Eindrapport – 2.11 Contra-strategienJanuary 1, 1999
2.11 Contra-strategien
2.11.1 Aanleiding onderzoek
Uit het onderzoek door de onderzoeksgroep Fijnaut blijkt dat
contra-strategien door criminele organisaties tegen politie en
justitie een wezenlijk onderdeel vormen van de hedendaagse
georganiseerde criminaliteit. Onder contra-strategien worden
verstaan: observatie door criminele organisaties van politieen
justitiefunctionarissen, intimidatie en bedreiging van politie en
justitie door leden van criminele organisaties, corruptie bij
politie en justitie waarbij de georganiseerde criminaliteit een rol
speelt en oneigenlijke benvloeding van de media. Contra-strategien
door criminele organisaties vormen een nieuw verschijnsel waarmee
politie en justitie in het verleden nauwelijks geconfronteerd
werden.
lees meer
Eindrapport – 3.4 Delta-methode IRT
Noord-Holland/UtrechtJanuary 1, 1999
3.4 Delta-methode IRT Noord-Holland/Utrecht
3.4.1 Inleiding
Medio 1992 was er contact tussen CID-chef Dordrecht Van der
Putten en CID-chef Haarlem Langendoen, waarbij de problematiek van
het invoeren van containers met verdovende middelen aan de orde
kwam. Noot Langendoen zocht een chauffeur om een
container uit de haven te halen. Van der Putten introduceerde
chauffeur M. bij Langendoen. Langendoen verklaart dat chauffeur M.
vanaf 1992 ook daadwerkelijk is ingeschreven bij de CID Haarlem. De
commissie heeft dat niet kunnen vaststellen. M. was behulpzaam bij
het binnenhalen van containers voor het IRT. Daarmee was de
Delta-methode voor het IRT begonnen.
lees meer
Eindrapport – 5.5 BeoordelingJanuary 1, 1999
5.5 Beoordeling
Het runnen van informanten heeft geen afzonderlijke (formele)
wettelijke basis. De CID regeling 1995 spreekt niet van
informanten. Politie, justitie en rechterlijke macht hebben het
runnen van informanten en het geven van informatie door informanten
volledig geaccepteerd. Informatie van informanten vormt een
wezenlijk onderdeel van de meeste opsporingsonderzoeken bij de
georganiseerde criminaliteit. De commissie is van oordeel dat voor
het runnen van informanten door de politie een wettelijke basis
noodzakelijk is. Het verwerven van informatie door informanten kan
een beperking van de persoonlijke levenssfeer van burgers inhouden.
Daarnaast blijkt het runnen van informanten dermate complex te zijn
dat een duidelijke wettelijke regeling zowel vanuit het perspectief
van politie en justitie als vanuit de optiek van informanten,
CID-subjecten en verdachten wenselijk is.
lees meer
Eindrapport – 8.4 Ondersteunende dienstenJanuary 1, 1999
8.4 Ondersteunende diensten
8.4.1 Inleiding
De CID-en en de tactische recherche maken gebruik van
verschillende ondersteunende eenheden. Het gaat daarbij om eenheden
die werkzaamheden met een geheim karakter verrichten, met name
observatie-acties. De commissie heeft onderzoek gedaan naar de
organisatie en het functioneren van observatieteams (OT’s),
arrestatieteams (AT’s), Secties technische ondersteuning (STO’s),
de Dienst technisch operationele ondersteuning (DTOO) van het Korps
landelijke politiediensten (KLPD), de politile infiltratieteams
(PIT’s) en de bureaus financile ondersteuning (BFO’s).
lees meer
fort1_14January 1, 1999
6 Het plan van aanpak en de besprekingen hierover in de beide vergaderingen gingen voorbij aan een aantal punten van kritiek en zorg die in de boezem van het LRT waren gerezen en die naderhand inderdaad voor grote problemen zouden gaan zorgen. In de eerste plaats bestond er bij de leiding van het LRT van meet af aan kritiek op de tweesporen-aanpak. Men vreesde dat de beide sporen gemakkelijk in elkaars vaarwater terecht zouden kunnen komen, omdat de onderlinge afbakening niet duidelijk was. In de tweede plaats bestond er binnen het LRT-spoor zelf onzekerheid over het doel (de doelwitten) van het strafrechtelijke onderzoek. De presentaties van de CRI-analisten en van de rijksrecherche over de resultaten van het Fort-onderzoek hadden niet veel houvast gegeven. Wat was er waar van de parallelimporten en zou de strafrechtelijke aanpak van de vermeende groei-informant daar licht op kunnen werpen of zou de aanpak betrekking moeten hebben op “nieuwe” feiten (na 1994)? Over eventuele andere verdachten bestond bij het LRT nog grotere onzekerheid. Mogelijk zouden ook enkele overheidsfunctionarissen in het opsporingsonderzoek betrokken kunnen worden. Mogelijk, omdat nog vastgesteld moest worden of deze ambtenaren strafbare feiten hadden gepleegd. Achteraf moet dan ook worden vastgesteld dat in het plan van aanpak dat op 4 september 1996 werd goedgekeurd door het college onvoldoende aandacht is besteed aan enkele belangrijke risico’s en problemen, bijvoorbeeld inzake de onderbouwing van de concrete verdenkingen, de bruikbaarheid van het Fort-materiaal en de tweesporen-aanpak. II.2 De start van de beide sporen (oktober 1996 tot april 1997) Spoor 1 van start (oktober 1996 tot april 1997) Begin oktober 1996 kwam het opsporingsteam van het LRT op sterkte. Het begon onder leiding van Noordhoek “blanco”. Dat was een voordeel. Men kon immers niet worden beticht van enige vooringenomenheid in de strijd tussen Amsterdam en Haarlem. Maar het was ook een nadeel. Het team moest zich de materie nog helemaal eigen maken. Naast het regelen van allerhande logistieke voorzieningen was het doornemen van het Fortmateriaal de belangrijkste werkzaamheid in de eerste maanden. Vervolgens werd toegewerkt naar een projectplan dat de basis zou gaan vormen voor het opsporingsonderzoek. Na enkele maanden lezen werd besloten om van zes subjecten, die de potentiële targets van het onderzoek zouden kunnen gaan worden, afzonderlijke rapportages te maken. De subjectrapporten, die in maart 1997 gereed kwamen, waren hoofdzakelijk op het Fortmateriaal gebaseerd. De conclusie was dat de aanpak van J. en Van V. het meeste perspectief bood waar het ging om mogelijk gepleegde strafbare feiten. Het college stemde enkele weken later in met dit vervolg van het 060-onderzoek, zoals spoor 1 inmiddels werd genoemd. Spoor 2 van start (oktober 1996 tot april 1997) Ongeveer tezelfdertijd ging spoor 2 onder leiding van Zwerwer van start. Het team was nog niet op sterkte en zou ook nooit op de beoogde sterkte van circa 11 fte’s uitkomen. In zekere zin was dit spoor de voortzetting van het Fort-onderzoek. Immers het had als opdracht mee gekregen om verder te gaan met de beantwoording van enkele vragen die aan het einde van het Fort-onderzoek nog open stonden. Ook in personele zin was er een link. Zowel Zwerwer als een groot deel van de beoogde teamleden hadden deel uit gemaakt van het Fort-team. Zo zou de rijksrecherche, die het Fort- onderzoek grotendeels voor haar rekening had genomen, een belangrijke bijdrage (4 fte’s) aan spoor 2 leveren. Maar op dit punt liepen de plannen spaak. De directeur rijksrecherche kon zich er niet in vinden dat de rijksrechercheurs onder de verantwoordelijkheid zouden moeten werken van een teamleider die niet tot de rijksrecherche behoorde. Hij was van mening dat dit de bijzondere positie van de rijksrecherche, de “rijksrecherche-identiteit en –entiteit”, kon aantasten. Uiteindelijk zouden de vier betrokken rijksrechercheurs uit het team van spoor 2 worden teruggetrokken. Een steeds terugkerend probleem bij spoor 2 was dat de doelstelling niet duidelijk was. Ogenschijnlijk was het duidelijk: “beginnen waar het Fort-team geëindigd is”, maar in de dagelijkse
fort2_112January 1, 1999
176 — parallel-import vond plaats via containers met cocaïne en hoogwaardige marihuana naast de containers die werden weggetipt door de betrokken informant; hierbij werd informatie over de cocaïnetransporten bewust weggehouden bij het IRT; — de uitvoering van deze operatie was alleen met behulp van corruptie mogelijk. In de brief werd verder gesteld dat Snijders op verzoek van de minister van Justitie een informatiebron had onderzocht die materiaal zou kunnen leveren over de verdovende middelenhandel Colombia- Nederland, onder meer in de IRT-periode. Tenslotte legden Van Brummen en Holthuis in hun brief de volgende beslispunten aan het college voor: 1. De afspraken over het ter beschikking stellen van IRT-materiaal moeten worden gehandhaafd; 2. Er dient een standpunt bepaald te worden over het wel of niet starten van een onderzoek naar corruptie; 3. Er moet een apart onderzoek komen naar de geldstromen tussen Colombia en Nederland; 4. De informatiebronnen in Zuid-Amerika (“Schilderstraject”; onder anderen Van Gogh en Vermeer) moeten nader worden geëxploiteerd (een plan van aanpak door Snijders was aan de stukken toegevoegd). In een brief – die overigens uitsluitend gericht was aan Van Brummen en niet aan diens collega en mede-ondertekenaar Holthuis – liet Docters van Leeuwen weten dat in de optiek van het college het laatstgenoemde beslispunt bepalend voor de voortgang was.399 Hij schreef dat het college instemde met verdere voortgang van het onderzoek. In deze fase zou dit onderzoek een oriënterend karakter moeten hebben, gericht op het verkrijgen van zodanige verklaringen dat de betrouwbaarheid daarvan nader kan worden getoetst aan de hand van andere reeds beschikbare informatie. Op basis van de uitkomsten van deze oriëntatiefase zou het college dan zijn definitieve standpunt bepalen over het wel of niet exploiteren van deze bronnen en de verdere voortgang van het onderzoek. Bij een positieve beslissing zou een exploitatiefase volgen. Het college was eveneens akkoord met de voorgestelde bevoegdheidsverdeling. De laatste zinsneden moeten aldus worden begrepen dat de regie in de oriënterende fase zou berusten bij Snijders en dat zij, mits er een exploitatiefase zou volgen, zou worden overgeheveld naar het LBOM.400 Op dezelfde dag dat Docters van Leeuwen Van Brummen formeel van de goedkeuring van het college op de hoogte stelde, lichtte Ficq Borghouts in over het “Schilderstraject”. Ook deze verklaarde zich akkoord met de plannen. De derde en laatste gebeurtenis waarop in het kielzog van de collegevergadering van 26 november 1997 moet worden gewezen, betreft de uitnodiging die Zwerwer op 18 december 1997 stuurde aan Snijders, Teeven en nog een andere officier van justitie voor een geheime ronde-tafel- bijeenkomst. Doel van deze bijeenkomst was om openhartig met elkaar van gedachten te wisselen over alle aspecten van georganiseerde criminaliteit waarover de betrokkenen kennis droegen. De vier gesprekspartners zouden over nader te bepalen onderwerpen alle informatie, waarover zij de beschikking hadden, op tafel moeten leggen. Daarmee zou meer inzicht kunnen worden verworven in “de ondernomen opsporingsmethoden, de reikwijdte daarvan, de afschermingtechnieken en de eventuele afspraken met wie dan ook”.401 De concrete reden van dit initiatief was gelegen in een ontmoeting tussen een van de procureurs-generaal en Zwerwer waarbij de eerstgenoemde enig ongeloof had tentoongespreid over allerhande hypothesen betreffende de IRT-affaire.402 399 Brief A. Docters van Leeuwen aan H. van Brummen (B1, D21). 400 Brief H. van Brummen en H. Holthuis d.d. 9 december 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (B1; D21). 401 Brief S. Zwerwer d.d. 18 december 1997 aan J. Snijders, F. Teeven en (…) (D2). 402 Interview S. Zwerwer d.d. 16 januari 2001.
fort2_21January 1, 1999
85 verwijt zou blijven klinken dat politie en justitie onrechtmatig van de verklaringen gebruik hadden gemaakt. 2. Tijdsverloop en publiciteit. Omdat er geen overschakeling had plaatsgevonden van “fact-finding naar een strafrechtelijk onderzoek” en de verdachten door alle publicaties op de hoogte waren van de kennis van politie en justitie, was teruggaan in de tijd bij een nieuw onderzoek moeilijk omdat de kans op het vinden van relevante bewijsstukken miniem was geworden. 3. Spreiding (deel)onderzoeken. Aan de ene kant werd bij dit punt opgevoerd dat er al diverse instanties met aanverwante onderzoeken bezig waren (het CID-matige onderzoek te Den Bosch en het meineedonderzoek in Den Haag) en dat het oppakken van een vervolgonderzoek dus vroeg om verregaande afstemming en tevens zou moeten leiden tot het stopzetten van individuele of afzonderlijke activiteiten. Aan de andere kant werd onverbloemd gesteld dat het voornemen om naar aanleiding van de rapportage van de rijksrecherche onder leiding van Zwerwer vervolgonderzoek te doen plaatsvinden – gelet op de onwenselijkheid van gescheiden onderzoekstrajecten – diende te worden heroverwogen. In aansluiting hierop werd gesteld dat “volledige openheid van zaken”, ook inzake alle gegevens die onder het staatsgeheim vielen, noodzakelijk was voor een goede projectvoorbereiding; hieromtrent dienden nadere afspraken te worden gemaakt. 4. Relatieve competentie. Vooralsnog werd de betrokkenheid van bepaalde parketten – namen werden niet genoemd – niet wenselijk geacht; er zou moeten worden gepoogd om aanknopingspunten te vinden voor onderbrenging van de zaak bij een (kernteam)parket buiten de Randstad. 5. Loyaliteit. Gezien de achtergrond van sommige betrokkenen zou de informatie-inwinning over criminele subjecten bij de CID’en met de grootste voorzichtigheid moeten gebeuren: “Er lijkt een substantieel collusiegevaar te zijn”. 6. Beeldvorming. Een dergelijk onderzoek door het LRT zou door de politie worden gezien als een onderzoek tegen collega’s en kon mogelijk dus een negatieve uitstraling hebben in de zin van het niet of niet volledig verstrekken van alle informatie; dit kon ook een nadelige invloed hebben op andere onderzoeken van het LRT. Daarnaast zou het LRT ook het stempel kunnen krijgen van een justitiële politie of van een tweede rijksrecherche. Verder kwam, zo vonden de opstellers van de notitie, het moment waarop invulling werd gegeven aan de derde taak van het LRT wel erg vroeg: ”Het LRT en gedeeltelijk ook het LBOM heeft nog onvoldoende tijd gehad om haar eigen positie volledig te kunnen waarmaken. Het afbreukrisico voor beide diensten wordt hiermee vergroot”. 7. Mediabelangstelling. Het onderzoek zou kunnen leiden tot verhoogde belangstelling van de pers voor het LRT en het LBOM. Een doordacht voorlichtingsbeleid en ook extra (beveiligings)maatregelen waren dus noodzakelijk. 8. Voortgang overige LRT-onderzoeken. Gelet op de beschikbare capaciteit zou een nieuw onderzoek gevolgen hebben voor de voortgang van de (geplande) onderzoeken en tevens nopen tot projectmatige samenwerking met derden. Gelet op wat zou komen was de belangrijkste conclusie die Van der Burg en Van Gemert trokken dat vooralsnog onduidelijkheid bestond over de hoofddoelstelling van een vervolgonderzoek. Zij wierpen de vraag op wanneer het onderzoek in de ogen van de opdrachtgevers als succesvol kon worden bestempeld. Was daarbij de vervolging van de mogelijke groei-informant maatgevend of ging het (ook) om een strafrechtelijk onderzoek tegen de twee betrokken politiemensen en hun eventuele rol in de organisatie? Met een verwijzing naar de hierboven geformuleerde risicofactoren stelden Van der Burg en Van Gemert voor om de werkopdracht voorlopig te beperken tot het uitvoeren van het strafrechtelijk vervolgonderzoek gericht op de gedragingen van de in de analyse genoemde burger, aanvangende op een tijdstip in 1995. De analyse van het Fort-onderzoek zou hierbij slechts als sturingsinfo worden gebruikt. Volgens hen was op voorhand niet met zekerheid te zeggen of de
fort2_36January 1, 1999
100 gericht mogelijk uit te voeren: op een beperkt aantal personen en vooral op hun vermogenrechtelijke positie.125 Uit het persoonlijk dagrapport van Entken kan worden opgemaakt dat eind november nog werd gedacht om het onderzoek te concentreren op een tiental subjecten. Op 2 december 1996 werd echter beslist: “6 subjecten krijgen een subjectrapport”.126 De teamleiding was er zich kennelijk van bewust dat het onderzoek vrij strak moest worden afgebakend. Hoe de inperking ervan tot zes subjecten precies tot stand is gekomen, valt niet meer na te gaan. 4.3.2 De nadere plannen van spoor 2 Ook sommige (beoogde) leden van spoor 2 wachtten niet de presentatie van Schouten en De Wit af om zich voor te bereiden op het verdere onderzoek. Zwerwer zelf bijvoorbeeld had op 23 september 1996 een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de BVD. Bij deze gelegenheid zette hij niet alleen uiteen wat hem voor ogen stond, maar kon hij ook kennisnemen van BVD-materiaal.127 Op 1 oktober 1996 kwamen de rijksrechercheurs van spoor 2 in Tiel samen om naar aanleiding van een voorstel dat een van hen op papier had gezet, van gedachten te wisselen over een plan van aanpak voor het nadere onderzoek. Primordiaal was in hun ogen dat er eerst een inventarisatie werd gemaakt van de onderzoeken die waren voortgevloeid uit het Fort-onderzoek. Met elkaar wisten zij van acht tot negen onderzoeken respectievelijk berichten, waaronder het onderzoek naar de meineed voor de Commissie-Van Traa, het onderzoek naar de moord op de informant Swennen, het onderzoek door Brabant-Noord naar de transporteur, het onderzoek naar de criminele activiteiten van een CID- functionaris in Rotterdam-Rijnmond, het onderzoek naar een mogelijk corrupte politieman in Kennemerland, informatie over de vermeende groei-informant en berichten over eigendommen van Van V. en L. Belangrijk is verder dat de deelnemers aan deze bijeenkomst dit (deel van het) vervolgonderzoek duidelijk zagen als een “rijksrechercheonderzoek” en met klem stelden dat het niet te breed mocht uitwaaieren en dat het ook geen onderzoek moest worden dat in eerste instantie zou moeten worden verricht door een normale eenheid van de rijksrecherche. Een van hen belastte zich tot slot met een nadere uitwerking van het plan van aanpak. Op 7 oktober 1996 zou men elkaar weer zien.128 Of, en zo ja, hoe de rijksrechercheurs hun ideeën verder hebben uitgewerkt blijkt niet uit de beschikbare stukken. Wel is het zo dat Zwerwer op 1 november 1996 via het hoofd van het LBOM een geheime nota aan het college van procureurs-generaal schreef waarin hij de onderzoeksopdracht van “team 60 spoor 2” nader preciseerde.129 Of deze nota door hem in overleg met (de) medewerkers van de rijksrecherche werd opgesteld blijkt niet expliciet uit dit stuk. Bepaalde kwesties die erin worden aangeroerd wekken echter het vermoeden dat dit het geval is geweest. Hoe dan ook, aan de hand van de openstaande vragen die het Fort-team op het einde van zijn rapport had geformuleerd en onder verwijzing naar berichten en geruchten over corruptieve contacten formuleerde hij als Leitmotiv dat het onderzoek helderheid moest scheppen omtrent de vraag of er in Nederland personen of instellingen bestonden – op de een of andere wijze gelieerd aan het overheidsapparaat – die gewild of 125 Zie de nota “Opbouw om te komen tot een voorstel voor het tactische onderzoek” d.d. 9 december 1996 (C7) en het “Memorandum” over de opzet van 060 d.d. 9 december 1996 (C6). 126 Zie dagrapport P. Entken (F24). In het teamoverleg van 28 november 1996 werd eveneens kort gediscussieerd over de samenstelling van deze namenlijst: hoe definitief was hij? Er werd afgesproken “dat de lijst niet limitatief is. Na de selectie van de informatie aan de hand van de lijst, vindt de validering en koppeling aan subjecten plaats. Daarna kan het plan van aanpak worden samengesteld”. Zie “Vergaderverslag d.d. 28 november 1996. Spoor 1. Onderzoek 96060” (C7). 127 Notitie S. Zwerwer d.d. 3 september 1999 aan het college van procureurs-generaal (gevoegd bij interview). 128 “Verslag samenkomst Tiel d.d. 1 oktober 1996” d.d. 2 oktober 1996 (C1). 129 S. Zwerwer, “Nadere precisering onderzoeksopdracht team 60 spoor 2” d.d. 1 november 1996 d.t.v. hoofd LBOM aan het college van procureurs-generaal (C1).
fort2_50January 1, 1999
114 aangekeken kan evenwel worden opgemaakt uit hun mutaties in de respectievelijke journaals. Alvorens hun persoonlijke indrukken weer te geven moet evenwel worden opgemerkt dat “Amsterdam” – dat vertegenwoordigd zou worden door Teeven – de vergadering niet bijwoonde. Wel vertegenwoordigd waren het LBOM, het parket Haarlem, het parket Den Haag en het parket Rotterdam. Noordhoek tekende in het journaal aan dat de betrokkenen het er allen over eens waren dat al de genoemde onderzoeken raakvlakken met elkaar konden hebben. Of er nog andere onderzoeken door hen werden opgevoerd is niet duidelijk: Noordhoek schrijft van niet, Zwerwer van wel. Hoe dan ook, volgens Noordhoek was de vergadering in een positieve sfeer verlopen: “Allen zijn zeer positief over het afstemmingsinitiatief (een van de aanwezigen noemde het zelfs “een historische bijeenkomst”, rapp.). Zij zien daar de toegevoegde waarde van in en hebben zich bereid verklaard tot het aangaan van bilaterale contacten teneinde te komen tot afstemming van de onderzoeken en de uitwisseling van info. Door een aantal genodigden is toegezegd dat op korte termijn een delegatie vanuit het team 060 welkom is teneinde te komen tot een daadwerkelijke uitwisseling van informatie”.181 Zwerwer van zijn kant noteerde: “Commitment gevraagd en gekregen van de collegae. We kunnen in overleg met de aanwezige collegae personen binnen het openbaar ministerie interviewen. Indruk van de bijeenkomst is zeer positief”. Hij maakte hierbij wel de kanttekening dat hij nog met Holthuis zou bespreken hoe Amsterdam zou worden benaderd.182 Dit laatste was in zekere zin niet meer nodig omdat de leiding van spoor 1 onmiddellijk door Teeven werd uitgenodigd voor afstemmingsoverleg in Amsterdam. Op 4 december zaten daar – naast Teeven – rond de tafel: de politiële leiding van het kernteam Amsterdam enerzijds en Noordhoek, Van Gemert en Van Slobbe, het hoofd van de CID-sectie van het LRT, anderzijds. Uit het memo dat Noordhoek omtrent de afloop van deze vergadering schreef aan Holthuis blijkt duidelijk dat het buitengewoon moeilijk was om afspraken te maken over onderlinge samenwerking. Het parket Amsterdam nam volgens dit document het standpunt in dat het al zoveel wist over enkele subjecten van spoor 1 dat het, als het wat aanvullende informatie van andere parketten zou krijgen, op korte termijn in staat zou zijn aanhoudingen te verrichten. “Amsterdam” zou slechts bereid zijn informatie ter beschikking te stellen van 060 als men volledige inzage kreeg in en eventueel verstrekking van informatie binnen het voorlopig register 060; voor het probleem dat de informatie in dit register was geclassificeerd als staatsgeheim had Teeven wel begrip maar dat verstrekkingen hieruit slechts konden gebeuren op grond van gerichte vragen werd door hem “als volstrekt onvoldoende ervaren aangezien zij volledige toegang wilden hebben tot het voorlopige register 060”. Van de kant van de teamleiding 060 spoor 1 werd vervolgens het voorstel gedaan om – in ruil voor de verstrekking “onder embargo” van de Amsterdamse informatie – vanuit het kernteam Amsterdam een liaison te plaatsen bij het 060 onderzoek die zou kunnen worden geautoriseerd om volledig kennis te nemen van de informatie in het betrokken register en zo zou kunnen bezien welke informatie voor Amsterdam van belang zou kunnen zijn; vervolgens zou dan onder ogen moeten worden gezien op welke wijze deze informatie ter beschikking zou kunnen worden gesteld van Amsterdam. Deze optie was volgens het memo voor Amsterdam “zonder de terugkoppeling van de Amsterdamse liaison tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden” naar Teeven en de leiding van het kernteam echter “onacceptabel”. Zou er wel rechtstreekse terugkoppeling kunnen plaatsvinden, dan was de plaatsing van een liaison “voor een aantal aanwezigen eventueel bespreekbaar”. Met de aantekening aan het adres van Amsterdam dat men “niet bijzonder gecharmeerd” was van haar opstelling “dat hun informatie alleen ter beschikking zou komen mits de als “staatsgeheim” geclassificeerde informatie volledig aan hen ter beschikking zou worden gesteld”. Afgesproken werd dat beide delegaties zouden nadenken over de liaison-optie en dat het probleem zou worden voorgelegd aan de respectieve hoofdofficieren die dan maar samen met het 181 Zie Dagrapport, mutatie d.d. 3 december 1996 (C6). 182 Journaal “Argus team”, mutatie d.d. 2 december 1996 (F7).
fort2_65January 1, 1999
129 achtergronden moesten dan ook zelfstandig op hun strafrechtelijke merites worden bekeken. Gelet op deze concretisering en beperking van het onderzoek kon de minister instemmen met de opdracht zoals die door het LBOM was geconcipieerd. De secretaris-generaal zou als gemandateerd beheerder in overleg met de korpschef van het KLPD toezien op de inpassing van het onderzoeksteam in het geheel van het korps. De voorkeur ging evenwel uit naar aansluiting bij het LRT. 5.3.4 De negatieve reacties bij de beide teams op de besluitvorming Deze beslissingen vielen bij (de leiding van) spoor 2 niet in goede aarde. Dit zou men niet opmaken uit de “uitgebreide versie” van het plan van aanpak die op 17 of 18 februari 1997 werd uitgebracht. Hierin werden de besluiten onder het kopje “Goedkeuring” zonder commentaar weergegeven.217 Een brief van Zwerwer d.d. 21 februari 1997 aan Docters van Leeuwen (met afschrift aan Holthuis) sprak echter al duidelijker taal. Onder verwijzing naar de achtergronden van de totstandkoming van het team en zijn opdracht schreef hij dat hij moest vaststellen dat hen niet de vrijheid werd geboden om verder te gaan dan te zoeken naar de achtergronden van diegenen die door het team van het LRT als onderzoekstarget binnenkort aan het college zouden worden gepresenteerd. 218 Het kwam hem voor dat tegen die achtergrond de vraag onder ogen moest worden gezien of een apart van het LRT opererend team wel verstandig was. Het onderzoek zou naar zijn overtuiging zoveel raakvlakken vertonen, dat kon worden overwogen om beide onderzoeken in elkaar te schuiven. Het LRT zou immers niet kunnen volstaan met een strafrechtelijk onderzoek sec, maar zou ook de achtergronden, zeker in financiële zin, moeten “meenemen” om tot resultaten te kunnen komen. Als gevolg van de verenging van de opdracht zag Zwerwer het onderzoek van spoor 2 met andere woorden niet meer zitten.219 Docters van Leeuwen probeerde hem evenwel van het tegendeel te overtuigen. Dit blijkt uit een nota van Zwerwer aan alle leden van het team d.d. 27 februari 1997.220 Naar aanleiding van zijn brief had hij samen met Godlieb op 26 februari 1997 een onderhoud met deze gehad. Tijdens dit onderhoud had Docters van Leeuwen zich weliswaar zeer ontvankelijk voor hun bekommernissen getoond, maar vond hij dat zij toch akkoord moesten gaan met de gekozen opzet. Het belangrijkste argument was dat het politiek-juridisch niet te verdedigen zou zijn om een opdracht te verstrekken die verder reikte dan de formulering van een voorbereidend strafrechtelijk onderzoek, zoals verwoord in het wetsontwerp op de bijzondere opsporingsbevoegdheden.221 Dit nam evenwel niet weg, zo vervolgde Zwerwer, dat het team de vrijheid had het onderzoek breder in te steken. Mochten daaruit gegevens naar voren komen die het noodzakelijk maakten de opdracht te verbreden dan zou dat geen problemen geven omdat dit immers de bredere basis zou opleveren in de zin van vorenbedoeld wetsontwerp. Praktisch gesproken mocht er volgens hem dus van worden uitgegaan dat de interne formulering van het onderzoek haar geldigheid niet had verloren 217 Korps Landelijke Politiediensten; onderzoek KL 2601, Onderzoeksopdracht m.b.t. faciliterende structuren georganiseerde criminaliteit, d.d. 18 februari 1997, ondertekend door S. Zwerwer, A. Welschen en A. Godlieb (F1). 218 Brief S. Zwerwer d.d. 21 februari 1997 aan A. Docters van Leeuwen (F1). 219 En hij was niet de enige! In een nota van 24 februari 1997 aan H. Holthuis schreef A. Welschen dat er enige verwarring was ontstaan: aan de ene kant was het plan van aanpak goedgekeurd, aan de andere kant werd het belangrijk ingeperkt zodat spoor 2 heel dicht tegen spoor 1 aan kwam te liggen. Voor hen bleven er een paar opties open: (1) spoor 1 iets uitbreiden en spoor 2 stopzetten, (2) spoor 1 iets uitbreiden het intelligencewerk van spoor 2 onderbrengen bij de BVD, (3) spoor 2 voortzetten waarbij “achtergronden van Kennemerland” wordt opgerekt tot Amsterdam, Gooi- en Vechtstreek, Rotterdam en Dordrecht”, en (4) spoor 2 “voortzetten met een brede blik en aldus onderzoek doen naar facilitators in het algemeen”. De derde optie leek hem voor de hand te liggen maar “feitenmateriaal op dat gebied is er m.i. niet, wel vermoedens, geruchten en suggesties”. Zou men dit toch willen dan zou er een “concreet activiteitenplan” moeten worden opgesteld. Zou dit niet lukken dan was het in zijn ogen beter de zaak bij de BVD onder de aandacht te brengen (C7). 220 Nota S. Zwerwer aan “alle collegae van spoor 2” d.d. 27 februari 1997 (F1). 221 Dit wetsontwerp heeft inmiddels kracht van wet. De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) is op 1 februari 2000 in werking getreden.
fort2_8January 1, 1999
72 analyse van de CRI van de uitkomsten van het Fort-onderzoek. Er zou, zo werd medegedeeld, een startverbaal worden opgemaakt en een plan van aanpak worden opgesteld. Het college besliste dit onderwerp voor zijn vergadering op 29 mei opnieuw te agenderen. Welke analyse door de CRI was vervaardigd kan overigens niet uit de notulen worden opgemaakt. Er is in elk geval ook geen stuk bijgevoegd dat de neerslag van deze analyse zou bevatten.47 Van belang is verder dat Ficq in deze vergadering te berde bracht dat hem in de loop van zijn doorlichting van het openbaar ministerie in het bijzonder was opgevallen dat de interregionale samenwerking vaak (was) misgegaan doordat er onduidelijkheid bestond over de verantwoordelijkheidsverdeling. In de notulen werd hier wat laconiek aan toegevoegd dat het college het gewenst (achtte) dat er snel duidelijkheid kwam over dit punt. Het koppelde hieraan wel de beslissing dat waar het ging om de overdracht van informanten of infiltranten nog in juni 1996 zou worden gesproken over de handleiding die dienaangaande door het Landelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (LBOM) was vervaardigd.48 In februari 1999 maakte de CRI een zogenaamde “tijdlijn” met betrekking tot de activiteiten die zij vanaf het begin had geleverd aan de post-Fort-vervolgonderzoeken, ten behoeve van een bijeenkomst met Steenhuis op de 17e van die maand. In deze nota beantwoordden de (onbekende) auteurs eerst de vraag waarom juist hun dienst zo nauw was betrokken bij deze onderzoeken. Hun beknopte antwoord was: “de vanaf het begin opgedane kennis en het geconfronteerd worden vanuit de functie NCID (de nationale component van de criminele inlichtingen diensten die is ondergebracht bij de CRI, rapporteurs) met gegevens uit landelijke registraties”. Verder werd er in de tijdlijn aangestipt dat de dienst – concreet De Wit en Schouten – op 16 mei 1996 een presentatie had gegeven voor Gonsalves en Holthuis.49 Hierin waren volgens dit document de volgende onderwerpen aan de orde gekomen: — “Mot-meldingen J.; — Rol J./Van V./L.; — Transporten cocaïne met marihuana (parallel); — Verdiensten info’s/regie minimaal 100.000.000,- voor alleen al containertraject (marihuana)”. Blijkens deze zelfde tijdlijn werd een soortgelijke presentatie op 29 mei 1996 gehouden voor de procureurs-generaal. Wie van hen hier daadwerkelijk bij aanwezig was vermeldt dit document niet.50 Uit andere stukken kan evenwel worden opgemaakt dat deze presentatie – in het bijzijn van Holthuis – is gehouden in de vergadering van het college van procureurs-generaal op die dag. Op de agenda stond toen onder meer de stand van zaken betreffende het plan van aanpak inzake de strafrechtelijke onderzoeken naar aanleiding van de Commissie-Van Traa en het rijksrecherche-onderzoek naar de CID Kennemerland. Deze presentatie was kennelijk vooral gebaseerd op CID-berichten en op transportdocumenten en verklaringen over vervoers- en reisbewegingen. Zij werd gegeven aan de hand van enkele summiere schriftelijke analyses van de beschikbare informatie en van een aantal analyseschema’s. Een samenhangende en indringende rapportage over de mogelijke toedracht van de betrokken drugshandel is er – in die tijd – dus niet gemaakt.51 Holthuis bekeek deze presentaties/analyses zo52: 47 Een dergelijk stuk is overigens in het geheel niet aangetroffen in de dossiers die door ons zijn geraadpleegd. P. Schouten heeft ons achteraf evenwel de stukken overhandigd die werden gebruikt bij de presentaties die later in mei door hem en J. de Wit werden verzorgd voor (het college van) procureurs-generaal en H. Holthuis. 48 Uittreksel collegevergadering d.d. 15 mei 1996 (B7). 49 In andere bronnen is sprake van 14 mei 1996 in plaats van 16 mei 1996. 50 Tijdlijn van de Divisie Centrale Recherche Informatie (februari 1999; precieze datum onbekend) (B1). Hier zij bij vermeld dat F. Teeven en J. Valente in een nota van 4 juli 1995 aan J. Vrakking over de voortgang van het rijksrechercheonderzoek (bedoeld is het Fort-onderzoek, want de nota werd geschreven naar aanleiding van overleg met Zwerwer en Pijl) en de lopende onderzoeken te Amsterdam, schreven dat het noodzakelijk was om onder meer onderzoek te doen naar de “bankrekening(en) van de familie J.” (E1). 51 De onderhavige stukken zijn ons door P. Schouten ter inzage gegeven. 52 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.
fort2_94January 1, 1999
158 Docters van Leeuwen waren we er aan begonnen, maar hij kreeg het kennelijk ook niet “gebogen”. Sieb Zwerwer voelde zich na afloop zwaar teleurgesteld. Ik ben er ook cynisch vandaan gekomen. We pakken wel de slimmere boeven, de hasjhandelaren, maar de echte grote jongens pakken we niet aan. Daarvoor bestaat kennelijk geen meerderheid in dit land. Het was ook allemaal heel gênant voor de andere teamleden, die er hun functies, posities of banen voor hadden opgegeven.” In het periodiek overleg tussen de minister van Justitie, de secretaris-generaal van het minister van Justitie en Docters van Leeuwen d.d. 30 juni 1997 werd de minister van Justitie geïnformeerd over hetgeen op de 25e juni was besproken. Het college zegde toe met een nader voorstel te komen over de voortzetting van het onderzoek.334 Tegenover ons vertelde Sorgdrager overigens dat ook zij bepaald niet rouwig was om de opheffing van spoor 2335: “Docters van Leeuwen was enorm gepreoccupeerd met de vraag: “waar komt dat geld vandaan en waar gaat het weer naar toe?” Dat er een apart team onder leiding van Zwerwer met die vraag bezig was, wist ik wel. Zo nu en dan vielen in dat verband namen van bekende industriëlen. Ik vond die verhalen behoorlijk opgeklopt en ongeloofwaardig. Er waren immers in het geheel geen concrete aanwijzingen dat die mensen daadwerkelijk in dit soort zaken waren betrokken. Daarom is het goed dat men daar tijdig mee is gestopt.” 6.7 De doorbraak van het derde en vierde spoor Halverwege juni 1997 gebeurde er veel. Er kwamen toen de berichten binnen die het LRT in staat stelden het onderzoek naar spoor 1 nieuw leven in te blazen. Godlieb schreef op hetzelfde moment het verslag over spoor 2 dat duidelijk de aanleiding vormde om zijn team op te heffen. Maar ook de gangmakers van spoor 3 – Snijders en De Wit – lieten zich niet onbetuigd. Op 17 juni rondden zij – op grond van de gesprekken die zij “in opdracht van de hoofdofficier van justitie” hadden gevoerd met “enkele bronnen” en een aanvullend administratief onderzoek – een rapport af over een aantal onderzoeksmogelijkheden. Hierna wordt eerst kort ingegaan op dit rapport dat – zoals later zal blijken – het uitgangspunt heeft gevormd voor belangrijke nieuwe onderzoeksinitiatieven buiten spoor 1 om, met alle gevolgen vandien. Daarna zal aandacht worden geschonken aan een onderzoek dat in het voorjaar van 1997 aan Snijders en Teeven werd opgedragen, namelijk dat naar de bedreiging van een officier van justitie. Dit onderzoek werd door hen immers aangegrepen om hun visie op de opheldering van de IRT-affaire kracht bij te zetten. 6.7.1 Een verzameling vertrekpunten voor nader onderzoek In het genoemde rapport somden Snijders en De Wit in totaal 26 onderzoeksmogelijkheden op. Bij elke suggestie werd kort aangegeven wat het concrete voorstel behelsde, welke de reden van het onderzoek was en wat ermee werd beoogd.336 Het was dus geen rapport waarin de samenhang tussen al deze deelprojecten werd uiteengezet, hun informatieve basis werd blootgelegd, de voorwaarden voor de uitvoering van die onderzoeken werden besproken, de doeleinden van het onderzoek in hun geheel werden uitgewerkt, de prioriteiten van de te onderzoeken kwesties werden bepaald, et cetera. 334 Zie het verslag “Periodiek overleg minister, SG en Docters van Leeuwen” d.d. 30 juni 1997 (B1). 335 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 336 J. Snijders en J. de Wit, “Onderzoeksvoorstellen”, d.d. 17 juni 1997 (C1).
fort3_19January 1, 1999
207 gebaseerd op de in het proces-verbaal omschreven negen parallel-importen. Het rapport is met andere woorden een uittreksel van het proces-verbaal. De bevindingen in de eindrapportage kwamen in hoofdlijnen overeen met de voorlopige bevindingen. Het feit dat tussen beide rapportages een half jaar verstreek, werd door Van Stormbroek als volgt verklaard458: “Peter Snijders vond dat we beter even konden wachten met het insteken van het proces- verbaal, omdat het er naar uitzag dat het LRT er voorlopig toch niets mee wilde doen.” Volgens Schouten lag er nog een andere reden aan het tijdsverloop ten grondslag459: “Dat er zoveel tijd tussen het interim-rapport en de definitieve versie zat, had gewoon te maken met het feit dat we ook met andere dingen bezig waren. De logistieke operatie rondom de getuigenverklaring van NN1 nam bijvoorbeeld veel tijd in beslag. Veel van de dingen die we deden, moesten in de avonduren of in het weekend gebeuren.” 9.5.1 Methode van onderzoek Zoals reeds vermeld is in paragraaf 7.4.2, werd bij de analyse van de parallel-importen uitsluitend gebruik gemaakt van de bronnen waartoe Van Stormbroek en Schouten toegang hadden, zoals het Fort-dossier, delen van het IRT-dossier, het IIPS460 en een aantal open bronnen. Allerhande externe bronnen, zoals douanebestanden, bleven om veiligheidsredenen buiten beschouwing.461 Een cruciaal punt ten aanzien van de analyse betrof de – ook later regelmatig terugkerende – vraag wat nu eigenlijk onder een parallel-import moest worden verstaan. Van Stormbroek en Schouten onderscheidden in dit verband twee varianten: 1. Het in één container invoeren in Nederland van hard en soft drugs op één en hetzelfde schip; 2. Het met twee of meer containers invoeren van verdovende middelen, waarbij de containers op hetzelfde schip staan. In de voortgangsrapportage van de minister van Justitie van 31 mei 2000 aan de Tweede Kamer over de uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek speelt deze definitiekwestie ook een belangrijke rol. De minister onderscheidt in dit stuk een ruime en een enge definitie van het begrip parallel-import. De enge variant veronderstelt het bestaan van een regeling tussen criminelen, waaronder de groei-informant, en overheidsdienaren; in de ruime variant is corruptie geen conditio sine qua non.462 In het parallel-proces-verbaal wordt uitgegaan van de ruime variant. In het stuk wordt corruptie van overheidsdienaren althans niet als noodzakelijk bestanddeel van de beschreven parallel-importen beschouwd. Zoals we reeds hebben gezien – bij de presentatie aan het college van procureurs- generaal van november 1997; zie hoofdstuk 8 – en nog zullen zien – met betrekking tot de presentatie bij datzelfde college in oktober 1998; zie hoofdstuk 12 – werd tijdens de diverse presentaties over de parallel-importen echter de enge variant over het voetlicht gebracht. Het corruptie-element werd daarbij in één adem genoemd met de parallel-importen. Daarbij moet uiteraard worden bedacht dat de presentaties niet alleen gebaseerd waren op het parallel-proces-verbaal, maar dat daaraan ook andere bronnen, zoals de NN-verklaringen, ten grondslag lagen. 458 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 459 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 460 Het Interim Informatie Processen Systeem (IIPS) van de CRI is een geautomatiseerd systeem waarin onder andere het register van de Nationale Criminele Inlichtingen Dienst (NCID) is ondergebracht. 461 Interview A. van Stormbroek d.d. 23 januari 2001. 462 Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26269, nr. 29.
fort3_33January 1, 1999
221 wilde niet meer zo vlotten en nadat de beide rechercheurs De J. gevraagd hadden of hij zijn machtiging van de FIOD om de vuurwapens in bezit te hebben wilde tonen, vertrokken zij. Zij maakten op dat moment nog wel de afspraak om over enige tijd opnieuw met elkaar te praten. Het zou op die 17e februari evenwel het eerste en tevens laatste gesprek met De J. zijn. Twee dagen later belde De J.: zijn vrouw had de machtiging gevonden, hij kon worden opgehaald. Tijdens het telefoongesprek werd De J. onwel en zijn vrouw nam het gesprek over en vertelde dat de wapens bij de drie koffers instructiemateriaal hadden gezeten. Op 24 februari 1998 werd een kopie van de vuurwapenmachtiging opgehaald bij het huis van De J. Zijn vrouw overhandigde de kopie; De J. zou zelf te ziek zijn om de rechercheurs te woord te staan. Vervolgens werd in de weken erna door de rijksrechercheurs ettelijke malen naar De J. gebeld met de vraag of hij het origineel van de machtiging zou kunnen tonen en bereid zou zijn tot een gesprek om zijn visie op de zaak van de vuurwapens te geven. Op 23 maart 1998 had een rechercheur telefonisch contact met de vrouw van De J. Zij meldde dat haar man niet bestand was tegen het feit dat hij na jaren van trouwe dienst nu in de verdachtenbank dreigde te belanden. De rijksrechercheur toonde blijkens zijn mutatie in het dagjournaal weinig compassie en drong nogmaals aan op de overdracht van het origineel van de ontheffing. Een dag later werd opnieuw met de vrouw van De J. gebeld, maar tot concrete resultaten leidde ook dit telefoongesprek niet. Op 31 maart 1998 belde De J. zelf en er werd een afspraak gemaakt voor een gesprek bij hem thuis de volgende ochtend. Op die dag verstuurde De J. echter een fax, waarin hij het toegezegde gesprek annuleerde met een beroep op zijn zwijgrecht en zijn slechte gezondheid. In de fax gaf hij tevens aan de confrontatie met de rijksrecherche niet aan te kunnen. Op 9 april 1998 was er een laatste telefonisch contact. Op de vraag van een rijksrechercheur hoe en wanneer hij het toegezegde origineel van de ontheffing zou kunnen krijgen, antwoordde De J.: “via mijn raadsman”… 10.5.4 Het gerechtelijk vooronderzoek tegen De J. Op 30 maart 1998 werd een vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek tegen De J. ingediend bij een rechter-commissaris te Haarlem. In de vordering werden drie typen strafbare feiten omschreven, die de verdachte in de periode vanaf 1 januari 1990 tot en met 30 maart 1998 zou hebben gepleegd. Kort weergegeven werd De J. ervan verdacht: 1. lid te zijn van een criminele organisatie die zich bezighield met het importeren en verhandelen van hard en/of soft drugs en/of met het plegen van heling; 2. alleen of samen met anderen soft en/of hard drugs te hebben geïmporteerd en te hebben verhandeld; 3. uit misdaad verkregen geld te hebben aangenomen (heling), dan wel geld te hebben ontvangen in ruil voor ambtsstrijdig handelen (ambtelijke corruptie, art. 363 Sr.) en de geheimhoudingsplicht te hebben geschonden (art. 272 Sr.). De vordering werd onderbouwd met een verwijzing naar het BVD-ambtsbericht en naar het onderzoek dat naar aanleiding hiervan op basis van enkele bronnen, zoals delen van de administratie van De J., was ingesteld. Ook werd gerefereerd aan het feit dat op naam van het familielid van De J. enkele rechtspersonen stonden en dat diens naam ook in bestanden van Interpol voorkwam. De rechter-commissaris te Haarlem besloot de vordering te honoreren. Het gerechtelijk vooronderzoek werd geopend en tegelijkertijd gelastte de rechter-commissaris op 3 april 1998 de
fort3_48January 1, 1999
236 olifant in beeld te brengen”. Om op deze beeldspraak voort te bouwen: het 060-team trok hard aan de achterpoten, Snijders c.s. hingen aan de voorpoten, terwijl Teeven een ruk gaf aan de slurf. Deze metafoor laat zich als volgt verstaan. Het 060-onderzoek was, zoals uiteengezet is in hoofdstuk 9, gericht op het inzichtelijk maken en versterken van de bewijsvoering terzake van mogelijke actuele strafbare feiten, zoals gepleegd door respectievelijk de verdachte J. en de “Taartman”. De verwachting bestond dat de verdachten met het vooruitzicht van een langdurige vrijheidsstraf bereid zouden zijn een boekje open te doen over de gang van zaken in het IRT-tijdperk en de betrokkenheid van anderen – in het bijzonder overheidsfunctionarissen – daarbij. Waar het LRT dus van achteren naar voren rechercheerde en bij het vergaren van bewijsmateriaal nauwelijks gericht was op het IRT-tijdperk zelf, probeerden Snijders c.s. via getuigenverklaringen, het parallel-proces-verbaal, maar ook bijvoorbeeld via het nieuw leven inblazen van het onderzoek naar het XTC-traject naar Engeland, strafrechtelijke bouwstenen aan te dragen die juist wel rechtstreeks betrekking hadden op de bewuste periode. Hoewel de parallel-importen vanuit Zuid-Amerika en de XTC-handel op het oog niets met elkaar van doen hadden, waren er volgens het team van Snijders wel degelijk enkele treffende gelijkenissen: in beide trajecten zou mogelijk een informant hebben geopereerd, die met medeweten van, ja zelfs misschien wel op instigatie van personen uit het criminele milieu, dubbelspel had gespeeld. De verdachtengroep in beide trajecten vertoonde bovendien een zekere overlap. Teeven ten slotte koos voor de meest directe weg: nadat het onderzoek naar de moord op Swennen onvoldoende aanknopingspunten had opgeleverd en de onderzoeken naar de grondstoffen dumping in het XTC-traject en naar de moord op van der Heiden als gevolg van (een door Amsterdam gepercipieerd) gebrek aan medewerking vanuit de parketten Alkmaar en Haarlem niet van de grond gekomen was, verkende hij de mogelijkheden van een deal met K. De keuze van Amsterdam om de XTC-zaak en het onderzoek naar de moord op Van der Heiden niet op te pakken legt een ander belangrijk probleempunt bloot. Het betreft de neiging van de betrokken partijen om gemaakte afspraken bijzonder eng te interpreteren. In het onderhavige geval ging het om de verstrekking van informatie uit het besmette “IRT-dossier” door CID-officier Snijders aan zaaksofficier Teeven. Laatstgenoemde, die in 1997 naar aanleiding van de bedreiging van een officier van justitie samen met Snijders dit materiaal had verkend en dus heel goed wist wat er in het IRT-dossier aan informatie zat, rekende op verstrekking uit eigen beweging door Haarlem. Tegenover deze “pro-actieve” interpretatie van Amsterdam stond de reactieve opstelling van Haarlem. Snijders beriep zich op de clausule in de in augustus 1997 gemaakte afspraken dat verstrekking van informatie alleen plaats zou vinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek. De controverse tussen Haarlem en Amsterdam omtrent de voorwaarden waaronder informatie wordt verstrekt, respectievelijk kan worden opgevraagd, staat niet op zichzelf. De overeenkomsten met het in hoofdstuk 9 beschreven conflict omtrent de verstrekking van CID-informatie door Haarlem aan het LRT zijn treffend. In beide gevallen bleven partijen, onder verwijzing naar formele argumenten, als een kloek op de eigen informatie zitten. Het feit dat de verhoudingen tussen Teeven en Snijders in de loop van 1998 aantoonbaar verslechterden, had mede tot gevolg dat Teeven de banden opnieuw aanhaalde met Noordhoek. De in hoofdstuk 9 beschreven externe impuls van Teeven aan het 060-onderzoek in de vorm van de verstrekking medio 1998 van een CID-bericht van de regio Amsterdam-Amstelland, alsmede de woede van Snijders daaromtrent, berustten dan ook allesbehalve op toeval. Deze voorvallen onderstrepen het feit dat er lopende het post-Fort-traject geen sprake was van duurzame coalities tussen partijen, maar veeleer van combines die bij tijd en wijlen van samenstelling wisselden. De pre- deal die Teeven sloot met K. was het sluitstuk van een proces van afkalvend vertrouwen tussen Haarlem en Amsterdam. In het jaar dat nog zou volgen, zou die breuk onherstelbaar blijken te zijn. De vraag of en hoe van hogerhand getracht is om een bemiddelende rol te spelen in deze conflictueuze situatie en hoe de hoofdofficieren en het college van procureurs-generaal het post-Fort- proces in de bewuste periode hebben gestuurd, komt in het volgende hoofdstuk aan bod.
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>