• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (28/28)

    142

    Eindrapport – 10.6 Organisatie van de opsporing

    10.6 Organisatie van de opsporing

    10.6.1 Organisatie algemeen

    A. Algemene conclusies

    lees meer

    Eindrapport – 2.7 Branches

    2.7 Branches

    2.7.1 Aanleiding onderzoek

    Onderzoek in andere landen toont aan dat de ernst van de
    georganiseerde criminaliteit tevens kan worden afgemeten aan de
    mate waarin legale branches betrokken zijn bij de georganiseerde
    criminaliteit. Deze betrokkenheid kan verschillende vormen
    aannemen. De organisaties binnen de branches kunnen zelf
    participeren in de georganiseerde criminaliteit. Daarnaast kunnen
    criminele groepen trachten delen van de branches onder controle te
    krijgen, waarmee ze gebruik kunnen maken van de infrastructuur van
    de branches voor hun criminele activiteiten. De onderzoeksgroep
    Fijnaut heeft daarom systematisch een aantal branches doorgelicht
    op betrokkenheid bij de georganiseerde criminaliteit. Dit onderzoek
    biedt een beeld van de vervlechting van de legale bovenwereld met
    de criminele onderwereld.

    lees meer

    Eindrapport – 4.1 Inleiding

    HOOFDSTUK 4 OBSERVATIE

    4.1 Inleiding

    De commissie heeft systematisch onderzoek gedaan naar het
    gebruik van opsporingsmethoden. De basis van dit onderzoek ligt in
    de vragen die de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden
    hierover gesteld heeft. In de volgende hoofdstukken wordt
    weergegeven hoe opsporingsmethoden in Nederland worden ingezet. De
    commissie hanteert daarbij het onderscheid tussen observatie,
    informanten runnen, infiltratie en overige opsporingsmethoden. De
    commissie besteedt per methode aandacht aan de regelgeving en de
    jurisprudentie, het feitelijk gebruik, de sturing en controle van
    het gebruik door het OM en de verslaglegging. Afsluitend wordt bij
    een aantal methoden aandacht besteed aan de corruptiegevoeligheid
    hiervan. Noot De inzet van methoden waarbij veelvuldig
    contact wordt onderhouden met criminele derden levert
    corruptierisico’s op. Dit is het geval bij het runnen van
    informanten, infiltratie, gecontroleerde aflevering en het
    doorlaten van drugs. In de hoofdstukken over informanten en
    infiltranten wordt hierop nader ingegaan. De commissie heeft veel
    onderzoeken naar criminele organisaties aangetroffen waarbij sprake
    was van de inzet van een combinatie van methoden. Een omvangrijk
    onderzoek naar een criminele organisatie betekent al snel de inzet
    van verschillende methoden tegelijkertijd. Naast een tactisch
    onderzoek met specifieke methoden ten aanzien van verdachten loopt
    dan ook een zogenaamd pro-actief onderzoek dat zich concentreert op
    andere personen. Zo gaat een methode als politie-infiltratie
    vrijwel altijd gepaard met observatie. Ook bestaat gecontroleerde
    aflevering niet zonder observatie. Inkijkoperaties gaan vaak samen
    met gecontroleerde afleveringen. Het plaatsen van peilzenders
    zonder volgen heeft geen zin. De commissie realiseert zich derhalve
    terdege dat een aparte bespreking van methoden, zoals hier voor
    gekozen is, vaak geweld doet aan de praktijk. Gezien het feit dat
    het hier gaat om duidelijk te onderscheiden opsporingsmethoden, is
    gekozen voor een aparte bespreking en beoordeling.

    lees meer

    Eindrapport – 6.6 Beoordeling

    6.6 Beoordeling

    Infiltratie vindt zijn juridische grondslag in de Richtlijn
    infiltratie en de jurisprudentie. De commissie constateert dat een
    expliciete wettelijke basis voor de verschillende vormen van
    infiltratie niet bestaat. Dat neemt niet weg dat infiltratie
    inmiddels veelvuldig gebruikt wordt door politie en justitie. De
    commissie is van oordeel dat voor infiltratie een wettelijke basis
    noodzakelijk is. Infiltratie maakt inbreuk op grondrechten van
    burgers. Door een fictieve voorstelling van zaken worden burgers
    geconfronteerd met een infiltrant die stelt bepaalde activiteiten
    te kunnen verrichten. Het rechtmatig en effectief kunnen uitvoeren
    van infiltratie-acties maakt het noodzakelijk infiltratie wettelijk
    te normeren. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden bij politile
    infiltratie en pseudo-koop-acties zijn inmiddels redelijk
    uitgekristalliseerd. Pseudo-koop en -verkoop spelen samen met
    andere infiltratiemethoden nog steeds een rol bij de opsporing van
    de georganiseerde criminaliteit. Pseudo-verkoop betekent dat de
    overheid welbewust illegale goederen op de markt brengt zonder die
    in beslag te nemen. Daartegen bestaan dezelfde bezwaren als tegen
    doorlating.

    lees meer

    Eindrapport – 9.3 Rechters-commissarissen

    9.3 Rechters-commissarissen

    9.3.1 Inleiding

    De Nederlandse rechter-commissaris roept niet dezelfde beelden
    op als de Italiaanse. In ons land staan de rechters-commissarissen
    niet in de frontlinie van de strijd tegen de misdaad. Dit is het
    gevolg van het feit dat in Nederland niet de rechter-commissaris,
    maar de officier van justitie de aard en de omvang van het
    strafrechtelijk onderzoek bepaalt. Dat neemt niet weg dat er
    actieve en minder actieve rechters-commissarissen in Nederland
    zijn, ook waar het onderzoeken naar georganiseerde criminaliteit
    betreft. De commissie besteedt aandacht aan de organisatie en het
    functioneren van de rechters-commissarissen. Het gaat daarbij dan
    vooral om de rol die de rechter-commissaris speelt en kan spelen
    bij de inzet van opsporingsmethoden.

    lees meer

    fort2_103

    167 aan  het  eigen  team.  Enkele  dagen  later,  op  14  november  1997,  werd  de  subjectrapportage  van  de “Taartman” afgerond. 7.4 Het verdere verloop van de sporen 3 en 4 7.4.1 De afwikkeling van het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie Op  8  juli  1997  verleende  het  college  van  procureurs-generaal  toestemming  tot  een  analyse  van  het zogenaamde   IRT/Delta-dossier   ten   behoeve   van   het   onderzoek   naar   de   bedreiging   van   (een   of meerdere)  officieren  van  justitie.367  Een  dag  later  gaf  de  Haarlemse  hoofdofficier  van  justitie  Van Brummen de opdracht aan de chef CID van het Kernteam Randstad Noord- en Midden (KTR) om het IRT-dossier over te dragen aan CID-officier van justitie Snijders.368 Het dossier werd nog dezelfde dag opgehaald,  dit  tot  onvrede  van  de  kernteamleiding  en  de  zaaksofficier  die  zich  door  de  gang  van zaken  ‘overvallen  voelden’.  Hun  wrevel  werd  nog  versterkt  toen  CID-officier  Snijders  commentaar leverde op de wijze waarop het IRT-dossier sedert de besmetverklaring opgeslagen was geweest.369 De   analyse   van   het   IRT-dossier,   waarmee   op   10   juli   1997   een   begin   werd   gemaakt,   werd uitgevoerd door Schouten en De Wit, onder leiding van Snijders. Op  een  coördinatiebijeenkomst  d.d.   11   augustus   1997,   waar   de   drie   betrokken   parketten   – Amsterdam, Haarlem en Alkmaar – en het college van procureurs-generaal vertegenwoordigd waren, werden mede op basis van de eerste ervaringen de volgende lijnen uitgezet370: 1.     Het    materiaal    moest    in    zijn    geheel    in    kaart    worden    gebracht;    vervolgens    moest    worden beoordeeld of er materiaal aanwezig was dat ten behoeve van enig onderzoek van belang was en moest worden vastgesteld op welke wijze dat materiaal was verkregen. 2.     Ten  aanzien  van  onderzoeken  ten  behoeve  waarvan  na  verkregen  instemming  van  het  college materiaal  ter  beschikking  kon  worden  gesteld,  moest  door  de  onderzoekers  een  eerste  selectie worden   gemaakt;   vervolgens   kon   verstrekking   slechts   plaatsvinden   op   basis   van   aanvullende vragen van de leider van het onderzoek. 3.     Om  het  gewenste  materiaal  op  bruikbaarheid  te  beoordelen,  dienden  toetsingscriteria  te  worden ontwikkeld,  waarbij  in  ieder  geval  beginselen  als  rechtmatigheid,  subsidiariteit  en  proportionaliteit een   rol   zouden   moeten   spelen;   de   ontwikkeling   van   de   criteria   moest   in   overleg   met   het ressortparket  Amsterdam  gebeuren;  de  concrete  toetsing  van  het  materiaal  aan  de  criteria  zou door Snijders worden verricht. 4.     Indien  de  hoofdofficier  Haarlem  van  oordeel  was  dat  het  materiaal  bruikbaar  was,  zou  hij  dit formeel   overdragen   aan   de   hoofdofficier   van   justitie   die   het   gezag   had   over   het   onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. 5.     De onderzoeken waarin het gebruik van materiaal aan de orde kon komen, waren toen: – bedreiging een of meer leden van het openbaar ministerie onder gezag van de hoofdofficier Alkmaar door Teeven; – liquidatie Van der Heiden onder gezag van de hoofdofficier Alkmaar door Teeven; – XTC-zaak onder gezag van de hoofdofficier Amsterdam door Teeven; – post-Van Traa-onderzoek onder gezag van de hoofdofficier van het LBOM door Noordhoek; – liquidaties (…)-groep onder gezag van hoofdofficier Haarlem door Van Straelen.                                                 367 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan het college van procureurs-generaal (D21). 368 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs -generaal (D21). 369 Interview J. Snijders d.d. 9 maart 2000 370 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs -generaal (D21).

    fort2_12

    76 “Spoor  1  zal  een  operationeel  strafrechtelijk  onderzoek  zijn  contra  de  verdachte.  Strafbare feiten:  overtreding  van  art.  140  Sr.  en  art.  10  Opiumwet.  Daarnaast  is  er  op  basis  van  de geanalyseerde  gegevens  voldoende  aanleiding  voor  een  apart  financieel  traject.  Zoals  de gegevens   thans   luiden,   zou   direct   gestart   kunnen   worden   met   het   vorderen   van   een gerechtelijk vooronderzoek.” Wat  de  organisatie  van  dit  onderzoek  betreft  werd  voorgesteld  om  het  te  laten  uitvoeren  door  (een gedeelte  van)  het  kernteam  Noord-  en  Oost-Nederland  (KT  NON),  meer  in  het  bijzonder  het  gedeelte dat was gestationeerd in Groningen, inclusief de betrokken officier van justitie en de vaste teamleider van de politie. Een van de overwegingen van Holthuis hierbij was64: “(…)  dat  dit  onderzoek  weg  uit  de  Randstad  moest  worden  verricht.  Het  leek  mij  een  goed idee  om  het  reeds  ingewerkte  kernteam  Noord-  en  Oost-Nederland,  onder  leiding  van  (…) die een goed teamhoofd is, aan het onderzoek te zetten. Weg uit de Randstad, weg van de besmettingshaard.” In  tijd  gezien  meenden  de  opstellers  van  het  scenario  dat  het  onderzoek  van  relatief  korte  duur  zou moeten zijn, bijvoorbeeld tussen een ½ en 1 jaar. Het onderzoek binnen spoor 2 Dit spoor zou volgens hetzelfde scenario een65: “(…)    los    van    het    hiervoor    beschreven    operationele    onderzoek    te    starten    verkennend opsporingsonderzoek  (moeten  behelzen),  dat  begint  daar  waar  het  Fortteam  is  geëindigd. De gepresenteerde analyses laten nog een aantal vragen onbeantwoord. Het is noodzakelijk om  zoveel  mogelijk  van  die  vragen  beantwoord  te  krijgen,  alvorens  te  beslissen  hoe  dit traject verder zijn beslag zal moeten krijgen.” Met  betrekking  tot  de  organisatie  van  dit  onderzoek  werd  door  de  auteurs  een  team  noodzakelijk geacht  dat  eveneens  onder  het  gezag  van  het  LBOM  zou  staan.  De  teamleiding  zou  moeten  worden gevormd door een advocaat-generaal of een officier van justitie 1e  klasse,  die  daarvoor  voorlopig  een half   jaar   werd   vrijgesteld,   die   beschikte   over   CID-ervaring,   politieke   feeling   had,   en   aan   wie   een speciale CID-officier zou worden toegevoegd. Wat de inbreng van de politie betreft zou het team moeten bestaan uit een teamleider, met grote ervaring en communicatief ingesteld, 1 of 2 misdaadanalisten, 1 à 2 rijksrechercheurs met ervaring in het  Fort-team  en  1  of  2  (informatie)rechercheurs.  Voor  de  samenstelling  van  dit  team  zou  moeten worden  teruggegrepen  op  de  mensen  –  zowel  officieren  van  justitie  als  politieambtenaren  –  die  deel hadden   uitgemaakt   van   het   Fort-team.   Het   team   zou   rechtstreeks,   zij   het   via   het   hoofd   LBOM, verantwoording moeten afleggen aan een van de leden van het college van procureurs-generaal. Het  team  zou  moeten  opereren  op  een  afgeschermde  locatie  in  het  centrum  van  het  land,  bij voorkeur in een bepaalde marechausseekazerne. Het zou eveneens selfsupporting dienen te zijn, ook wat betreft de materiële middelen. Aangaande  de  planning  dachten  de  schrijvers  van  het  stuk  dat  het  team  de  opdracht  moest krijgen om66:                                                 64 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 65 Scenario  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  aanleiding  van  de  bevindingen  van  het  Fort-team  d.d.  19  juni  1996 (B6). 66 Scenario  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  aanleiding  van  de  bevindingen  van  het  Fort-team  d.d.  19  juni  1996 (B6).

    fort2_27

    91 onderste steen” in deze affaire, welke dit ook mocht zijn en hoe die er ook mocht uitzien, nog steeds niet  boven  gehaald.  Docters  van  Leeuwen  –  als  voormalig  hoofd  van  de  BVD  wellicht  extra  gevoelig voor  deze  conclusie  –  was  zich  als  geen  ander  bewust  van  de  noodzaak  van  dit  onderzoek.  Het  is duidelijk  geworden  dat  naar  zijn  mening  een  vervolgonderzoek  op  de  lange(re)  termijn  –  want  hij besefte ook dat het een werk van lange adem zou (kunnen) worden – twee strategische doelen moest dienen: een inhoudelijk doel – de verdere opheldering van de IRT-affaire – en een institutioneel doel – de  uitbouw  van  tactische  en  CID-matige  recherchecapaciteit  op  landelijk  niveau.  En  voor  hem  waren deze   twee   doeleinden   nauw   aan   elkaar   gelieerd:   de   gewenste   duidelijkheid   kon   enkel   worden verkregen  door  middel  van  zulke  capaciteit.  Hiermee  is  meteen  ook  een  van  de  grote  problemen  van het vervolgonderzoek gegeven: aan wie moest het worden toevertrouwd gelet op het feit dat er in de ogen van Docters van Leeuwen eigenlijk geen passende organisatorische voorziening bestond? Maar tevens   werd   op   deze   manier   ook   een   ander   groot   probleem   gesteld.   Wanneer   immers   met   de bestaande  middelen  de  IRT-affaire  wel  kon  worden  opgelost  dan  werd  bewezen  dat  een  landelijk opererende   recherche   minder   hard   nodig   was   dan   Docters   van   Leeuwen   suggereerde.   Werd   zij hiermee niet opgelost, dan werd weliswaar het tegendeel bewezen, maar in zekere zin ten koste van degenen  die  hadden  gefaald.  Met  enig  gevoel  voor  ironie  zou  men  natuurlijk  ook  kunnen  zeggen  dat in relatie tot (een van) de twee strategische doeleinden succes altijd (gedeeltelijk) verzekerd was. Een derde probleem is echter dat degenen die het onderzoek moesten uitvoeren zich bovenal richtten op de   verwezenlijking   van   het   inhoudelijke   doel   en   zich   van   het   institutionele   doel   slechts   zijdelings rekenschap gaven, bijvoorbeeld waar zij vreesden te worden beticht van de opbouw van een justitiële politie  in  Nederland.  Het  laatstgenoemde  doel  heeft  dan  ook  niet  meegespeeld  in  de  planning  en  de uitvoering  van  het  vervolgonderzoek.  Hierbij  moet  men  evenwel  voor  ogen  houden  dat  van  de  kant van het college ook niet werd aangedrongen op zijn operationalisering. Docters van Leeuwen had hier immers bovenal het oog op de politiek aan het Binnenhof. De strategische discussie had dus hoofdzakelijk betrekking op de uitwerking van het inhoudelijke doel: de “olifant” helemaal in beeld brengen en, in de ogen van Docters van Leeuwen, met name ook zijn  financiële  poot:  waar  komt  het  geld  vandaan  en  waar  gaat  het  naartoe?  Dit  bleek  evenwel  van meet af aan niet eenvoudig. Enerzijds niet omdat met de gedachte werd gespeeld dat binnen een en hetzelfde   strafrechtelijk   georiënteerde   onderzoek   twee   onderscheiden   deelonderzoeken   moesten worden  verricht:  één  naar  een  aantal  personen  die  zich  verdacht  hadden  gemaakt,  en  één  naar  het fenomeen  van  de  Colombiaanse  cocaïnehandel  met  het  accent  op  integriteitproblemen  aan  de  kant van  de  Nederlandse  overheid.  Anderzijds  niet  omdat  deze  twee  deelonderzoeken  –  het  ene  een tactisch  onderzoek,  het  andere  een  CID-matig  onderzoek  –  uiteindelijk  niet  werden  toevertrouwd  aan één en hetzelfde politieteam maar aan twee verschillende teams, zij het ook onder het (formele) gezag van dezelfde hoofdofficier van justitie, het hoofd van het landelijk parket. Het risico was dus heel groot dat de twee teams niet alleen op een verschillende manier zouden kijken naar de “olifant” maar er ook heel verschillende onderdelen van zouden zien of dezelfde onderdelen op een heel andere manier in beeld  wilden  brengen.  Dit  risico  was  des  te  groter  omdat  aan  deze  doorstart  van  het  onderzoek  naar de IRT-affaire geen doortimmerd onderzoeksplan ten grondslag lag. Alles bij elkaar genomen was het vervolgonderzoek  immers  op  niet  meer  gebouwd  dan  op  een  stelling  van  enkele  rechercheurs  over wat er gebeurd zou kunnen zijn, geconstrueerd op basis van een beperkt samenstel van aanwijzingen en  feitelijkheden.  Hierbij  moet  worden  aangetekend  dat  deze  rechercheurs  en  hun  stelling  –  er  is sprake  (geweest)  van  parallel-importen  van  verdovende  middelen  uit  Colombia;  de  informant  van  de Nederlandse  politie  heeft  hierbij  dubbelspel  gespeeld  en  de  betrokken  politiemensen  waren  “plat”  – desalniettemin  heel  het  onderzoek  door  een  grote  rol  hebben  gespeeld.  Evenals  hun  vermoeden  dat de ellende eigenlijk was begonnen bij de FIOD. Met  name  de  leiding  van  het  LRT  en  die  van  het  LBOM  waren  zich  terdege  bewust  van  het probleem van de verdeling van het onderzoek over twee teams en van de implicaties hiervan voor het goede  verloop  van  het  onderzoek.  Wellicht  was  hun  gevoeligheid  voor  dit  risico  groot  omdat  beide instanties  nog  maar  net  waren  opgericht  en  nog  geen  enkele  ervaring  hadden  met  het  draaien  van

    fort2_41

    105 het college door tussenkomst van Holthuis en Gonsalves. Belangrijk is ook dat in de vergadering werd vastgesteld   dat   het   feit   dat   het   hier   ging   om   een   zogenaamd   verkennend   opsporingsonderzoek, betekende  dat  de  verkregen  informatie  in  beginsel  zou  worden  gebruikt  in  het  opsporingsonderzoek van  het  LRT,  spoor  1.  Voor  het  verkennend  onderzoek  zou  verder  commitment  worden  gevraagd  bij de   betrokken   hoofdofficieren   van   justitie   en   politiechefs   in   daartoe   te   organiseren   bijeenkomsten. Mocht dit niet lukken, dan zou dat worden voorgelegd aan het college. Tenslotte  werd  besloten  dat  de  minister  in  de  overlegvergadering  van  4  december  1996  zou worden  geïnformeerd  over  de  voortgang  van  spoor  1  en  spoor  2.  Het  hoofd  van  het  LBOM  en  de procureur-generaal die als portefeuillehouder fungeerde, zouden hiervoor een notitie aanleveren.140 Met   het   oog   op   deze   vergadering   stuurde   Holthuis   bij   brief   van   28   november   1996   de voortgangsrapportages  betreffende  “het  strafrechtelijk  onderzoek  060  spoor  I  en  spoor  II”  naar  de secretaris   van   deze   vergadering.141  De  rapportages  waarom  het  ging  waren  aan  de  ene  kant  de hiervoor  besproken  startnotitie  van  27/29  november  van  Godlieb  voor  het  onderzoek  van  spoor  2  en aan  de  andere  kant  een  korte  (niet-gedateerde)  nota  van  Noordhoek  betreffende  het  onderzoek  van spoor  1.  In  deze  (korte)  laatste  nota  werden  slechts  enkele  punten  aangestipt:  de  problemen  met  de start,     de     geplande     fasering     van     het     onderzoek     en     de     toezegging     dat     de     fase     van     de projectvoorbereiding   zou   worden   afgesloten   met   de   vaststelling   van   een   of   meerdere,   concrete operationele doelstellingen, waarbij tevens zou worden onderzocht in hoeverre de verklaringen in het Fort-dossier  konden  worden  gebruikt  voor  de  bewijsvoering  van  de  (mogelijke)  strafbare  feiten.  De landsadvocaat  zou  in  verband  met  deze  vraag  om  advies  worden  gevraagd.  Hierna  zou  de  volgende fase van het strafrechtelijk onderzoek van start kunnen gaan. Wat de startnotitie van Godlieb betreft is het  niet  onbelangrijk  te  vermelden  dat  Zwerwer  in  zijn  aanbiedingsbriefje  aan  Holthuis  erop  wees  dat het   team   nog   slechts   aarzelend   had   kunnen   starten,   maar   dat   de   eerste   externe   contacten   de verwachting wettigden dat de samenwerking met het openbaar ministerie en de (grote) politiekorpsen goed zou verlopen.142 Tot een bespreking van deze stukken in de overlegvergadering van 4 december kwam het echter niet.   Tijdens   de   vergadering   van   3   december   1996   had   het   college   namelijk   besloten   om   de voortgangsnotitie   over   het   post-Fort-team   van   de   agenda   van   de   overlegvergadering   te   halen, teneinde   deze   eerst   in   het   college   te   kunnen   bespreken.   Zij   werd   op   de   agenda   gezet   voor   de vergadering van het college op 11 december 1996.143 4.3.5 De discussie in de Kamer Bij  het  voorgaande  mag  overigens  niet  uit  het  oog  worden  verloren  dat  het  toenmalige  Kamerlid Kalsbeek  bij  de  bespreking  van  de  reactie  van  de  regering  op  het  rapport  van  de  Commissie–Van Traa  in  de  Kamer  een  vraag  had  gesteld  over  “de  appendix”  van  het  rijksrechercherapport.  Minister Sorgdrager antwoordde hierop dat er: “(…) binnen het landelijk recherche team een team (is) samengesteld onder leiding van een specifiek daarvoor aangewezen officier van justitie. Dat team werkt onder het gezag van het hoofd van het landelijk bureau. Dat team is bezig met een analyse van de resultaten van het rijksrechercheonderzoek.    Daarbij    worden    juist    de    onbeantwoorde    vragen    die    in    het rijksrechercherapport   zijn   opgenomen,   betrokken.   Het   rijksrechercheonderzoek   was   een zogenaamd  fact-findingonderzoek.  Daardoor  is  de  informatie  uit  dat  onderzoek  slechts  ten dele bruikbaar voor strafrechtelijk onderzoek. Vandaar dat er nu een voorbereidende fase is                                                 140 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 5 november 1996 (C7). 141 Brief H. Holthuis d.d. 28 november 1996 aan ministerie van Justitie (B1). 142 Brief S. Zwerwer d.d. 29 november 1996 aan H. Holthuis (B1). 143 Vergelijk de betreffende oplegnotitie in B7.

    fort2_56

    120 — bezoek aan de belastingdienst en aan de FIOD te Haarlem; raadpleging van dossiers betreffende enkele subjecten; — bezoek aan de CID te Amsterdam, Den Haag en Den Bosch; — het volgen van het onderzoek in de meineedzaak tegen Van V. en L.; — raadpleging van de rijksrecherche met betrekking tot “verwonderpunten” in de eigen analyse van het Fort-archief; — lezing van persberichten over de subjecten, verzameld via elektronische databanken; — het interviewen van een beperkt aantal betrokkenen bij het onderzoek; — kennisneming     van     CID-rapporten     betreffende     (verklaringen     over)     parallel-importen     vanuit Colombia; — bezoek  aan  de  BVD  via  de  speciaal  aangewezen  landelijk  officier  van  justitie  en  onderzoek  van de informatie die aldaar aanwezig was over de subjecten. Op  grond  van  de  bevindingen  uit  al  deze  acties  werd  in  de  eerste  weken  van  maart  1997  een  begin gemaakt met het opstellen van enerzijds zogenaamde subjectrapporten en anderzijds een afrondende rapportage. De   zes   subjectrapporten   vormen   hoofdzakelijk   een   nauwgezette   bundeling   van   uittreksels   uit stukken  van  het  Fort-archief  die  in  meer  of  mindere  mate  informatie  bevatten  die  zoniet  enigerlei verdenking  dan  toch  wel  enige  verwondering  wekken  jegens  de  betrokkene(n).  In  een  samenvatting worden daarenboven telkens de meest opmerkelijke bevindingen puntsgewijze opgesomd.190 Het eerste  concept  van  de  afrondende  rapportage  over  de  resultaten  van  de  voorbereidingsfase dateert van 10 maart 1997, de definitieve versie is van 27 maart 1997.191 In  het  eerste  deel  van  deze  rapportage  wordt  in  herinnering  geroepen  welke  de  opdracht  en  de samenstelling van het team waren, hoe het overleg met het andere team was gestructureerd en welke informatiebronnen werden aangeboord. Het tweede deel bevat allereerst een omschrijving van de “resultaten op hoofdlijnen” rond de zes subjecten (van de aanvankelijke acht). Zij is helemaal opgemaakt vanuit de gedachte dat een “redelijk vermoeden  van  schuld”  zoveel  als  mogelijk  moet  worden  onderbouwd.  Per  subject  werd  dan  ook telkens  aangegeven  welke  concreet  de  bevindingen  waren,  welke  (open)  vragen  er  nog  over  bleven en  om  welke  strafbare  feiten  het  ging.  Uit  deze  presentatie  blijkt  dat  er  in  alle  gevallen  nog  vragen waren,  variërend  van  drie  tot  zeven.  Vervolgens  werd  een  projectvoorstel  geformuleerd,  waarin  de individuele    verdenkingen    jegens    de    betrokken    individuen    werden    ingepast    in    een    artikel    140- constructie. Waar  het  gaat  om  mogelijk  gepleegde  strafbare  feiten  bestond  er,  zo  werd  gesteld,  het  meeste houvast  ten  aanzien  van  de  eerste  twee  subjecten,  J.  en  Van  V.  De  financiële  invalshoek  was  in  de ogen van het team de beste invalshoek om de 140-constructie te kunnen onderbouwen. Hierom is het niet verwonderlijk dat bij de aanduiding van de doelen van een (eventueel) vervolgonderzoek voorrang werd gegeven aan de “financiële doelen”, zoals de vaststelling van de individuele vermogensposities. Ten  tweede  werd  gewag  gemaakt  van  de  “tactische  doelen”  –  in  het  bijzonder  de  actieve  vaststelling van de huidige leefsituatie en onderlinge contacten. En ten derde was er sprake van CID-doelen, met name het verkrijgen van mogelijkheden om zelfstandig informanten te runnen. Tot  slot  werd  gesteld  dat  niet  nauwkeurig  viel  aan  te  geven  hoelang  het  onderzoek  zou  gaan duren   en   hoeveel   mensen   daarbij   dienden   te   worden   ingezet.   Het   uitgangspunt   was   om   klein   te starten en werkende weg te bezien welke vervolgstappen zouden moeten worden gezet. Men schatte evenwel in dat “gegeven de informatie” het tactische traject wel “traditioneel” van karakter zou zijn. In zijn interview gaf Van Gemert de volgende toelichting op het vervolg van het onderzoek192:                                                 190 Deze subjectrapporten bevinden zich in F23. 191 Deze rapportage draagt de titel “Rapportage 96060” (F23). 192 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort2_70

    134 Deze  “Inleiding”  van  Godlieb  werd  besproken  in  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs- generaal  op  19  maart  1997.  De  vraag  waarvoor  het  college  zich  in  deze  vergadering  geplaatst  zag luidde of dit onderzoek organisatorisch moest worden opgehangen bij het LRT-onderzoek 060, spoor 1, of dat een apart traject moest worden gevolgd. Onder verwijzing naar een gesprek met Zwerwer en Godlieb  werd  aangegeven  dat  dit  onderzoek  niet  ondergebracht  moest  worden  bij  het  LRT  maar aansluiting  gezocht  moest  worden  bij  de  CID.  Het  gevaar  van  procedurele  vermenging  met  spoor  1 werd namelijk reëel gevonden. Daarnaast moest er toch ook voldoende draagvlak voor het onderzoek worden gecreëerd. In    aansluiting    hierop    werd    beslist    dat    Gonsalves    de    mogelijkheden    van    organisatorische onderbrenging  van  het  onderzoek  zou  (laten)  onderzoeken.  Maar  dit  wel  met  de  kanttekening  dat  de keuze voor heldere gezagslijnen belangrijk was en dat er een duidelijke verbinding met de CID moest zijn.239 Het  moge  duidelijk  zijn  dat  dit  oordeel  of  toch  in  elk  geval  deze  notulen  niet  uitblonk(en)  in helderheid:  over  welke  CID  gaat  het  hier  eigenlijk?  Nog  belangrijker  is  dat  het  volkomen  haaks  stond op wat Docters van Leeuwen op 27 maart 1997 zou schrijven aan Holthuis. In de desbetreffende brief –  zie  hiervoor  –  stelde  hij  namelijk  met  nadruk  dat  het  college  van  procureurs-generaal  van  oordeel was dat het onderzoek van spoor 2 moest worden ingebed bij het LRT. 5.5 De verhoudingen tussen de beide teams en het hoofd LBOM De  beide  teams  organiseerden  niet  alleen  intern  overleg.  In  het  verlengde  van  de  principe-afspraken die  in  november  waren  gemaakt  vergaderden  de  teamleidingen  op  gezette  tijden  ook  samen  –  acht keer   in   de   maanden   januari-maart   1997.   Daarenboven   vond   er   in   deze   drie   maanden   drie   keer periodiek    overleg    plaats    tussen    de    teamleidingen    en    Holthuis.    De    verslagen    van    al    deze vergaderingen    zijn    meestal    beknopt    maar    geven    desalniettemin    een    beeld    van    de    onderlinge verhoudingen tussen de beide teams.240 In de twee soorten vergaderingen werd natuurlijk veelvuldig gesproken over allerhande materiële en personele kwesties. Ook de perikelen met de formulering van de opdracht van spoor    2    werden    bij    herhaling    aan    de    orde    gesteld.    De    verslagen    laten    soms    wel    eens    iets doorschemeren van verschillen van inzicht respectievelijk wederzijdse irritaties tussen de beide teams bij   de   bespreking   van   al   deze   problemen,   maar   zij   groeiden   –   zo   te   lezen   –   niet   uit   tot   heuse conflicten.    Dit    had    op    zich    echter    best    wel    gekund,    bijvoorbeeld    bij    de    bespreking    van    de huisvestingsproblemen. Van de kant van spoor 2 werd op een bepaald moment immers bepleit dat die konden  worden  opgevangen  door  een  andere  verdieping  in  hetzelfde  gebouw  erbij  te  nemen,  terwijl door  spoor  1  de  voorkeur  werd  gegeven  aan  inhuizing  bij  het  LRT.  Dit  verschil  van  inzicht  zette natuurlijk het uitgangpunt van het gehele onderzoek ter discussie: beide teams vormen een geheel.241 Ook de bespreking van de planning en de voortgang van de onderscheiden onderzoeksactiviteiten  verliep  in  het  algemeen  zonder  problemen.  Waarbij  wel  direct  moet  worden aangetekend  dat  gaandeweg  steeds  minder  over  deze  activiteiten  werd  verteld,  althans  genotuleerd. Deels was dit het gevolg van het feit dat het vertrouwen tussen de beide teams onder grote druk was komen   te   staan.   De   reden   hiervan   was   niet   zozeer   dat   van   de   kant   van   spoor   1   soms   werd aangegeven  dat  spoor  2  bepaalde  activiteiten,  bijvoorbeeld  interviews,  beter  achterwege  kon  laten  of ze beter op een later tijdstip zou organiseren. Ook het feit dat leden van spoor 1 wel konden rekenen op  een  zekere  medewerking  van  het  parket  Amsterdam  –  bij  herhaling  werd  medegedeeld  dat  er  op                                                 239 Vastgestelde notulen vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 19 maart 1997 (B1). 240 Al deze verslagen bevinden zich in C9. 241 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 10 maart 1997 (C9).

    fort2_85

    149 op 11 juni een brief van deze strekking.292 Namens de minister antwoordde de plaatsvervangend secretaris-generaal op 23 september 1997 dat zij zich kon verenigen met het verzoek. Wel tekende zij hierbij  aan  dat  zij  er  vanuit  ging  dat  de  informatie  onder  de  werking  van  de  Wet  politieregisters  werd gebracht. Bovendien zouden de afspraken die met de betrokkenen waren gemaakt met betrekking tot de   veiligheid   van   de   informanten   moeten   worden   gerespecteerd.   Verder   werd   opgemerkt   dat   de omschrijving  van  het  doel  van  het  onderhavige  register  zou  moeten  worden  beperkt  tot  de  opsporing van  strafbare  feiten  die  verband  hielden  met  de  uitkomsten  van  het  Fort-onderzoek.  De  rubricering “stg.-geheim”   van   het   Fort-dossier   zou   worden   beëindigd   “met   ingang   van   dagtekening   van   dit schrijven”, dus op 23 september 1997.293 Het advies van 15 mei 1997 omtrent het gebruik van verklaringen en stukken uit het Fort-archief bracht   met   zich   mee   dat   tussen   16   en   21   mei   1997   de   (voorbehouden   en/of   voorwaarden   en/of toezeggingen  bij)  verklaringen  van  een  aantal  personen  die  door  het  Fort-team  waren  gehoord,  door leden  van  het  team  gedetailleerd  werden  onderzocht  op  hun  bruikbaarheid  in  het  licht  van  de  criteria die door de landsadvocaat waren geformuleerd. Uit het verslag van de bespreking die op 16 mei 1997 plaatsgreep valt op te maken dat op dat moment de verklaringen van acht personen leken te kunnen worden “gehaald” (daarom nog niet “gebruikt”) door diverse leden van het team (bij politiemensen door politiemensen, bij de douane en de FIOD door iemand van deze diensten, bij CID’ers door iemand van de  CID,  bij  leden  van  het  openbaar  ministerie  door  Noordhoek).  De  verklaringen  van  twee  personen konden  onder  bepaalde  voorwaarden  wellicht  worden  gebruikt.  En  de  verklaringen  van  de  resterende acht personen konden ofwel niet worden gebruikt ofwel moesten opnieuw worden bekeken.294 Wat     tenslotte     de     toegang     tot     en     het     gebruik     van     het     archief     van     de     parlementaire enquêtecommissie  opsporingsmethoden  betreft  verzocht  Docters  van  Leeuwen  op  24  april  1997  aan het  presidium  van  de  Tweede  Kamer  om  leden  van  onderzoeksteams  inzage  te  verlenen  in  het  niet openbare deel van haar dossiers. Met het oog op de concretisering van een formele positieve reactie vond  er  op  22  mei  1997  overleg  plaats  tussen  Noordhoek  en  enkele  ambtenaren  van  de  Kamer.  Zij kwamen tot de slotsom dat (gescreende) leden van het team onder bepaalde voorwaarden eventueel kennis konden nemen van bepaalde informatie mits deze voorlopig alleen als sturingsinformatie werd gebruikt.295  Op  12  juni  1997  werd  deze  afspraak  door  een  van  de  Kamerambtenaren  vastgelegd  in een brief aan A. Docters van Leeuwen.296 6.4 De onderzoeksactiviteiten van de beide teams 6.4.1 Het verdere onderzoek van spoor 1 Eind april 1997 werd concreet geformuleerd hoe het nadere onderzoek zou kunnen worden ingericht. Het  uitgangspunt  in  een  document  van  28  april  dienaangaande  luidde  dat  het,  gezien  het  feit  dat  het nog   onduidelijk   was   “of   de   eerdergenoemde   subjecten   vandaag   de   dag   nog   actief   zijn   op   het                                                 292 Dit blijkt uit de brief van C. Ficq d.d. 13 juni aan de minister van Justitie betreffende de beantwoording van de vragen van het Kamerlid Koekkoek (F18). 293 Brief minister van Justitie d.d. 23 september 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (C4). Uit een brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 21 oktober 1997 aan de minister van Justitie over de vraag van nog weer een   andere   raadsman   omtrent   opheffing   van   het   staatsgeheim   blijkt   overigens   dat   de   minister   reeds   bij   de beantwoording d.d. 25 augustus 1997 van de vragen van het Kamerlid Koekkoek had aangekondigd dat de rubricering “stg.-geheim” zou worden beëindigd (C4). 294 Het betrokken verslag betreffende de bespreking van 16 mei 1997 en de daarbij behorende notities bevinden zich in C4. 295 Het verslag van dit overleg is opgenomen in C4. Blijkens een ander verslag in C4 werd op 29 mei 1997 ook nog eens telefonisch overlegd gepleegd tussen de betrokkenen omtrent het standpunt van het presidium. 296 Brief d.d. 12 juni 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal (F18).

    fort3_1

    Deel II De periode november 1997 tot juni 1999

    fort3_24

    212 10 Het verloop van het onderzoek 062 10.1 Inleiding In deel I is op verschillende plaatsen (onder andere paragraaf 6.4 en paragraaf 7.3) reeds gerefereerd aan het onderzoek naar C. Aangestipt is dat enkele maanden na de start van het opsporingsonderzoek  naar  J.  onverwachts  informatie  binnenkwam  over  de  betrokkenheid  van  C.  bij omvangrijke   drugstransporten   (cocaïne   en   hasj).   Binnen   het   regiokorps   Zaanstreek-Waterland   liep reeds  een  opsporingsonderzoek,  waarbij  ook  C.  als  verdachte  betrokken  was.  Hoewel  hij  niet  tot  de zes   onderzoeksubjecten   van   het   LRT   behoorde,   werd   toch   besloten   om   het   tegen   C.   lopende onderzoek  door  het  LRT  te  laten  overnemen.  C.  was  namelijk  geen  onbekende.  Tijdens  het  Fort- onderzoek  en  de  verhoren  van  de  Commissie-Van  Traa  werd  hij  bekend  als  de  “Taartman”.  Hij  zou een  drugslijn  hebben  willen  opzetten  met  Marokko,  met  behulp  van  een  bedrijf  dat  sinaasappelen betrok  uit  dit  land.  De  zogeheten  “Sapman”,  een  informant  van  Van  V.,  zou  als  bedrijfsleider  voor  de “Taartman” hebben opgetreden.466 Het expliciete doel van het LRT-onderzoek was om de “Taartman” voor   de   “nieuwe”   feiten   uit   het   lopende   onderzoek   te   laten   berechten,   in   de   hoop   dat   hij   na   zijn veroordeling zou willen gaan praten over zijn relaties met Van V., L. en De J. Het onderzoek werd in kringen van het LRT aangeduid als het 062-onderzoek.467 10.2 De aanleiding In de loop van 1997 kwam van twee kanten informatie binnen bij het LRT samen over de “Taartman”. Het   eerste   informatiepakket   was   een   onverwachte   bijvangst   van   een   ‘gewoon’   drugsonderzoek, verricht     door     leden     van     het     regiokorps     Zaanstreek-Waterland.     De     tweede     bron     betrof     een rechtshulpverzoek  uit  Sri  Lanka.  Hierin  werd  informatie  gevraagd  over  de  “Taartman”  vanwege  diens betrokkenheid bij een onderschept drugstransport in dat land. 10.2.1 De eerste bron: het Carex-onderzoek Op  basis  van  een  binnengekomen  tip  en  CID-info  werd  door  de  regiopolitie  Zaanstreek/Waterland  in december 1996 een opsporingsonderzoek (Carex) gestart tegen een plaatselijk bekende drugshandelaar.  Deze  zou  een  XTC-  en  amfetaminelijn  op  Spanje  exploiteren.  Enige  tijd  later  werd een   gerechtelijk   vooronderzoek   tegen   hem   geopend   en   werd   zijn   telefoon   afgetapt.   Op   basis   van afgeluisterde gesprekken werd duidelijk dat hij contact onderhield met ene R. Deze R., zo zal verderop nog     duidelijk     worden,     bleek     samen     te     werken     met     de     “Taartman”     bij     de     organisatie     van cocaïnetransporten. Begin juni 1997 werd tot actie besloten, toen ‘over de tap’ bekend werd dat de drugshandelaar met R. aanwezig was bij een partij van 400 kilo cocaïne.468  Enkele  maanden  later  volgde  de  aanhouding  van                                                 466 Zie rijksrecherche Fort-Team; Rapport van hetonderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland, 1996, blz. 311-315. 467 De gegevens die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd zijn afkomstig uit de LRT-ordners 96062; het merendeel van deze gegevens is gehaald uit het stamproces-verbaal. 468 De  drugshandelaar  werd  op  26  mei  1998  door  de  Haarlemse  rechtbank  veroordeeld  tot  een  gevangenisstraf  van  vier jaar.

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>