijkse

    fort2_112

    176 — parallel-import  vond  plaats  via  containers  met  cocaïne  en  hoogwaardige  marihuana  naast  de containers  die  werden  weggetipt  door  de  betrokken  informant;  hierbij  werd  informatie  over  de cocaïnetransporten bewust weggehouden bij het IRT; — de uitvoering van deze operatie was alleen met behulp van corruptie mogelijk. In de brief werd verder gesteld dat Snijders op verzoek van de minister van Justitie een informatiebron had  onderzocht  die  materiaal  zou  kunnen  leveren  over  de  verdovende  middelenhandel  Colombia- Nederland, onder meer in de IRT-periode. Tenslotte legden  Van  Brummen  en  Holthuis  in  hun  brief  de volgende beslispunten aan het college voor: 1.     De afspraken over het ter beschikking stellen van IRT-materiaal moeten worden gehandhaafd; 2.     Er  dient  een  standpunt  bepaald  te  worden  over  het  wel  of  niet  starten  van  een  onderzoek  naar corruptie; 3.     Er moet een apart onderzoek komen naar de geldstromen tussen Colombia en Nederland; 4.     De  informatiebronnen  in  Zuid-Amerika  (“Schilderstraject”;  onder  anderen  Van  Gogh  en  Vermeer) moeten  nader  worden  geëxploiteerd  (een  plan  van  aanpak  door  Snijders  was  aan  de  stukken toegevoegd). In  een  brief  –  die  overigens  uitsluitend  gericht  was  aan  Van  Brummen  en  niet  aan  diens  collega  en mede-ondertekenaar  Holthuis  –  liet  Docters  van  Leeuwen  weten  dat  in  de  optiek  van  het  college  het laatstgenoemde  beslispunt  bepalend  voor  de  voortgang  was.399  Hij  schreef  dat  het  college  instemde met  verdere  voortgang  van  het  onderzoek.  In  deze  fase  zou  dit  onderzoek  een  oriënterend  karakter moeten hebben, gericht op het verkrijgen van zodanige verklaringen dat de betrouwbaarheid daarvan nader  kan  worden  getoetst  aan  de  hand  van  andere  reeds  beschikbare  informatie.  Op  basis  van  de uitkomsten van deze oriëntatiefase zou het college dan zijn definitieve standpunt bepalen over het wel of  niet  exploiteren  van  deze  bronnen  en  de  verdere  voortgang  van  het  onderzoek.  Bij  een  positieve beslissing  zou  een  exploitatiefase  volgen.  Het  college  was  eveneens  akkoord  met  de  voorgestelde bevoegdheidsverdeling. De  laatste  zinsneden  moeten  aldus  worden  begrepen  dat  de  regie  in  de  oriënterende  fase  zou berusten bij Snijders en dat zij, mits er een exploitatiefase zou volgen, zou worden overgeheveld naar het LBOM.400 Op  dezelfde  dag  dat  Docters  van  Leeuwen  Van  Brummen  formeel  van  de  goedkeuring  van  het college op de hoogte stelde, lichtte Ficq Borghouts in over het “Schilderstraject”. Ook deze verklaarde zich akkoord met de plannen. De   derde   en   laatste   gebeurtenis   waarop   in   het   kielzog   van   de   collegevergadering   van   26 november  1997  moet  worden  gewezen,  betreft  de  uitnodiging  die  Zwerwer  op  18  december  1997 stuurde  aan  Snijders,  Teeven  en  nog  een  andere  officier  van  justitie  voor  een  geheime  ronde-tafel- bijeenkomst.  Doel  van  deze  bijeenkomst  was  om  openhartig  met  elkaar  van  gedachten  te  wisselen over  alle  aspecten  van  georganiseerde  criminaliteit  waarover  de  betrokkenen  kennis  droegen.  De  vier gesprekspartners   zouden   over   nader   te   bepalen   onderwerpen   alle   informatie,   waarover   zij   de beschikking hadden, op tafel moeten leggen. Daarmee zou meer inzicht kunnen worden verworven in “de   ondernomen   opsporingsmethoden,   de   reikwijdte   daarvan,   de   afschermingtechnieken   en   de eventuele  afspraken  met  wie  dan  ook”.401  De  concrete  reden  van  dit  initiatief  was  gelegen  in  een ontmoeting   tussen   een   van   de   procureurs-generaal   en   Zwerwer   waarbij   de   eerstgenoemde   enig ongeloof had tentoongespreid over allerhande hypothesen betreffende de IRT-affaire.402                                                 399 Brief A. Docters van Leeuwen aan H. van Brummen (B1, D21). 400 Brief H. van Brummen en H. Holthuis d.d. 9 december 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (B1; D21). 401 Brief S. Zwerwer d.d. 18 december 1997 aan J. Snijders, F. Teeven en (…) (D2). 402 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001.

    fort2_21

    85 verwijt  zou  blijven  klinken  dat  politie  en  justitie  onrechtmatig  van  de  verklaringen  gebruik  hadden gemaakt. 2.     Tijdsverloop  en  publiciteit.  Omdat  er  geen  overschakeling  had  plaatsgevonden  van  “fact-finding naar een strafrechtelijk onderzoek” en de verdachten door alle publicaties op de hoogte waren van de  kennis  van  politie  en  justitie,  was  teruggaan  in  de  tijd  bij  een  nieuw  onderzoek  moeilijk  omdat de kans op het vinden van relevante bewijsstukken miniem was geworden. 3.     Spreiding  (deel)onderzoeken.  Aan  de  ene  kant  werd  bij  dit  punt  opgevoerd  dat  er  al  diverse instanties  met  aanverwante  onderzoeken  bezig  waren  (het  CID-matige  onderzoek  te  Den  Bosch en  het  meineedonderzoek  in  Den  Haag)  en  dat  het  oppakken  van  een  vervolgonderzoek  dus vroeg om verregaande afstemming en tevens zou moeten leiden tot het stopzetten van individuele of afzonderlijke activiteiten. Aan de andere kant werd onverbloemd gesteld dat het voornemen om naar     aanleiding     van     de     rapportage     van     de     rijksrecherche     onder     leiding     van     Zwerwer vervolgonderzoek    te    doen    plaatsvinden    –    gelet    op    de    onwenselijkheid    van    gescheiden onderzoekstrajecten  –  diende  te  worden  heroverwogen.  In  aansluiting  hierop  werd  gesteld  dat “volledige  openheid  van  zaken”,  ook  inzake  alle  gegevens  die  onder  het  staatsgeheim  vielen, noodzakelijk  was  voor  een  goede  projectvoorbereiding;  hieromtrent  dienden  nadere  afspraken  te worden gemaakt. 4.     Relatieve   competentie.   Vooralsnog   werd   de   betrokkenheid   van   bepaalde   parketten   –   namen werden    niet    genoemd    –    niet    wenselijk    geacht;    er    zou    moeten    worden    gepoogd    om aanknopingspunten te vinden voor onderbrenging van de zaak bij een (kernteam)parket buiten de Randstad. 5.     Loyaliteit.  Gezien  de  achtergrond  van  sommige  betrokkenen  zou  de  informatie-inwinning  over criminele  subjecten  bij  de  CID’en  met  de  grootste  voorzichtigheid  moeten  gebeuren:  “Er  lijkt  een substantieel collusiegevaar te zijn”. 6.     Beeldvorming.  Een  dergelijk  onderzoek  door  het  LRT  zou  door  de  politie  worden  gezien  als  een onderzoek tegen collega’s en kon mogelijk dus een negatieve uitstraling hebben in de zin van het niet  of  niet  volledig  verstrekken  van  alle  informatie;  dit  kon  ook  een  nadelige  invloed  hebben  op andere  onderzoeken  van  het  LRT.  Daarnaast  zou  het  LRT  ook  het  stempel  kunnen  krijgen  van een justitiële politie of van een tweede rijksrecherche. Verder kwam, zo vonden de opstellers van de  notitie,  het  moment  waarop  invulling  werd  gegeven  aan  de  derde  taak  van  het  LRT  wel  erg vroeg:  ”Het  LRT  en  gedeeltelijk  ook  het  LBOM  heeft  nog  onvoldoende  tijd  gehad  om  haar  eigen positie   volledig   te   kunnen   waarmaken.   Het   afbreukrisico   voor   beide   diensten   wordt   hiermee vergroot”. 7.     Mediabelangstelling.  Het  onderzoek  zou  kunnen  leiden  tot  verhoogde  belangstelling  van  de  pers voor het LRT en het LBOM. Een doordacht voorlichtingsbeleid en ook extra (beveiligings)maatregelen waren dus noodzakelijk. 8.     Voortgang    overige    LRT-onderzoeken.    Gelet    op    de    beschikbare    capaciteit    zou    een    nieuw onderzoek gevolgen hebben voor de voortgang van de (geplande) onderzoeken en tevens nopen tot projectmatige samenwerking met derden. Gelet op wat zou komen was de belangrijkste conclusie die Van der Burg en Van Gemert trokken dat vooralsnog  onduidelijkheid  bestond  over  de  hoofddoelstelling  van  een  vervolgonderzoek.  Zij  wierpen de  vraag  op  wanneer  het  onderzoek  in  de  ogen  van  de  opdrachtgevers  als  succesvol  kon  worden bestempeld. Was daarbij de vervolging van de mogelijke groei-informant maatgevend of ging het (ook) om  een  strafrechtelijk  onderzoek  tegen  de  twee  betrokken  politiemensen  en  hun  eventuele  rol  in  de organisatie? Met een verwijzing naar de hierboven geformuleerde risicofactoren stelden Van der Burg en    Van    Gemert    voor    om    de    werkopdracht    voorlopig    te    beperken    tot    het    uitvoeren    van    het strafrechtelijk  vervolgonderzoek  gericht  op  de  gedragingen  van  de  in  de  analyse  genoemde  burger, aanvangende  op  een  tijdstip  in  1995.  De  analyse  van  het  Fort-onderzoek  zou  hierbij  slechts  als sturingsinfo  worden  gebruikt.  Volgens  hen  was  op  voorhand  niet  met  zekerheid  te  zeggen  of  de

    fort2_36

    100 gericht  mogelijk  uit  te  voeren:  op  een  beperkt  aantal  personen  en  vooral  op  hun  vermogenrechtelijke positie.125 Uit  het  persoonlijk  dagrapport  van  Entken  kan  worden  opgemaakt  dat  eind  november  nog  werd gedacht  om  het  onderzoek  te  concentreren  op  een  tiental  subjecten.  Op  2  december  1996  werd echter  beslist:  “6  subjecten  krijgen  een  subjectrapport”.126  De  teamleiding  was  er  zich  kennelijk  van bewust   dat   het   onderzoek   vrij   strak   moest   worden   afgebakend.   Hoe   de   inperking   ervan   tot   zes subjecten precies tot stand is gekomen, valt niet meer na te gaan. 4.3.2 De nadere plannen van spoor 2 Ook  sommige  (beoogde)  leden  van  spoor  2  wachtten  niet  de  presentatie  van  Schouten  en  De  Wit  af om zich voor te bereiden op het verdere onderzoek. Zwerwer zelf bijvoorbeeld  had  op  23  september  1996  een  bijeenkomst  met  vertegenwoordigers van de BVD. Bij deze gelegenheid zette hij niet alleen uiteen wat hem voor ogen stond, maar kon hij ook kennisnemen van BVD-materiaal.127 Op 1 oktober 1996 kwamen de rijksrechercheurs van  spoor  2  in  Tiel  samen  om  naar  aanleiding van een voorstel dat een van hen op papier had gezet, van gedachten te wisselen over een plan van aanpak voor het nadere onderzoek. Primordiaal was in hun ogen dat er eerst een inventarisatie werd gemaakt  van  de  onderzoeken  die  waren  voortgevloeid  uit  het  Fort-onderzoek.  Met  elkaar  wisten  zij van acht tot negen onderzoeken respectievelijk berichten, waaronder het onderzoek naar de meineed voor de Commissie-Van Traa, het onderzoek naar de moord op de informant Swennen, het onderzoek door  Brabant-Noord  naar  de  transporteur,  het  onderzoek  naar  de  criminele  activiteiten  van  een  CID- functionaris    in    Rotterdam-Rijnmond,    het    onderzoek    naar    een    mogelijk    corrupte    politieman    in Kennemerland,  informatie  over  de  vermeende  groei-informant  en  berichten  over  eigendommen  van Van   V.   en   L.   Belangrijk   is   verder   dat   de   deelnemers   aan   deze   bijeenkomst   dit   (deel   van   het) vervolgonderzoek duidelijk zagen als een “rijksrechercheonderzoek” en met klem stelden dat het niet te breed mocht uitwaaieren en dat het ook geen onderzoek moest worden dat in eerste instantie zou moeten  worden  verricht  door  een  normale  eenheid  van  de  rijksrecherche.  Een  van  hen  belastte  zich tot slot met een nadere uitwerking van het plan van aanpak. Op 7 oktober 1996 zou men elkaar weer zien.128 Of,  en  zo  ja,  hoe  de  rijksrechercheurs  hun  ideeën  verder  hebben  uitgewerkt  blijkt  niet  uit  de beschikbare stukken. Wel is het zo dat Zwerwer op 1 november 1996 via het hoofd van het LBOM een geheime nota aan het college van procureurs-generaal schreef waarin hij de onderzoeksopdracht van “team 60 spoor 2” nader preciseerde.129 Of deze nota door hem in overleg met (de) medewerkers van de  rijksrecherche  werd  opgesteld  blijkt  niet  expliciet  uit  dit  stuk.  Bepaalde  kwesties  die  erin  worden aangeroerd  wekken  echter  het  vermoeden  dat  dit  het  geval  is  geweest.  Hoe  dan  ook,  aan  de  hand van  de  openstaande  vragen  die  het  Fort-team  op  het  einde  van  zijn  rapport  had  geformuleerd  en onder verwijzing naar berichten en geruchten over corruptieve contacten formuleerde hij als  Leitmotiv dat  het  onderzoek  helderheid  moest  scheppen  omtrent  de  vraag  of  er  in  Nederland  personen  of instellingen bestonden – op de een of andere wijze gelieerd aan het overheidsapparaat – die gewild of                                                 125 Zie de nota “Opbouw om te komen tot een voorstel voor het tactische onderzoek” d.d. 9 december 1996 (C7) en het “Memorandum” over de opzet van 060 d.d. 9 december 1996 (C6). 126 Zie dagrapport P. Entken (F24). In het teamoverleg van 28 november 1996 werd eveneens kort gediscussieerd over de samenstelling  van  deze  namenlijst:  hoe  definitief  was  hij?  Er  werd  afgesproken  “dat  de  lijst  niet  limitatief  is.  Na  de selectie van de informatie aan de hand van de lijst, vindt de validering en koppeling aan subjecten plaats. Daarna kan het plan van aanpak worden samengesteld”. Zie “Vergaderverslag d.d. 28 november 1996. Spoor 1. Onderzoek 96060” (C7). 127 Notitie S. Zwerwer d.d. 3 september 1999 aan het college van procureurs-generaal (gevoegd bij interview). 128 “Verslag samenkomst Tiel d.d. 1 oktober 1996” d.d. 2 oktober 1996 (C1). 129 S. Zwerwer, “Nadere precisering onderzoeksopdracht team 60 spoor 2” d.d. 1 november 1996 d.t.v. hoofd LBOM aan het college van procureurs-generaal (C1).

    fort2_50

    114 aangekeken   kan   evenwel   worden   opgemaakt   uit   hun   mutaties   in   de   respectievelijke   journaals. Alvorens hun persoonlijke indrukken weer te geven moet evenwel worden opgemerkt dat “Amsterdam” –    dat    vertegenwoordigd    zou    worden    door    Teeven    –    de    vergadering    niet    bijwoonde.    Wel vertegenwoordigd   waren   het   LBOM,   het   parket   Haarlem,   het   parket   Den   Haag   en   het   parket Rotterdam. Noordhoek tekende in het journaal aan dat de betrokkenen het er allen over eens waren dat al de genoemde onderzoeken raakvlakken met elkaar konden hebben. Of er nog andere onderzoeken door hen  werden  opgevoerd  is  niet  duidelijk:  Noordhoek  schrijft  van  niet,  Zwerwer  van  wel.  Hoe  dan  ook, volgens  Noordhoek  was  de  vergadering  in  een  positieve  sfeer  verlopen:  “Allen  zijn  zeer  positief  over het  afstemmingsinitiatief  (een  van  de  aanwezigen  noemde  het  zelfs  “een  historische  bijeenkomst”, rapp.).  Zij  zien  daar  de  toegevoegde  waarde  van  in  en  hebben  zich  bereid  verklaard  tot  het  aangaan van bilaterale contacten teneinde te komen tot afstemming van de onderzoeken en de uitwisseling van info. Door een aantal genodigden is toegezegd dat op korte termijn een delegatie vanuit het team 060 welkom is teneinde te komen tot een daadwerkelijke uitwisseling van informatie”.181 Zwerwer  van  zijn  kant  noteerde:   “Commitment   gevraagd   en   gekregen   van   de   collegae.   We kunnen  in  overleg  met  de  aanwezige  collegae  personen  binnen  het  openbaar  ministerie  interviewen. Indruk  van  de  bijeenkomst  is  zeer  positief”.  Hij  maakte  hierbij  wel  de  kanttekening  dat  hij  nog  met Holthuis zou bespreken hoe Amsterdam zou worden benaderd.182 Dit  laatste  was  in  zekere  zin  niet  meer  nodig  omdat  de  leiding  van  spoor  1  onmiddellijk  door Teeven werd uitgenodigd voor afstemmingsoverleg in Amsterdam. Op 4 december zaten daar – naast Teeven – rond de tafel: de politiële leiding van het kernteam Amsterdam enerzijds en Noordhoek, Van Gemert  en  Van  Slobbe,  het  hoofd  van  de  CID-sectie  van  het  LRT,  anderzijds.  Uit  het  memo  dat Noordhoek   omtrent   de   afloop   van   deze   vergadering   schreef   aan   Holthuis   blijkt   duidelijk   dat   het buitengewoon   moeilijk   was   om   afspraken   te   maken   over   onderlinge   samenwerking.   Het   parket Amsterdam  nam  volgens  dit  document  het  standpunt  in  dat  het  al  zoveel  wist  over  enkele  subjecten van  spoor  1  dat  het,  als  het  wat  aanvullende  informatie  van  andere  parketten  zou  krijgen,  op  korte termijn in staat zou zijn aanhoudingen te verrichten. “Amsterdam” zou slechts bereid zijn informatie ter beschikking   te   stellen   van   060   als   men   volledige   inzage   kreeg   in   en   eventueel   verstrekking   van informatie  binnen  het  voorlopig  register  060;  voor  het  probleem  dat  de  informatie  in  dit  register  was geclassificeerd   als   staatsgeheim   had   Teeven   wel   begrip   maar   dat   verstrekkingen   hieruit   slechts konden  gebeuren  op  grond  van  gerichte  vragen  werd  door  hem  “als  volstrekt  onvoldoende  ervaren aangezien zij volledige toegang wilden hebben tot het voorlopige register 060”. Van  de  kant  van  de  teamleiding  060  spoor  1  werd  vervolgens  het  voorstel  gedaan  om  –  in  ruil voor   de   verstrekking   “onder   embargo”   van   de   Amsterdamse   informatie   –   vanuit   het   kernteam Amsterdam  een  liaison  te  plaatsen  bij  het  060  onderzoek  die  zou  kunnen  worden  geautoriseerd  om volledig  kennis  te  nemen  van  de  informatie  in  het  betrokken  register  en  zo  zou  kunnen  bezien  welke informatie  voor  Amsterdam  van  belang  zou  kunnen  zijn;  vervolgens  zou  dan  onder  ogen  moeten worden   gezien   op   welke   wijze   deze   informatie   ter   beschikking   zou   kunnen   worden   gesteld   van Amsterdam.  Deze  optie  was  volgens  het  memo  voor  Amsterdam  “zonder  de  terugkoppeling  van  de Amsterdamse  liaison  tijdens  de  uitvoering  van  zijn  werkzaamheden”  naar  Teeven  en  de  leiding  van het  kernteam  echter  “onacceptabel”.  Zou  er  wel  rechtstreekse  terugkoppeling  kunnen  plaatsvinden, dan  was  de  plaatsing  van  een  liaison  “voor  een  aantal  aanwezigen  eventueel  bespreekbaar”.  Met  de aantekening   aan   het   adres   van   Amsterdam   dat   men   “niet   bijzonder   gecharmeerd”   was   van   haar opstelling    “dat    hun    informatie    alleen    ter    beschikking    zou    komen    mits    de    als    “staatsgeheim” geclassificeerde informatie volledig aan hen ter beschikking zou worden gesteld”. Afgesproken   werd   dat   beide   delegaties   zouden   nadenken   over   de   liaison-optie   en   dat   het probleem  zou  worden  voorgelegd  aan  de  respectieve  hoofdofficieren  die  dan  maar  samen  met  het                                                 181 Zie Dagrapport, mutatie d.d. 3 december 1996 (C6). 182 Journaal “Argus team”, mutatie d.d. 2 december 1996 (F7).

    fort2_65

    129 achtergronden moesten dan ook zelfstandig op hun strafrechtelijke merites worden bekeken. Gelet op deze  concretisering  en  beperking  van  het  onderzoek  kon  de  minister  instemmen  met  de  opdracht zoals die door het LBOM was geconcipieerd. De secretaris-generaal zou als gemandateerd beheerder in  overleg  met  de  korpschef  van  het  KLPD  toezien  op  de  inpassing  van  het  onderzoeksteam  in  het geheel van het korps. De voorkeur ging evenwel uit naar aansluiting bij het LRT. 5.3.4 De negatieve reacties bij de beide teams op de besluitvorming Deze  beslissingen  vielen  bij  (de  leiding  van)  spoor  2  niet  in  goede  aarde.  Dit  zou  men  niet  opmaken uit  de  “uitgebreide  versie”  van  het  plan  van  aanpak  die  op  17  of  18  februari  1997  werd  uitgebracht. Hierin werden de besluiten onder het kopje “Goedkeuring” zonder commentaar weergegeven.217 Een brief  van  Zwerwer  d.d.  21  februari  1997  aan  Docters  van  Leeuwen  (met  afschrift  aan  Holthuis)  sprak echter al duidelijker taal. Onder verwijzing naar de achtergronden van de totstandkoming van het team en zijn opdracht schreef hij dat hij moest vaststellen dat hen niet de vrijheid werd geboden om verder te  gaan  dan  te  zoeken  naar  de  achtergronden  van  diegenen  die  door  het  team  van  het  LRT  als onderzoekstarget binnenkort aan het college zouden worden gepresenteerd. 218 Het  kwam  hem  voor dat  tegen  die  achtergrond  de  vraag  onder  ogen  moest  worden  gezien  of  een  apart  van  het  LRT opererend  team  wel  verstandig  was.  Het  onderzoek  zou  naar  zijn  overtuiging  zoveel  raakvlakken vertonen,  dat  kon  worden  overwogen  om  beide  onderzoeken  in  elkaar  te  schuiven.  Het  LRT  zou immers niet kunnen volstaan met een strafrechtelijk onderzoek sec, maar zou ook de achtergronden, zeker  in  financiële  zin,  moeten  “meenemen”  om  tot  resultaten  te  kunnen  komen.  Als  gevolg  van  de verenging  van  de  opdracht  zag  Zwerwer  het  onderzoek  van  spoor  2  met  andere  woorden  niet  meer zitten.219 Docters  van  Leeuwen  probeerde  hem  evenwel  van  het  tegendeel  te  overtuigen.  Dit  blijkt  uit  een nota van Zwerwer aan alle leden van het team d.d. 27 februari 1997.220  Naar  aanleiding  van  zijn  brief had   hij   samen   met   Godlieb   op   26   februari   1997   een   onderhoud   met   deze   gehad.   Tijdens   dit onderhoud  had  Docters  van  Leeuwen  zich  weliswaar  zeer  ontvankelijk  voor  hun  bekommernissen getoond,  maar  vond  hij  dat  zij  toch  akkoord  moesten  gaan  met  de  gekozen  opzet.  Het  belangrijkste argument was dat het politiek-juridisch niet te verdedigen zou zijn om een opdracht te verstrekken die verder  reikte  dan  de  formulering  van  een  voorbereidend  strafrechtelijk  onderzoek,  zoals  verwoord  in het wetsontwerp op de bijzondere opsporingsbevoegdheden.221 Dit  nam  evenwel  niet  weg,  zo  vervolgde  Zwerwer,  dat  het  team  de  vrijheid  had  het  onderzoek breder  in  te  steken.  Mochten  daaruit  gegevens  naar  voren  komen  die  het  noodzakelijk  maakten  de opdracht  te  verbreden  dan  zou  dat  geen  problemen  geven  omdat  dit  immers  de  bredere  basis  zou opleveren  in  de  zin  van  vorenbedoeld  wetsontwerp.  Praktisch  gesproken  mocht  er  volgens  hem  dus van worden uitgegaan dat de interne formulering van het onderzoek haar geldigheid niet had verloren                                                 217 Korps    Landelijke    Politiediensten;    onderzoek    KL    2601,    Onderzoeksopdracht    m.b.t.    faciliterende    structuren georganiseerde criminaliteit, d.d. 18 februari 1997, ondertekend door S. Zwerwer, A. Welschen en A. Godlieb (F1). 218 Brief S. Zwerwer d.d. 21 februari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F1). 219 En hij was niet de enige! In een nota van 24 februari 1997 aan H. Holthuis schreef A. Welschen dat er enige verwarring was ontstaan: aan de ene kant was het plan van aanpak goedgekeurd, aan de andere kant werd het belangrijk ingeperkt zodat spoor 2 heel dicht tegen spoor 1 aan kwam te liggen. Voor hen bleven er een paar opties open: (1) spoor 1 iets uitbreiden en spoor 2 stopzetten, (2) spoor 1 iets uitbreiden het intelligencewerk van spoor 2 onderbrengen bij de BVD, (3)   spoor   2   voortzetten   waarbij   “achtergronden   van   Kennemerland”   wordt   opgerekt   tot   Amsterdam,   Gooi-   en Vechtstreek, Rotterdam en Dordrecht”, en (4) spoor 2 “voortzetten met een brede blik en aldus onderzoek doen naar facilitators in het algemeen”. De derde optie leek hem voor de hand te liggen maar “feitenmateriaal op dat gebied is er m.i. niet, wel vermoedens, geruchten en suggesties”. Zou men dit toch willen dan zou er een “concreet activiteitenplan” moeten worden opgesteld. Zou dit niet lukken dan was het in zijn ogen beter de zaak bij de BVD onder de aandacht te brengen (C7). 220 Nota S. Zwerwer aan “alle collegae van spoor 2” d.d. 27 februari 1997 (F1). 221 Dit wetsontwerp heeft inmiddels kracht van wet. De  Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) is op 1 februari 2000 in werking getreden.

    fort2_8

    72 analyse  van  de  CRI  van  de  uitkomsten  van  het  Fort-onderzoek.  Er  zou,  zo  werd  medegedeeld,  een startverbaal  worden  opgemaakt  en  een  plan  van  aanpak  worden  opgesteld.  Het  college  besliste  dit onderwerp  voor  zijn  vergadering  op  29  mei  opnieuw  te  agenderen.  Welke  analyse  door  de  CRI  was vervaardigd  kan  overigens  niet  uit  de  notulen  worden  opgemaakt.  Er  is  in  elk  geval  ook  geen  stuk bijgevoegd  dat  de  neerslag  van  deze  analyse  zou  bevatten.47  Van  belang  is  verder  dat  Ficq  in  deze vergadering te berde bracht dat hem in de loop van zijn doorlichting van het openbaar ministerie in het bijzonder   was   opgevallen   dat   de   interregionale   samenwerking   vaak   (was)   misgegaan   doordat   er onduidelijkheid  bestond  over  de  verantwoordelijkheidsverdeling.  In  de  notulen  werd  hier  wat  laconiek aan toegevoegd dat het college het gewenst (achtte) dat er snel duidelijkheid kwam over dit punt. Het koppelde hieraan wel de beslissing dat waar het ging om de overdracht van informanten of infiltranten nog  in  juni  1996  zou  worden  gesproken  over  de  handleiding  die  dienaangaande  door  het  Landelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (LBOM) was vervaardigd.48 In februari 1999 maakte de CRI een zogenaamde “tijdlijn” met betrekking tot de activiteiten die zij vanaf    het    begin    had    geleverd    aan    de    post-Fort-vervolgonderzoeken,    ten    behoeve    van    een bijeenkomst met Steenhuis op de 17e  van  die  maand.  In  deze  nota  beantwoordden  de  (onbekende) auteurs  eerst  de  vraag  waarom  juist  hun  dienst  zo  nauw  was  betrokken  bij  deze  onderzoeken.  Hun beknopte  antwoord  was:  “de  vanaf  het  begin  opgedane  kennis  en  het  geconfronteerd  worden  vanuit de functie NCID (de nationale component van de criminele inlichtingen diensten die is ondergebracht bij   de   CRI,   rapporteurs)   met   gegevens   uit   landelijke   registraties”.   Verder   werd   er   in   de   tijdlijn aangestipt  dat  de  dienst  –  concreet  De  Wit  en  Schouten  –  op  16  mei  1996  een  presentatie  had gegeven voor Gonsalves en Holthuis.49 Hierin waren volgens dit document de volgende onderwerpen aan de orde gekomen: — “Mot-meldingen J.; — Rol J./Van V./L.; — Transporten cocaïne met marihuana (parallel); — Verdiensten info’s/regie minimaal 100.000.000,- voor alleen al containertraject (marihuana)”. Blijkens  deze  zelfde  tijdlijn  werd  een  soortgelijke  presentatie  op  29  mei  1996  gehouden  voor  de procureurs-generaal.  Wie  van  hen  hier  daadwerkelijk  bij  aanwezig  was  vermeldt  dit  document  niet.50 Uit andere stukken kan evenwel worden opgemaakt dat deze presentatie – in het bijzijn van Holthuis – is  gehouden  in  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  op  die  dag.  Op  de  agenda stond toen onder meer de stand van zaken betreffende het plan van aanpak inzake de strafrechtelijke onderzoeken  naar  aanleiding  van  de  Commissie-Van  Traa  en  het  rijksrecherche-onderzoek  naar  de CID Kennemerland. Deze  presentatie  was  kennelijk  vooral  gebaseerd  op  CID-berichten  en  op  transportdocumenten en   verklaringen   over   vervoers-   en   reisbewegingen.   Zij   werd   gegeven   aan   de   hand   van   enkele summiere  schriftelijke  analyses  van  de  beschikbare  informatie  en  van  een  aantal  analyseschema’s. Een   samenhangende   en   indringende   rapportage   over   de   mogelijke   toedracht   van   de   betrokken drugshandel is er – in die tijd – dus niet gemaakt.51 Holthuis bekeek deze presentaties/analyses zo52:                                                 47 Een   dergelijk   stuk   is   overigens   in   het   geheel   niet   aangetroffen   in   de   dossiers   die   door   ons   zijn   geraadpleegd. P. Schouten heeft ons achteraf evenwel de stukken overhandigd die werden gebruikt bij de presentaties die later in mei door hem en J. de Wit werden verzorgd voor (het college van) procureurs-generaal en H. Holthuis. 48 Uittreksel collegevergadering d.d. 15 mei 1996 (B7). 49 In andere bronnen is sprake van 14 mei 1996 in plaats van 16 mei 1996. 50 Tijdlijn  van  de  Divisie  Centrale  Recherche  Informatie  (februari  1999;  precieze  datum  onbekend)  (B1).  Hier  zij  bij vermeld   dat   F.   Teeven   en   J.   Valente   in   een   nota   van   4   juli   1995   aan   J.   Vrakking   over   de   voortgang   van   het rijksrechercheonderzoek  (bedoeld  is  het  Fort-onderzoek,  want  de  nota  werd  geschreven  naar  aanleiding  van  overleg met  Zwerwer  en  Pijl)  en  de  lopende  onderzoeken  te  Amsterdam,  schreven  dat  het  noodzakelijk  was  om  onder  meer onderzoek te doen naar de “bankrekening(en) van de familie J.” (E1). 51 De onderhavige stukken zijn ons door P. Schouten ter inzage gegeven. 52 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.

    fort2_94

    158 Docters  van  Leeuwen  waren  we  er  aan  begonnen,  maar  hij  kreeg  het  kennelijk  ook  niet “gebogen”.  Sieb  Zwerwer  voelde  zich  na  afloop  zwaar  teleurgesteld.  Ik  ben  er  ook  cynisch vandaan gekomen. We pakken wel de slimmere boeven, de hasjhandelaren, maar de echte grote jongens pakken we niet aan. Daarvoor bestaat kennelijk geen meerderheid in dit land. Het was ook allemaal heel gênant voor de andere teamleden, die er hun functies, posities of banen voor hadden opgegeven.” In  het  periodiek  overleg  tussen  de  minister  van  Justitie,  de  secretaris-generaal  van  het  minister  van Justitie  en  Docters  van  Leeuwen  d.d.  30  juni  1997  werd  de  minister  van  Justitie  geïnformeerd  over hetgeen op de 25e  juni  was  besproken.  Het  college  zegde  toe  met  een  nader  voorstel  te  komen  over de voortzetting van het onderzoek.334 Tegenover   ons   vertelde   Sorgdrager   overigens   dat   ook   zij   bepaald   niet   rouwig   was   om   de opheffing van spoor 2335: “Docters   van   Leeuwen   was   enorm   gepreoccupeerd   met   de   vraag:   “waar   komt   dat   geld vandaan en waar gaat het weer naar toe?” Dat er een apart team onder leiding van Zwerwer met   die   vraag   bezig   was,   wist   ik   wel.   Zo   nu   en   dan   vielen   in   dat   verband   namen   van bekende   industriëlen.   Ik   vond   die   verhalen   behoorlijk   opgeklopt   en   ongeloofwaardig.   Er waren immers in het geheel geen concrete aanwijzingen dat die mensen daadwerkelijk in dit soort zaken waren betrokken. Daarom is het goed dat men daar tijdig mee is gestopt.” 6.7 De doorbraak van het derde en vierde spoor Halverwege  juni  1997  gebeurde  er  veel.  Er  kwamen  toen  de  berichten  binnen  die  het  LRT  in  staat stelden  het  onderzoek  naar  spoor  1  nieuw  leven  in  te  blazen.  Godlieb  schreef  op  hetzelfde  moment het  verslag  over  spoor  2  dat  duidelijk  de  aanleiding  vormde  om  zijn  team  op  te  heffen.  Maar  ook  de gangmakers van spoor 3 – Snijders en De Wit – lieten zich niet onbetuigd. Op 17 juni rondden zij – op grond  van  de  gesprekken  die  zij  “in  opdracht  van  de  hoofdofficier  van  justitie”  hadden  gevoerd  met “enkele   bronnen”   en   een   aanvullend   administratief   onderzoek   –   een   rapport   af   over   een   aantal onderzoeksmogelijkheden. Hierna wordt eerst kort ingegaan op dit rapport dat – zoals later zal blijken –  het  uitgangspunt  heeft  gevormd  voor  belangrijke  nieuwe  onderzoeksinitiatieven  buiten  spoor  1  om, met  alle  gevolgen  vandien.  Daarna  zal  aandacht  worden  geschonken  aan  een  onderzoek  dat  in  het voorjaar van 1997 aan Snijders en Teeven werd opgedragen, namelijk dat naar de bedreiging van een officier van justitie. Dit onderzoek werd door hen immers aangegrepen om hun visie op de opheldering van de IRT-affaire kracht bij te zetten. 6.7.1 Een verzameling vertrekpunten voor nader onderzoek In  het  genoemde  rapport  somden  Snijders  en  De  Wit  in  totaal  26  onderzoeksmogelijkheden  op.  Bij elke  suggestie  werd  kort  aangegeven  wat  het  concrete  voorstel  behelsde,  welke  de  reden  van  het onderzoek  was  en  wat  ermee  werd  beoogd.336  Het  was  dus  geen  rapport  waarin  de  samenhang tussen   al   deze   deelprojecten   werd   uiteengezet,   hun   informatieve   basis   werd   blootgelegd,   de voorwaarden   voor   de   uitvoering   van   die   onderzoeken   werden   besproken,   de   doeleinden   van   het onderzoek  in  hun  geheel  werden  uitgewerkt,  de  prioriteiten  van  de  te  onderzoeken  kwesties  werden bepaald, et cetera.                                                 334 Zie het verslag “Periodiek overleg minister, SG en Docters van Leeuwen” d.d. 30 juni 1997 (B1). 335 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 336 J. Snijders en J. de Wit, “Onderzoeksvoorstellen”, d.d. 17 juni 1997 (C1).

    fort3_19

    207 gebaseerd   op   de   in   het   proces-verbaal   omschreven   negen   parallel-importen.   Het   rapport   is   met andere woorden een uittreksel van het proces-verbaal. De   bevindingen   in   de   eindrapportage   kwamen   in   hoofdlijnen   overeen   met   de   voorlopige bevindingen. Het feit dat tussen beide rapportages een half jaar verstreek, werd door Van Stormbroek als volgt verklaard458: “Peter  Snijders  vond  dat  we  beter  even  konden  wachten  met  het  insteken  van  het  proces- verbaal, omdat het er naar uitzag dat het LRT er voorlopig toch niets mee wilde doen.” Volgens Schouten lag er nog een andere reden aan het tijdsverloop ten grondslag459: “Dat  er  zoveel  tijd  tussen  het  interim-rapport  en  de  definitieve  versie  zat,  had  gewoon  te maken  met  het  feit  dat  we  ook  met  andere  dingen  bezig  waren.  De  logistieke  operatie rondom  de  getuigenverklaring  van  NN1  nam  bijvoorbeeld  veel  tijd  in  beslag.  Veel  van  de dingen die we deden, moesten in de avonduren of in het weekend gebeuren.” 9.5.1 Methode van onderzoek Zoals  reeds  vermeld  is  in  paragraaf  7.4.2,  werd  bij  de  analyse  van  de  parallel-importen  uitsluitend gebruik  gemaakt  van  de  bronnen  waartoe  Van  Stormbroek  en  Schouten  toegang  hadden,  zoals  het Fort-dossier,  delen  van  het  IRT-dossier,  het  IIPS460  en  een  aantal  open  bronnen.  Allerhande  externe bronnen, zoals douanebestanden, bleven om veiligheidsredenen buiten beschouwing.461 Een  cruciaal  punt  ten  aanzien  van  de  analyse  betrof  de  –  ook  later  regelmatig  terugkerende  – vraag wat nu eigenlijk onder een parallel-import moest worden verstaan. Van Stormbroek en Schouten onderscheidden in dit verband twee varianten: 1.     Het in één container invoeren in Nederland van hard en soft drugs op één en hetzelfde schip; 2.     Het  met  twee  of  meer  containers  invoeren  van  verdovende  middelen,  waarbij  de  containers  op hetzelfde schip staan. In de voortgangsrapportage van de minister van Justitie van 31 mei 2000 aan de Tweede Kamer over de uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek speelt deze definitiekwestie ook een belangrijke  rol.  De  minister  onderscheidt  in  dit  stuk  een  ruime  en  een  enge  definitie  van  het  begrip parallel-import.   De   enge   variant   veronderstelt   het   bestaan   van   een   regeling   tussen   criminelen, waaronder  de  groei-informant,  en  overheidsdienaren;  in  de  ruime  variant  is  corruptie  geen  conditio sine qua non.462 In het parallel-proces-verbaal wordt uitgegaan van de   ruime  variant.  In  het  stuk  wordt  corruptie van overheidsdienaren althans niet als noodzakelijk bestanddeel van de beschreven parallel-importen beschouwd.  Zoals  we  reeds  hebben  gezien  –  bij  de  presentatie  aan  het  college  van  procureurs- generaal van november 1997; zie hoofdstuk 8 – en nog zullen zien – met betrekking tot de presentatie bij datzelfde college in oktober 1998; zie hoofdstuk 12 – werd tijdens de diverse presentaties over de parallel-importen  echter  de    enge   variant   over   het   voetlicht   gebracht.   Het   corruptie-element   werd daarbij in één adem genoemd met de parallel-importen. Daarbij moet uiteraard worden bedacht dat de presentaties   niet   alleen   gebaseerd   waren   op   het   parallel-proces-verbaal,   maar   dat   daaraan   ook andere bronnen, zoals de NN-verklaringen, ten grondslag lagen.                                                 458 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 459 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 460 Het Interim Informatie Processen Systeem (IIPS) van de CRI is een geautomatiseerd systeem waarin onder andere het register van de Nationale Criminele Inlichtingen Dienst (NCID) is ondergebracht. 461 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 462 Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 29.

    fort3_33

    221 wilde   niet   meer   zo   vlotten   en   nadat   de   beide   rechercheurs   De   J.   gevraagd   hadden   of   hij   zijn machtiging van de FIOD om de vuurwapens in bezit te hebben wilde tonen, vertrokken zij. Zij maakten op dat moment nog wel de afspraak om over enige tijd opnieuw met elkaar te praten. Het zou op die 17e februari evenwel het eerste en tevens laatste gesprek met De J. zijn. Twee   dagen   later   belde   De   J.:   zijn   vrouw   had   de   machtiging   gevonden,   hij   kon   worden opgehaald.  Tijdens  het  telefoongesprek  werd  De  J.  onwel  en  zijn  vrouw  nam  het  gesprek  over  en vertelde dat de wapens bij de drie koffers instructiemateriaal hadden gezeten. Op 24 februari 1998 werd een kopie van de vuurwapenmachtiging opgehaald bij het  huis  van  De J. Zijn vrouw overhandigde de kopie; De J. zou zelf te ziek zijn om de rechercheurs te woord te staan. Vervolgens  werd  in  de  weken  erna  door  de  rijksrechercheurs  ettelijke  malen  naar  De  J.  gebeld met  de  vraag  of  hij  het  origineel  van  de  machtiging  zou  kunnen  tonen  en  bereid  zou  zijn  tot  een gesprek om zijn visie op de zaak van de vuurwapens te geven. Op  23  maart  1998  had  een  rechercheur  telefonisch  contact  met  de  vrouw  van  De  J.  Zij  meldde dat   haar   man   niet   bestand   was   tegen   het   feit   dat   hij   na   jaren   van   trouwe   dienst   nu   in   de verdachtenbank    dreigde    te    belanden.    De    rijksrechercheur    toonde    blijkens    zijn    mutatie    in    het dagjournaal  weinig  compassie  en  drong  nogmaals  aan  op  de  overdracht  van  het  origineel  van  de ontheffing.  Een  dag  later  werd  opnieuw  met  de  vrouw  van  De  J.  gebeld,  maar  tot  concrete  resultaten leidde ook dit telefoongesprek niet. Op  31  maart  1998  belde  De  J.  zelf  en  er  werd  een  afspraak  gemaakt  voor  een  gesprek  bij  hem thuis  de  volgende  ochtend.  Op  die  dag  verstuurde  De  J.  echter  een  fax,  waarin  hij  het  toegezegde gesprek  annuleerde  met  een  beroep  op  zijn  zwijgrecht  en  zijn  slechte  gezondheid.  In  de  fax  gaf  hij tevens aan de confrontatie met de rijksrecherche niet aan te kunnen. Op 9 april 1998 was er een laatste telefonisch contact.  Op  de  vraag  van  een  rijksrechercheur  hoe en wanneer hij het toegezegde origineel van de ontheffing zou kunnen krijgen, antwoordde De J.: “via mijn raadsman”… 10.5.4 Het gerechtelijk vooronderzoek tegen De J. Op  30  maart  1998  werd  een  vordering  tot  opening  van  een  gerechtelijk  vooronderzoek  tegen  De  J. ingediend  bij  een  rechter-commissaris  te  Haarlem.  In  de  vordering  werden  drie  typen  strafbare  feiten omschreven,  die  de  verdachte  in  de  periode  vanaf  1  januari  1990  tot  en  met  30  maart  1998  zou hebben gepleegd. Kort weergegeven werd De J. ervan verdacht: 1.     lid te zijn van een criminele organisatie die zich bezighield met het importeren en verhandelen van hard en/of soft drugs en/of met het plegen van heling; 2.     alleen   of   samen   met   anderen   soft   en/of   hard   drugs   te   hebben   geïmporteerd   en   te   hebben verhandeld; 3.     uit misdaad verkregen geld te hebben aangenomen (heling), dan wel geld te hebben ontvangen in ruil  voor  ambtsstrijdig  handelen  (ambtelijke  corruptie,  art.  363  Sr.)  en  de  geheimhoudingsplicht  te hebben geschonden (art. 272 Sr.). De vordering werd onderbouwd met een verwijzing naar het BVD-ambtsbericht en naar het onderzoek dat naar aanleiding hiervan op basis van enkele bronnen, zoals delen van de administratie van De J., was  ingesteld.  Ook  werd  gerefereerd  aan  het  feit  dat  op  naam  van  het  familielid  van  De  J.  enkele rechtspersonen stonden en dat diens naam ook in bestanden van Interpol voorkwam. De    rechter-commissaris    te    Haarlem    besloot    de    vordering    te    honoreren.    Het    gerechtelijk vooronderzoek  werd  geopend  en  tegelijkertijd  gelastte  de  rechter-commissaris  op  3  april  1998  de

    fort3_48

    236 olifant in beeld te brengen”. Om op deze beeldspraak voort te bouwen: het 060-team trok hard aan de achterpoten, Snijders c.s. hingen aan de voorpoten, terwijl Teeven een ruk gaf aan de slurf. Deze   metafoor   laat   zich   als   volgt   verstaan.   Het   060-onderzoek   was,   zoals   uiteengezet   is   in hoofdstuk   9,   gericht   op   het   inzichtelijk   maken   en   versterken   van   de   bewijsvoering   terzake   van mogelijke   actuele   strafbare   feiten,   zoals   gepleegd   door   respectievelijk   de   verdachte   J.   en   de “Taartman”.   De   verwachting   bestond   dat   de   verdachten   met   het   vooruitzicht   van   een   langdurige vrijheidsstraf bereid zouden zijn een boekje open te doen over de gang van zaken in het IRT-tijdperk en de betrokkenheid van anderen – in het bijzonder overheidsfunctionarissen – daarbij. Waar    het    LRT    dus    van    achteren    naar    voren    rechercheerde    en    bij    het    vergaren    van bewijsmateriaal    nauwelijks    gericht    was    op    het    IRT-tijdperk    zelf,    probeerden    Snijders    c.s.    via getuigenverklaringen, het parallel-proces-verbaal, maar ook bijvoorbeeld via het nieuw leven inblazen van het onderzoek naar het XTC-traject naar Engeland, strafrechtelijke bouwstenen aan te dragen die juist  wel  rechtstreeks  betrekking  hadden  op  de  bewuste  periode.  Hoewel  de  parallel-importen  vanuit Zuid-Amerika en de XTC-handel op het oog niets met elkaar van doen hadden, waren er volgens het team  van  Snijders  wel  degelijk  enkele  treffende  gelijkenissen:  in  beide  trajecten  zou  mogelijk  een informant   hebben   geopereerd,   die   met   medeweten   van,   ja   zelfs   misschien   wel   op   instigatie   van personen  uit  het  criminele  milieu,  dubbelspel  had  gespeeld.  De  verdachtengroep  in  beide  trajecten vertoonde bovendien een zekere overlap. Teeven  ten  slotte  koos  voor  de  meest  directe  weg:  nadat  het  onderzoek  naar  de  moord  op Swennen  onvoldoende  aanknopingspunten  had  opgeleverd  en  de  onderzoeken  naar  de  grondstoffen dumping in het XTC-traject en naar de moord op van der Heiden als gevolg van (een door Amsterdam gepercipieerd)  gebrek  aan  medewerking  vanuit  de  parketten  Alkmaar  en  Haarlem  niet  van  de  grond gekomen was, verkende hij de mogelijkheden van een deal met K. De keuze van Amsterdam om de XTC-zaak en het onderzoek naar de moord op Van der Heiden niet   op   te   pakken   legt   een   ander   belangrijk   probleempunt   bloot.   Het   betreft   de   neiging   van   de betrokken  partijen  om  gemaakte  afspraken  bijzonder  eng  te  interpreteren.  In  het  onderhavige  geval ging  het  om  de  verstrekking  van  informatie  uit  het  besmette  “IRT-dossier”  door   CID-officier  Snijders aan  zaaksofficier  Teeven.  Laatstgenoemde,  die  in  1997  naar  aanleiding  van  de  bedreiging  van  een officier van justitie samen met Snijders dit materiaal had verkend en dus heel goed wist wat er in het IRT-dossier aan informatie zat, rekende op verstrekking uit eigen beweging door Haarlem. Tegenover deze  “pro-actieve”  interpretatie  van  Amsterdam  stond  de  reactieve  opstelling  van  Haarlem.  Snijders beriep zich op de clausule in de in augustus 1997 gemaakte afspraken dat verstrekking van informatie alleen plaats zou vinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek. De  controverse  tussen  Haarlem  en  Amsterdam  omtrent  de  voorwaarden  waaronder  informatie wordt  verstrekt,  respectievelijk  kan  worden  opgevraagd,  staat  niet  op  zichzelf.  De  overeenkomsten met  het  in  hoofdstuk  9  beschreven  conflict  omtrent  de  verstrekking  van  CID-informatie  door  Haarlem aan    het    LRT    zijn    treffend.    In    beide    gevallen    bleven    partijen,    onder    verwijzing    naar    formele argumenten, als een kloek op de eigen informatie zitten. Het  feit  dat  de  verhoudingen   tussen   Teeven   en   Snijders   in   de   loop   van   1998   aantoonbaar verslechterden,  had  mede  tot  gevolg  dat  Teeven  de  banden  opnieuw  aanhaalde  met  Noordhoek.  De in  hoofdstuk  9  beschreven  externe  impuls  van  Teeven  aan  het  060-onderzoek  in  de  vorm  van  de verstrekking   medio   1998   van   een   CID-bericht   van   de   regio   Amsterdam-Amstelland,   alsmede   de woede   van   Snijders   daaromtrent,   berustten   dan   ook   allesbehalve   op   toeval.   Deze   voorvallen onderstrepen  het  feit  dat  er  lopende  het  post-Fort-traject  geen  sprake  was  van  duurzame  coalities tussen partijen, maar veeleer van combines die bij tijd en wijlen van samenstelling wisselden. De pre- deal  die  Teeven  sloot  met  K.  was  het  sluitstuk  van  een  proces  van  afkalvend  vertrouwen  tussen Haarlem en Amsterdam. In het jaar dat nog zou volgen, zou die breuk onherstelbaar blijken te zijn. De  vraag  of  en  hoe  van  hogerhand  getracht  is  om  een  bemiddelende  rol  te  spelen  in  deze conflictueuze situatie en hoe de hoofdofficieren en het college van procureurs-generaal het post-Fort- proces in de bewuste periode hebben gestuurd, komt in het volgende hoofdstuk aan bod.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>