• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_42

    106 voor   een   strafrechtelijk   onderzoek.   Naar   verwachting   zal   die   voorbereidende   fase   begin 1997   zijn   afgerond.   Dan   kunnen   beslissingen   worden   genomen   over   het   verdergaande tactische onderzoek.” Op de daaropvolgende vraag van Kamerlid H. Hillen of de minister ook bereid was de antwoorden op de 35 vragen uit het rijksrechercherapport aan de Kamer te sturen, antwoordde zij dat dit ervan afhing: als het strafrechtelijk materiaal was zou dat niet kunnen. Hierop repliceerde Hillen dat dit in een groot aantal  gevallen  niet  zo  hoefde  te  zijn  en  dat  het  antwoord  op  heel  veel  feitelijke  vragen  best  naar  de Kamer    zou    kunnen    worden    gestuurd.    De    minister    zegde    hierop    toe    dat    ze    die    vragen    zou beantwoorden als zij geen doorkruising vormden van een strafrechtelijk onderzoek. Dit zou misschien vertrouwelijk moeten gebeuren, afhankelijk van de aard van de gegevens.144 4.4 De aanpa lende onderzoeken Hiervoor    werd    reeds    enkele    keren    aangehaald    dat    het    060-onderzoek,    zeker    voor    insiders, raakvlakken  had  met  diverse  andere  onderzoeken  respectievelijk  inlichtingen.  Dit  was  natuurlijk  ook het  LBOM  niet  onbekend.  Met  het  oog  op  de  “afstemming  in  dit  explosieve  onderzoeksveld”  nodigde Holthuis   op   6   november   de   hoofdofficieren   van   justitie   te   Amsterdam,   Rotterdam,   Den   Haag   en Haarlem  uit  om  de  meest  betrokken  CID-officieren  van  justitie  en/of  zaaksofficieren  van  justitie  af  te vaardigen naar een vergadering waarop hieromtrent afspraken konden worden gemaakt.145 Met het oog op deze vergadering die uiteindelijk op 2 december 1996 plaatsvond bij het LBOM te Rotterdam werd door dit bureau een overzicht vervaardigd van de onderzoeken en berichten waarom het   ging.   Op   dit   overzicht   prijkten   in   totaal   14   onderzoeken   respectievelijk   berichten.   Uit   de persoonlijke   aantekeningen   van   een   van   de   deelnemers   aan   deze   vergadering   –   waarvan   geen algemeen verslag werd gemaakt volgens de beschikbare archieven – kan worden opgemaakt dat niet alle   onderzoeken   meer   actueel   waren   respectievelijk   niet   alle   berichten   op   dat   moment   werden geëxploiteerd.  Des  te  opmerkelijker  is  in  zekere  zin  dat  een  van  de  voornaamste  verdachten  niet alleen  werd  aangemerkt  als  een  object  van  onderzoek  bij  spoor  2  (onder  de  naam  “MOT”)  maar  ook als  object  van  onderzoek  te  boek  stond  bij  de  CID  in  Haarlem  (“Diamant”)  en  bij  de  CID  Haaglanden (“Pluto”).146 Bij  dit  overzicht  moeten  verder  twee  dingen  worden  aangetekend.  Ten  eerste  dat  het  natuurlijk geen   inzicht   geeft   in   de   omvang   en/of   diepgang   van   de   betreffende   onderzoeken   respectievelijk gegevensstromen. En ten tweede dat het niet een volledige opgave bevat van alle relevante kwesties die in de omgeving van het 060-onderzoek speelden in die tijd. Juist   omdat   zij   op   het   eerste   oog   weinig   of   niets   te   maken   lijken   te   hebben   met   het   060- onderzoek is het van belang om hierna kort stil te staan bij de zaak-Swennen, het meineedonderzoek tegen L. en Van V., de affaire met “Haagse Kees” en de kwestie -Van T. Daarna  zal  worden  bezien  hoe  het  afliep  met  deze  poging  van  Holthuis  tot  coördinatie  van  alle gerelateerde onderzoeken.                                                 144 Tweede Kamer, 7 november 1996, TK 23, 23-1809/23-1810 (A1). 145 Brief H. Holthuis d.d. 6 november 1996 aan (de genoemde hoofdofficieren). Hij stuurde een kopie van deze brief aan A. Docters van Leeuwen en R. Gonsalves (B8). 146 Het betrokken overzicht kreeg geen bepaalde naam. Er staat alleen op dat het door LBOM werd vervaardigd. In de tekst is gebruik gemaakt van de versie van 2 december 1996 (C7). Dezelfde versie van dit overzicht bevindt zich in C1. Bij deze versie zit ook de versie van de agenda voor deze vergadering d.d. 29 oktober 1996.

    fort2_57

    121 “Al uit de eerste inventarisatie van het Fort-archief bleek dat er de meeste informatie over J. was.  Dat  was  eigenlijk  de  eerste  reden  voor  ons  om  het  onderzoek  op  hem  te  richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V. en L. rechtstreeks na de meineedzaak te verhoren. Wij wilden het onderzoek in deze zaak absoluut niet storen”. 5.3 De aanhoudende discussie over de opdracht van spoor 2 Het  verloop  van  het  voorbereidend  onderzoek  betreffende  spoor  2  valt  veel  moeilijker  in  beeld  te brengen dan dat van spoor 1. De reden hiervan is dat er eigenlijk voortdurend discussie werd gevoerd over  de  juiste  aard  en  draagwijdte  van  de  opdracht  van  het  team.  Alvorens  de  onderzoeksactiviteiten van team 2 in kaart te brengen zal dan ook eerst die discussie moeten worden besproken. Onderdeel van  deze  discussie  was  de  naamgeving  van  het  team.  Begin  januari  1997  werd  beslist  om  het  team een  aparte  naam  te  geven  en  werd  ervoor  gekozen  om  het  “Argus”  te  noemen.  Om  twee  redenen werd een eigen naam belangrijk geacht. Ten eerste omdat men het onderscheid met het andere team wenste te markeren en ten tweede omdat men ook niet teveel met het Fort-team geassocieerd wilde worden.  Er  werd  gekozen  voor  “Argus”  omdat  deze  naam  in  militaire  kringen  werd  gebruikt  door eenheden  met  “bespiedende  taken”.  In  zijn  vergadering  van  28  januari  1997  besliste  het  college  van procureurs-generaal  echter  dat  met  het  oog  op  een  zakelijker  formulering  van  de  opdracht  van  het team deze naam niet geschikt was.193  Als  uitvloeisel  van  de  herpositionering  van  het  team  in  de  loop van februari 1997 kreeg het vervolgens begin maart 1997 de naam KL 26-01.194  Dit  stond  voor  “Korps Landelijke Politie Diensten, 26ste korps, onderzoek nr. 1”. 5.3.1 De formulering van de eerste concepten In  het  verlengde  van  de  startnotitie  van  29  november  1996  maakte  de  teamleiding  begin  december werk  van  een  “plan  van  aanpak  bij  het  halen  van  informatie”.195  In  het  conceptplan  van  9  december 1996 werden de volgende punten aangestipt en halvelings uitgewerkt: — de  bepaling  van  de  bronnen  die  het  team  uit  de  eerste  hand  –  “eerstelijnsbronnen”  –  zouden kunnen   informeren   “om   de   hoofdlijn   te   genereren”:   officieren   van   politie,   politiechefs,   leden FIOD……en waar nodig “bepaalde criminelen”; — regeling  van  de  binnenkomst  van  teamleden  bij  de  lijnchefs  (korpsleidingen,  leiding  FIOD,  etc.); dit zou moeten worden voorbereid door het hoofd van het LBOM; — vastlegging  van  afspraken  met  “eerstelijnsbronnen”:  presentatie  onderzoek,  de  diepte  ingaan, uitwerken van voorbeelden, doorvragen op andere bronnen, vastleggen; — checklist  of  handleiding  ten  behoeve  van  de  interviews;  aantal  aandachtspunten  afgeleid  van  de vier stellingen die al in de notitie van 29 november waren geformuleerd; — onderzoek naar financiële trajecten (wellicht vervolgonderzoek); — inzoomen op doelgroepen zoals advocaten; — bijzondere aspecten: de omgang met informanten. In een postscriptum noteerde de opsteller van de nota dat men er zich goed bewust van moest zijn dat het   uiteindelijk   ging   om   een   “verkennend   opsporingsonderzoek”   en   dat   dus   van   tevoren   aan gesprekspartners  duidelijk  moest  worden  gemaakt  wat  er  met  informatie  kon  worden  gedaan.  En                                                 193 Conceptnotulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997 (C7). 194 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997, 4 februari 1997 en 11 maart 1997. 195 Onderzoek LBOM 96060-spoor 2, Plan van aanpak bij het halen van informatie, d.d. 9 december 1996 (F11).

    fort2_71

    135 CID-niveau   over   en   weer   informatie   werd   uitgewisseld   –   en   die   van   spoor   2   niet,   werd,   openlijk althans,  niet  als  een  probleem  opgevoerd.  En  naar  het  schijnt  leidden  de  bezoeken  van  spoor  1  aan de   BVD   om   te   zien   of   deze   dienst   nog   informatie   had   over   haar   subjecten   ook   niet   tot   grote moeilijkheden. Het probleem dat  de  verhoudingen  voor  het  eerst  wel  zwaar  op  de  proef  stelde,  was  dat  van  de uitwisseling  van  de  informatie  die  de  beide  teams  vergaarden  en  in  het  bijzonder  de  uitwisseling  van informatie betreffende de achtergronden van de IRT-affaire. Zwerwer  maakte  vo or  het  eerst  melding  van  uiterst  geheime  contacten  met  een  informant  in  de vergadering  van  de  teamleidingen  d.d.  14  januari  1997.  Hij  vertelde  erbij  dat  de  betrokkene  zich eigenlijk  had  gemeld  via  de  minister  of  althans  het  ministerie  van  Justitie.  Deze  mededeling  riep  het hele probleem van de informatie-uitwisseling op. Zo erg zelfs dat er op 24 januari 1997 op verzoek van de   leiding   van   spoor   1   een   speciale   vergadering   werd   belegd   over   “de   kwaliteit   van   de   info- uitwisseling tussen het team Argus en het team 96960”. Op deze vergadering riep Noordhoek eerst de afspraken  in  herinnering  die  volgens  hem  in  de  loop  van  november  en  december  waren  gemaakt: volledige    uitwisseling    van    informatie,    regelmatig    overleg    tussen    de    teamleidingen    et    cetera. Vervolgens stelde hij dat “door de teamleiding van Argus aan de hiervoor onder 1. genoemde punten geen goed gevolg wordt gegeven”. Verder verweet hij Zwerwer dat hij de teamleiding van spoor 1 niet de   informatie   wilde   meedelen   die   naar   boven   was   gekomen   in   de   contacten   met   de   genoemde informant.   Zwerwer   sprak   de   algemene   aantijging   van   Noordhoek   ronduit   tegen   en   samen   met Godlieb maakte hij spoor 1 hetzelfde verwijt. Wat het concrete geval betreft zei hij dat het gesprek met de  informant  dat  hij  had  bijgewoond,  niet  had  plaatsgevonden  “uit  hoofde  van  het  onderzoek  Argus” en    dat    de    informant    trouwens    was    toegezegd    dat    de    verkregen    informatie    niet    zou    worden bekendgemaakt.  Na  lang  praten  stelden  beide  partijen  tenslotte  niettemin  vast  dat  zij  zich  zouden houden  aan  de  gemaakte  afspraken.  Erg  overtuigend  was  dit  besluit  echter  niet  want  uit  de  notulen kan  worden  opgemaakt  dat  er  tot  het  laatste  moment  verschil  van  mening  bleef  bestaan  over  het antwoord  op  de  vraag  of  alle  informatie  in  beginsel  moest  worden  uitgewisseld.242  In  het  periodieke overleg van 7 februari 1997 met Holthuis kwam dit fundamentele conflict als zodanig niet op tafel. De vraag van Holthuis of de betrokken informant  relevante  informatie  kon  verschaffen  voor  het  onderzoek  KL  2601  en/of  060  beantwoordde Zwerwer wel. Hij deelde mee dat er in de toekomst mogelijk ook gesprekken konden worden gevoerd tussen   de   informant   en   CID’ers   en   dat   de   informatie   daarna   mogelijk   exploitabel   kon   worden gemaakt.243 De  enige  keer  dat  Holthuis  trouwens  echt  zijn  ongenoegen  over  de  gang  van  zaken  liet  blijken was naar aanleiding van de demarche van Zwerwer op 26 februari 1997 in de richting van Docters van Leeuwen. In de notulen werd opgetekend dat hij meedeelde244: “(…)  dat  hij  als  hoofdofficier  van  justitie  van  het  LBOM  de  verantwoordelijkheid  draagt  voor het  onderzoek  060  en  KL  2601.  Hij  benadrukt  dat  het  niet  verstandig  is  om  regelmatig  de leden van het college van procureurs-generaal te bezoeken voor dergelijke zaakinhoudelijke aspecten  en  extra  terugkoppelingen.  Raadzamer  is  het  om  op  bepaalde  momenten  het college   duidelijk   in   te   lichten   over   de   resultaten   respectievelijk   de   voortgang   van   het onderzoek.” Voor  het  overige  beperkte  hij  zich  bij  (dreigende)  geschillen  van  inzicht  tussen  de  teamleidingen meestal    tot    het    beklemtonen    van    het    grote    belang    van    de    wederzijdse    afstemming    van    de                                                 242 Verslag overleg teamleiding van onderzoek Argus en 96060 d.d. 24 januari 1997 (C9). 243 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 7 februari 1997 (C9). 244 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 10 maart 1997 (C9).

    fort2_86

    150 wederrechtelijke pad”, van groot belang was allereerst de “huidige stand van zaken” met betrekking tot de onderscheiden subjecten “goed op het netvlies te krijgen”.297 Uitgaande   van   de   eerder   gemaakte   keuzes   werd   in   het     verlengde   van   dit   uitgangspunt   de veronderstelling geopperd dat de kans heel groot was dat J. wederrechtelijk actief was “en als zodanig een  te  realiseren  prooi”.  Het  vertrekpunt  hierbij  was  dat  deze,  “wanneer  hij  in  de  knoei  komt,  zowel strafrechtelijk  als  financieel  middels  ontneming,  zal  willen  praten  over  het  IRT-gebeuren”.  Dezelfde veronderstelling   werd   opgeschreven   ten   aanzien   van   Van   V.   Vervolgens   werd   voor   deze   beide personen  –  in  bijlagen  –  gedetailleerd  uitgewerkt  welke  informatie  over  hun  handel  en  wandel  zou moeten worden verzameld. Bij de andere subjecten werd volstaan met een algemene aanduiding van de te vergaren informatie. Op  grond  van  een  aantal  bronnen  kan  betrekkelijk  gemakkelijk  worden  gereconstrueerd  welke onderzoeksactiviteiten  door  leden  van  het  betrokken  team  in  het  algemeen  werden  ontplooid  om  de bedoelde   gegevens   te   verzamelen.   Het   betreft   hier   met   name   de   mutaties   in   het   journaal,   de verslagen  van  de  teambesprekingen  en  die  van  het  overleg  van  de  leiding  van  de  beide  teams.298 Hieruit blijkt dat de volgende activiteiten centraal hebben gestaan: — de vervaardiging van een mediascan betreffende de voornaamste subjecten; — en    het    opmaken    van    een    analyse    van    de    bedrijven    rond    de    verdachte    en    van    diens reisbewegingen. Verder werd er contact gezocht met diverse diensten om te bezien of zij beschikten over informatie die zou  passen  in  het  projectplan  dat  het  team  voor  ogen  stond.  Hierbij  moet  in  het  bijzonder  worden gedacht  aan  overleg  met  de  FIOD,  de  CRI,  de  BVD  en  het  Prisma-team  in  Haaglanden.  Zij  bleken allen bereid om te onderzoeken of er zich in hun systemen relevante gegevens bevonden. Begin  juni  1997  werd  vastgesteld  dat  er  –  mede  door  de  problemen  met  het  gebruik  van  de verklaringen   die   in   het   Fort-onderzoek   waren   afgelegd   –   nog   onvoldoende   grond   was   om   de betreffende  subjecten  de  status  van  verdachte  ex  artikel  27  Sv.  te  geven.299  Maar  de  situatie  werd desondanks bepaald niet als hopeloos beschouwd. In afwachting van komende berichten van de CRI, de  BVD  en  de  CID  werd  in  de  betrokken  nota  aangegeven  hoe  naar  aanleiding  van  deze  berichten een proces-verbaal zou kunnen worden opgesteld dat – tezamen met gegevens uit andere bronnen – wel   zou   kunnen   dienen   als   grondslag   voor   de   toekenning   van   deze   status.   In   een   nota   van   de teamleider   uit   dezelfde   tijd   werd   een   soortgelijke   koers   uitgezet.300   Hierin   werd   meer   concreet voorgesteld    om    aan    de    hand    van    open    en    gesloten    bronnen    –    en    zonder    gerechtelijk vooronderzoekbevoegdheden  –  een  soort  van  “nulmeting’  aangaande  de  onderhavige  subjecten  te organiseren.  Op  26  juni  1997  werd  ten  aanzien  van  J.  reeds  daadwerkelijk  hiertoe  overgegaan.301 Deze  ontwikkeling  werd  door  Snijders  overigens  met  lede  ogen  bekeken.  Hij  vond  haar  er  vanuit strategisch oogpunt helemaal naast302: “Het LRT stond op de startbaan, maar is nooit op vlieghoogte gekomen. Zij, Noordhoek nam daarin het voortouw, redeneerden vanuit de gedachte dat het Fort-materiaal besmet was en je alleen met een nieuwe zaak iets zou kunnen. Die werkwijze was bepaald niet de opdracht van 060.”                                                 297 Het betreffende document is getiteld “Gedachten voor de tweede fase contra J., Van V. e.a.” d.d. 28 april 1997 (C3). 298 Het  journaal  bevindt  zich  in  F23,  de  verslagen  van  de  teambesprekingen  in  F25,  en  die  van  het  overleg  tussen  de leidingen van de beide teams in F13. 299 Notitie A. Pol d.d. 10 juni 1997 aan de teamleden 96060 (C3). 300 Notitie P. Entken d.d. 10 juni 1997 aan W. van Gemert (C3). 301 Zie het journaal van P. Entken op de genoemde datum (F24). 302 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_10

    198 9.4.3 Discussie omtrent inzage in de veiligheidsanalyse Ondanks   het   hierboven   geschetste   verschil   van   inzicht   bereikten   Snijders   en   Noordhoek   reeds spoedig  overeenstemming  over  het  horen  van  de  getuige  door  een  rechter-commissaris  in  het  kader van een gerechtelijk vooronderzoek. Maar er deed zich al spoedig een tweede conflict voor. Men was het   erover   eens   dat   de   beide   getuigen   als   bedreigde   getuigen   anoniem   zouden   moeten   worden gehoord.   Noordhoek   en   Snijders   verschilden   echter   van   mening   over      de   betrokkenheid   van eerstgenoemde bij het getuigenverhoor en bij het informeren van de rechter-commissaris over de aard en   achtergronden   van   de   bedreigingen.   Noordhoek   stelde   zich   op   het   standpunt   dat   hij   als zaaksofficier  op  de  hoogte  moest  worden  gesteld  van  de  meest  relevante  achtergronden  van  de dreigingen,   op   basis   waarvan   de   getuige   als   bedreigde   getuige   kon   worden   aangemerkt.   In   het interview verwoordde hij dat aldus421: “Ik  ging  er  op  zichzelf  wel  mee  akkoord  dat  hij  werd  verhoord  door  de  rechter-commissaris. Ook met het feit dat het verhoor zou plaatsvinden op een geheime plek, zonder dat ik daarbij aanwezig zou zijn, in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen J., was ik akkoord. Op de laatste voorwaarde die Snijders stelde, liep het uiteindelijk toch stuk. Uit oogpunt van bronbeveiliging   wilde   Snijders   als   CID-officier   alleen   de   besprekingen   met   de   rechter- commissaris    voeren.    Ook    de    zogeheten    veiligheidsanalyse    zou    alleen    de    rechter- commissaris mogen inzien. Ik kon daar niet mee instemmen. Ik vond dat ik als zaaksofficier inhoudelijk  op  de  hoogte  moest  zijn  van  de  informatie  waarop  de  rechter-commissaris  het verhoor  zou  baseren.  Ik  heb  nooit  gesteld  dat  ik  van  alle  achtergronden  van  de  getuige  op de hoogte moest zijn. Ik ben nadrukkelijk akkoord gegaan met het feit dat ik de identiteit van de getuige niet zou vernemen.” Snijders wilde met de eis van Noordhoek om inzage te verkrijgen in de veiligheidsanalyse niet akkoord gaan.  Hij  was  van  mening  dat  hij  uitsluitend  de  rechter-commissaris,  en  dus  niet  de  zaaksofficier, mondeling en schriftelijk behoorde in te lichten over dergelijke omstandigheden. In een memo aan zijn hoofdofficier  lichtte  hij  zijn  standpunt  toe  door  er  op  te  wijzen  dat  een  veiligheidsanalyse  slechts bedoeld  is  ter  voorlichting  van  de  rechter-commissaris  en  dat  een  zaaksofficier  op  voorsprong  wordt geplaatst ten opzichte van de verdediging als ook hij wordt geïnformeerd over de inhoud ervan.422 Teeven plaatste de hierboven genoemde controverse in een breder perspectief door te wijzen op de uiteenlopende opvattingen die er in het land bestaan over de verhouding tussen de CID-officier en de zaaksofficier423: “Er  bestaan  op  dit  punt  twee  doctrines.  Aan  de  ene  kant  de  Haarlem-doctrine  zogezegd, waarbij   men   vindt   dat   de   CID-officier   en   de   zaaksofficier   helemaal   gescheiden   moeten worden  en  aan  de  andere  kant  de  Amsterdam-doctrine,  waarin  men  juist  het  tegendeel aanhangt.   De   zaaksofficier   moet   in   mijn   ogen   eigenlijk   alles   weten   over   de   CID.   De consequentie daarvan is natuurlijk wel dat hij in grote zaken constant in hoger beroepszaken als getuige moet optreden, maar dat vind ik op zichzelf geen enkel probleem. Als je natuurlijk de  beide  rollen  vervult,  staat  daar  tegenover  dat  je  in  de  rechtbank  op  het  scherpst  van  de snede  moet  opereren  om  het  afbreukrisico  zo  veel  mogelijk  te  beperken,  door  bepaalde vragen van advocaten bijvoorbeeld tegen te houden of door heel goed op te letten wanneer politiemensen verklaringen afleggen. Dat betekent wel een beetje onmin in de rechtszaal, in                                                 421 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 422 Memo van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 423 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001.

    fort3_25

    213 een   verdachte,   een   Colombiaan,   die   de   cocaïne   zou   hebben   geleverd.   De   partij   cocaïne   werd aangetroffen  in  een  bestelbus,  die  op  naam  bleek  te  staan  van  De  M.,  die  tijdens  het  onderzoek  van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden bekendheid verkreeg als de “Sapman” uit België.469 Ook bevond  zich  in  de  bestelbus  een  partij  sinaasappelen  afkomstig  van  het  bedrijf  van  de  “Belgische Sapman”.   De   Belgische   autoriteiten   werden   hierover   geïnformeerd   en   zo   ging   ook   daar   een onderzoek van start. Uit dit Belgische onderzoek bleek dat de container uit Venezuela was verscheept en in Rotterdam was    gelost.    Vervolgens    was    de    container    naar    het    sapbedrijf    van    de    “Belgische    Sapman” getransporteerd,  waar  de  cocaïne  onder  de  deklading  van  –  rotte  –  sinaasappelen  werd  weggehaald en  vervoerd  naar  Nederland.  Er  bleek  nog  een  tweede  container  te  zijn  aangekomen  met  hetzelfde schip en te zijn gebracht naar het bedrijf van de “Belgische Sapman”. Deze tweede container werd, op basis  van  een  tip  van  een  van  de  aangehouden  verdachten,  op  7  juni  1997  in  Hoorn  gevonden  met ongeveer  700  kg  cocaïne.  De  partij  was  in  het  geprepareerde  dak  van  de  container  verborgen.  De “Belgische Sapman” was overigens al een dag eerder door de Belgische politie aangehouden. Al  tijdens  de  taps  op  de  lokale  drugshandelaar  in  het  voorjaar  1997  en  met  name  tijdens  de verhoren  van  de  aangehouden  verdachten  kwam  de  “Taartman”  in  beeld.  Hij  zou  de  financier  en initiator  achter  de  cocaïnetransporten  zijn  geweest.  R.  zou  in  opdracht  van  de  “Taartman”  en  op  zijn kosten  het  uitvoerende  werk  hebben  verricht.  Deze  verdenkingen  vormden  in  september  1997  de aanleiding voor het LRT om een LRT-rechercheur deel uit te laten maken van het Zaanse Carex-team. Enkele  maanden  later  zou  het  onderzoek  naar  de  rol  van  de  “Taartman”  door  het  060-team  geheel worden overgenomen.470 10.2.2 De tweede bron: het rechtshulpverzoek uit Sri Lanka Naast het Carex-onderzoek was er nog een tweede aanleiding voor het LRT om een onderzoek naar de “Taartman” in te stellen. Het betrof een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka dat aan het Amsterdamse parket was gericht. Het verzoek werd in februari 1997 verzonden naar aanleiding van een door de Sri Lankese  politie  onderschepte  vissersboot  met  ruim  10.000  kilo  hasj  aan  boord.  Uit  het  ingestelde onderzoek  bleek  dat  bij  de  organisatie  en  financiering  van  dit  transport  vier  Nederlanders  betrokken waren.  Eén  van  hen  was  de  “Taartman”.  Met  behulp  van  het  rechtshulpverzoek  probeerden  de  Sri Lankanen meer informatie over deze verdachten te verkrijgen. Het Amsterdamse parket toonde weinig belangstelling  voor  deze  zaak  en  stuurde  het  verzoek  door  naar  het  Rotterdamse  parket  omdat  twee van de vier verdachten in Rotterdam woonden. Het Rotterdamse parket zag er kennelijk ook niet veel heil in en stuurde het verzoek eind oktober 1997 weer door naar het LBOM. Op  het  LBOM  kwam  het  verzoek  als  geroepen.  Noordhoek  droeg  op  dat  moment  immers  al kennis    van    het    Carex-onderzoek    en    van    de    mogelijke    betrokkenheid    van    de    “Taartman”    bij drugshandel.   Hij   besloot   vrijwel   onmiddellijk,   op   5   november   1997,   om   het   rechtshulpverzoek   in behandeling  te  nemen  en  een  opsporingsonderzoek  in  Nederland  in  te  stellen  naar  de  vermoedelijk door de “Taartman” gepleegde strafbare feiten. Samen met twee rechercheurs reisde hij nog diezelfde maand   af   naar   Sri   Lanka   om   kennis   te   nemen   van   de   daar   aanwezige   gegevens.   De   drie functionarissen  keerden  niet  met  lege  handen  naar  huis  terug.  Zij  kregen  een  groot  aantal  kopieën mee  van  verhoren,  bills  of  lading,  printgegevens,  hotelrekeningen,  die  wezen  op  de  aanwezigheid  en werkzaamheden van de “Taartman” in Sri Lanka.                                                 469 Niet  te  verwarren  met  de  zojuist  genoemde  “Sapman”  uit  Nederland  die  een  informant  was  van  Van  V.  Voor  alle duidelijkheid zal in het vervolg gesproken worden over de “Belgische Sapman” en de “Nederlandse Sapman”. 470 Op 2 maart 1998 is er overleg geweest tussen Van Brummen en Ficq, waarin werd besloten de  “Taartman” van Carex over te hevelen naar het LRT. In feite had deze overheveling al in november plaatsgevonden. Uit: Tijdlijn (B2).

    fort3_4

    192 daarbij  gereserveerd  voor  de  toegang  tot  CID-informatie,  een  probleem  dat  ook  in  deze  fase  de gemoederen bezig hield. Het vervolg in de 063-zaak – de XTC-trajecten naar Engeland – staat centraal in hoofdstuk 14. In het bijzonder wordt daarbij ingegaan op de discussies rondom de vraag of dit onderzoek al niet moest worden uitgebreid naar mogelijke strafbare handelingen van overheidsfunctionarissen. In   hoofdstuk   15   ten   slotte   wordt   beknopt   weergegeven   welke   gevolgen   het   rapport   van   de Commissie-Kalsbeek   heeft   gehad   voor   de   organisatie   van   de   post-Fort-onderzoeken.   Bovendien wordt aan de hand van de eerder genoemde ambtsberichten van Vrakking, Van Brummen en Holthuis in  kaart  gebracht  hoe  binnen  de  verschillende  parketten  tegen  het  post-Fort-traject  en  de  toekomst daarvan werd aangekeken. Voordat de bevindingen worden gepresenteerd, is het van belang te wijzen op enkele belangrijke veranderingen  in  de  organisatorische  context  waarbinnen  het  onderzoek  plaatsvond.  Allereerst  moet worden vermeld dat de rol van Snijders in de Haarlemse parketorganisatie eind 1997 was veranderd. Tot  die  tijd  combineerde  hij  reguliere  CID-taken  in  het  arrondissement  Haarlem  met  de  bijzondere taken die aan hem waren toevertrouwd in het kader van het post-Fort-traject. Vanaf eind 1997 hield hij zich  uitsluitend  nog  met  de  laatstgenoemde  taken  bezig.  De  belangrijkste  reden  voor  Van  Brummen om Snijders te ontheffen van zijn reguliere CID-activiteiten was dat deze activiteiten als gevolg van de bijzondere taken die Snijders vervulde in de knel waren geraakt. Bovendien hoopte Van Brummen met de   verandering   in   de   taakomschrijving   van   Snijders   de   spanningen   die   waren   ontstaan   tussen laatstgenoemde   en   de   toenmalige   officier   van   het   kernteam   Randstad   Noord-   en   Midden   (KTR) verminderen. Snijders maakte in de nieuwe constructie in formatieve zin nog wel deel uit van het team specialismen,  maar  rapporteerde  uitsluitend  nog  aan  Van  Brummen.  De  twee  hadden  in  dat  verband intensief contact met elkaar.407 Afgezien  van  de  veranderde  rol  van  Snijders  vonden  in  deze  periode  ook  enkele  belangrijke wijzigingen   plaats   binnen   het   college   van   procureurs-generaal.   De   afwikkeling   van   de   “affaire Bakkenist”  en  het  daaropvolgende  vertrek  van  de  voorzitter  van  het  college  van  procureurs-generaal Docters  van  Leeuwen  zorgden  niet  alleen  in  politieke  zin  en  binnen  het  openbaar  ministerie  voor  de nodige  onrust,  maar  hadden  ook  consequenties  voor  het  sturende  vermogen  van  het  college  van procureurs-generaal ten aanzien van grootschalige onderzoeken, waaronder het 060-traject.408 Vanaf januari  1998  fungeerde  Ficq  als  waarnemend  voorzitter  van  het  college.  Pas  met  de  komst  op  1  april 1999  van  De  Wijkerslooth  was  het  college  van  procureurs-generaal  weer  op  sterkte  en  beschikte  het over een vaste voorzitter. Een andere belangrijk gegeven in 1998 was de installatie van het tweede Paarse kabinet en het aantreden  –  in  augustus  van  dat  jaar  –  van  een  nieuwe  minister  van  Justitie  in  de  persoon  van  B. Korthals.   Zoals   in   hoofdstuk   12   zal   worden   toegelicht,   werd   Korthals   reeds   spoedig   na   zijn ambtsaanvaarding  door  Ficq,  Holthuis  en  Noordhoek  op  hoofdlijnen  over  de  onderzoeken  bijgepraat. Dit gegeven onderstreept het belang dat de departementsleiding hechtte aan tijdige informatievoorziening   van   de   minister   met   betrekking   tot   dit   –   ook   in   politiek   opzicht   –   gevoelige dossier.                                                 407 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 408 Voor  een  nadere  uiteenzetting  over  deze  affaire  en  het  daar  op  volgende  vertrek  van  Docters  van  Leeuwen,  zie hoofdstuk 2 (paragraaf 2.4).

    fort3_54

    242 Tegen  de  achtergrond  van  de  presentatie  in  oktober  1998,  die  anderhalf  uur  duurde,  komt die   opmerking   enigszins   vreemd   over.   Van   een   zo   complex   onderzoek   kun   je   na   een presentatie    niet    anders    zeggen    dan    dat    wij    de    minister    “op    hoofdlijnen”    hebben geïnformeerd.” De stelling van Ficq dat de minister van Justitie op dezelfde wijze werd geïnformeerd als het college is wat  betreft  de  presentatie  van  Noordhoek  weliswaar  juist,  maar  gaat  voorbij  aan  het  feit  dat  Snijders niet  in  de  gelegenheid  werd  gesteld  bij  de  minister  een  presentatie  te  verzorgen.  Derhalve  moet worden  geconcludeerd  dat  het  college  van  procureurs-generaal  op  6  oktober  1998  uitgebreider  werd voorgelicht dan de minister. In deze paragraaf wordt allereerst uiteengezet wat de presentaties van Noordhoek en Snijders op hoofdlijnen   behelsden.   Vervolgens   wordt   beschreven   tot   welke   discussie   en   besluitvorming   de presentaties leidden in het college en binnen het departement. 12.4.1 Inhoud van de presentaties De presentatie van Noordhoek De    beschouwing    van    Noordhoek    werd    door    middel    van    zeven    dia’s    gevisualiseerd.    Na    een uiteenzetting over de vier doelstellingen en het verloop van het 060-onderzoek spitste Noordhoek zijn betoog  toe  op  de  parallel-importen.  Dit  tot  verrassing  van  Van  Brummen,  Schouten  en  Snijders.  Om met de laatste te spreken543: “Het  heeft  mij  zeer  verbaasd  dat  Noordhoek  in  het  college,  en  ’s  ochtends  bij  de  minister, bepaalde zaken op tafel heeft gelegd die gebaseerd waren op onze informatie. Hij sloeg op sommige  punten  wel  de  plank  mis,  maar  na  alle  weerzin  die  hij  had  geuit  tegen  de  NN- verklaringen  en  het  parallel-pv  was  het  toch  op  zijn  minst  opmerkelijk  dat  hij  de  hypothese van de parallel-importen onderschreef.” Tijdens  de  collegevergadering  ontpopte  Noordhoek  zich  zelfs  als  een  aanhanger  van  de  parallel- hypothese.  Op  een  vraag  van  een  procureur-generaal  of  het  bewijs  niet  aan  de  dunne  kant  was, repliceerde  Noordhoek  dat  er  veel  meer  harde  informatie  was  om  de  hypothese  te  onderbouwen.  Hij verwees in dat verband onder meer naar het parallel-pv.544 In  retrospectief  had  Noordhoek  enige  spijt  dat  hij  zich  tijdens  de  presentaties  onverkort  achter  de parallel-hypothese had geschaard. Hij voerde daarvoor de volgende verklaring aan545: “Ik had toen nog de illusie dat er wellicht iets uit die parallel-hypothese zou kunnen komen. Ik had niet het gevoel dat het een krankzinnig idee was. Het had zo gegaan kunnen zijn. Maar achteraf  was  het  niet  zo  handig  om  mij  op  die  NN-verklaringen  en  op  het  parallel-pv  te baseren.  Met  name  dat  laatste  was,  zoals  later  bleek,  een  epistel  dat  gebaseerd  was  op aannames. Het was heel moeilijk om dat hard te maken.” Snijders   had   gemengde   gevoelens   over   het   optreden   van   Noordhoek.   Zoals   uit   het   citaat   dat hierboven   is   afgedrukt   valt   af   te   leiden,   was   hij   enerzijds   ingenomen   met   de   ogenschijnlijke ommezwaai   van   Noordhoek,   anderzijds   was   hij   over   de   uitleg   van   Noordhoek   van   de   parallel- transporten  minder  te  spreken.  Zijns  inziens  was  de  presentatie  op  dit  punt  “kort  door  de  bocht”  en was het noodzakelijk dat de gang van zaken als bedoeld in het parallel-proces-verbaal nogmaals aan                                                 543 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 544 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 545 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001

    fort3_69

    257 Het opsporingsonderzoek tegen J. is, zoals reeds werd gesteld in paragraaf 6.4, gestart op basis van  onder  meer  een  BVD-ambtsbericht,  een  CID-bericht  en  diverse  MOT-meldingen,  waaruit  zou blijken dat J. betrokken was bij het Oostenrijkse bedrijf en in Nederland opbrengsten genoot uit illegale loterijen.   Nader   onderzoek   naar   de   Oostenrijkse   sporttotalisator   –   aanvankelijk   aan   de   hand   van gegevens  van  de  Kamer  van  Koophandel  in  Oostenrijk,  later  door  middel  van  beslaglegging  op  de bedrijfsinformatie  van  het  bedrijf  en  verhoren  van  de  Oostenrijkse  mededirecteur  –  wees  niet  in  de richting  van  de  eerder  uitgesproken  vermoedens  dat  via  de  onderneming  op  grote  schaal  geld  zou worden witgewassen en/of dat J. tientallen miljoenen guldens in de onderneming zou hebben zitten. Zaak 6 heeft betrekking op een onderzoek dat door de Rotterdamse politie werd ingebracht. Naar aanleiding   van   een   tip   dat   er   vermoedelijk   drugs   werden   gelost   in   een   loods,   werden   door   de Rotterdamse   politie   op   11   augustus   1999   50.000   XTC-pillen   in   beslaggenomen.   Op   basis   van observatie  en  vingerafdrukken  kon  de  betrokkenheid  van  een  aantal  medeverdachten  van  J.  worden vastgesteld. J. had zelf met deze zaak niets van doen. Zaak 7 is enigszins  vergelijkbaar  met  de  voorgaande  zaak.  Ook  in  deze  zaak  was  er  een  tip  dat er  drugs  zouden  worden  gelost;  het  bleek  om  3,5  kilo  cocaïne  te  gaan.  Het  betrof  de  eerste  tastbare actie, in maart 1999, tegen personen die tot de kring van de medeverdachten van J. behoorden. Maar het onderzoek werd noch geïnitieerd, noch uitgevoerd door het LRT. Het is zelfstandig verricht door de FIOD.  Proces-verbaal  werd  opgemaakt  tegen  een  aantal  medeverdachten  van  J.  en  J.  zelf.  De  voor deze   zaak   opgemaakte   processen-verbaal   werden   nadien   integraal   overgenomen   in   het   LRT- zaaksdossier. Zaak 8 ten slotte heeft betrekking op de vondst van ruim 500 kilo hasj in de woning van één van de op 15 februari 2000 aangehouden verdachten. De verdachte zou gekarakteriseerd kunnen worden als een medewerker van S. 13.5 De analyse van het parallel-proces-verbaal Naast het onderzoek naar J. werd door het onderzoeksteam 96061 ook nader onderzoek verricht naar het zogenaamde parallel-proces-verbaal. In paragraaf 9.5 is uiteengezet dat dit door Van Stormbroek en   Schouten   opgemaakte   proces-verbaal   in   juli   1998   het   licht   zag.   Het   document   bevatte   de beschrijving  van  negen  parallel-importen.  Later  werd  dit  aantal  teruggebracht  tot  acht.  In  dezelfde paragraaf   is   beschreven   hoe   een   klein   team   –   hoofdzakelijk   bestaande   uit   medewerkers   van   de rijksrecherche   –   trachtte   de   in   het   genoemde   proces-verbaal   aangedragen   parallel-importen   in recherchetactische  zin  van  een  steviger  fundament  te  voorzien.  Na  bestudering  van  de  voor  het  team toegankelijke   gegevens   bleek   de   onderbouwing   van   de   parallel-transporten   nog   te   zwak.   Het onderzoeksteam had echter de stellige indruk dat er CID-matig meer informatie over de 22 betrokken containers  en  onderzoeken  beschikbaar  moest  zijn.  Om  de  her  en  der  in  het  land  aanwezige  00-  en 01-informatie  tactisch  bruikbaar  te  maken  was  het  team  echter  afhankelijk  van  de  inzet  van  de  CID- sectie  van  het  LRT.  Aangezien  de  tijd  van  Van  Slobbe  c.s.  in  januari  1999  volledig  in  beslag  werd genomen    door    het    061-onderzoek,    hadden    de    teamleden    in    januari    1999    weinig    concrete onderzoeksactiviteiten om handen. Op verzoek van Entken ondersteunden zij gedurende deze maand de tapkamer van het 061-onderzoek. In een overleg dat plaatsvond op 27 januari 1999 – waarbij aanwezig waren Snijders, Noordhoek, Entken,  een  rijksrechercheur  en  een  vertegenwoordiger  van  de  CID  van  het  LRT  –  werd  de  afspraak gemaakt dat de CID-LRT zou proberen de 01 informatie bij de aanleverende instanties om te zetten in tactisch  bruikbare  informatie.  Het  gebruik  van  de  00-  informatie  was  problematischer.  Er  moest  eerst nog   nader   overleg   plaatsvinden   om   te   zien   op   welke   wijze   deze   informatie   eventueel   bruikbaar gemaakt kon worden.582                                                 582 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1).

    fort3_83

    271 Tenuitvoerlegging Strafvonnissen niet leidde tot de gewenste tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland, zit Van T. nog steeds in een Engelse penitentiaire inrichting.628 14.5 Conclusie De  gang  van  zaken  in  het  063-onderzoek  legt  wederom  een  fundamenteel  verschil  van  inzicht  bloot over  de  te  voeren  strategie.  Ditmaal  was  er  sprake  van  een  controverse  tussen  Snijders  en  Van  der Burg.  Waar  de  eerstgenoemde  hamerde  op  een  “schone”  start  van  het  onderzoek,  later  eventueel aangevuld met materiaal uit “besmet verklaarde” dossiers, raadpleegde Van der Burg in het kader van zijn  haalbaarheidsonderzoek  reeds  in  een  vroegtijdig  stadium  het  Fort-dossier.  Hoewel  dit  conflict binnen  de  perken  bleef  en  geenszins  leidde  tot  onwerkbare  verhoudingen,  is  het  wel  illustratief  voor de  tekortkomingen  in  de  onderlinge  afstemming.  Noch  uit  de  stukken,  noch  uit  de  interviews  is  af  te leiden  in  hoeverre  de  betrokkenen  op  voorhand  duidelijke  afspraken  hebben  gemaakt  omtrent  de strategie.  Snijders  en  Van  der  Burg  zaten  wat  dit  betreft  ook  op  verschillende  golflengten.  Van  der Burg  concentreerde  zich  op  de  haalbaarheid  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  en  –  in  het  verlengde daarvan – vervolging en berechting. Snijders was van deze haalbaarheid reeds overtuigd, richtte zich op de inkleding van het strafrechtelijk traject en was Van de Burg derhalve een paar stappen voor. Een  belangrijk  element  van  de  063-zaak  is  de  vraag  naar  de  spanwijdte  van  het  onderzoek. Snijders en Van der Burg zaten wat dit punt betreft wel op één lijn: het onderzoek moest breed worden opgezet,  in  de  zin  dat  het  oog  gericht  moest  zijn  op  mogelijk  verwijtbare  betrokkenheid  bij  strafbare feiten   van   overheidsfunctionarissen,   inclusief   leden   van   het   openbaar   ministerie.   Het   college   van procureurs-generaal  had  naar  aanleiding  van  de  presentatie  van  Snijders  en  Schouten  op  6  oktober 1998 de deur naar een dergelijk breed opgezet onderzoek op een kier gezet, maar sloot deze deur in het  voorjaar  van  1999  weer  toen  zich  naar  het  oordeel  van  het  college  geen  nieuwe  feiten  hadden aangediend die de mogelijk verstrekkende aanpak van Snijders en Van der Burg rechtvaardigden. De  koerswijziging  van  het  college  werd  door  een  aantal  respondenten  rechtstreeks  in  verband gebracht  met  het  onderzoek  van  de  “Equipe  Ficq”  uit  1996,  waaruit  onder  andere  naar  voren  was gekomen  dat  geen  van  de  betrokken  officieren  zich  in  de  IRT-periode  schuldig  had  gemaakt  aan strafbare feiten. Met name Ficq zou met handen en voeten gebonden zijn aan deze rapportage en zijn eigen onderzoekscommissie niet hebben willen desavoueren. In  de  beeldvorming  mag  Ficq  de  schijn  enigszins  tegen  gehad  hebben,  de  causale  relatie  die gelegd   is   tussen   het   onderzoek   van   de   “Equipe   Ficq”   en   zijn   opstelling   in   de   063-zaak   getuigt niettemin   van   een   eenzijdige   interpretatie.   Immers,   had   Ficq   de   betrokken   officieren   van   justitie daadwerkelijk  uit  de  wind  willen  zetten,  dan  had  hij  in  oktober  1998  ook  geen  enkele  opening  in  de richting  van  verbreding  van  het  onderzoek  geboden.  Daar  komt  nog  iets  bij.  In  zijn  hoedanigheid  van waarnemend   voorzitter   van   het   college   van   procureurs-generaal   wist   Ficq   als   geen   ander   welke wonden  de  IRT-affaire  binnen  het  openbaar  ministerie  had  geslagen.  Dat  hij  extra  eisen  stelde  aan een  onderzoek  dat  zich  mogelijkerwijs  ook  zou  richten  op  het  handelen  van  de  betrokken  officieren van justitie, is vanuit dat licht bezien niet onbegrijpelijk. Noch uit de stukken, noch uit de interviews zijn aanwijzingen  te  destilleren  dat  Ficq  of  enig  ander  lid  van  het  college  van  procureurs-generaal  er  toe genegen   was   om   de   strafrechtelijke   vervolging   van   een   lid   van   de   eigen   organisatie   onder   alle omstandigheden uit te sluiten. Wat wel duidelijk is, is dat verbreding van het onderzoek in de richting van officieren van justitie en/of andere overheidsfunctionarissen voor Ficq pas een aanvaardbare optie was  op  het  moment  dat  er  sprake  was  van  een  concrete  verdenking.  En  daaraan  ontbrak  het  in  zijn ogen. Ook de verklaringen van Van T. boden in de optiek van Ficq daarvoor onvoldoende houvast. De   discussie   tussen   Snijders   en   Ficq   in   de   063-zaak   vormt   de   zoveelste   illustratie   van   het spanningsveld  dat  bestaat  tussen  bewijsvergaring  in  strafvorderlijke  zin  en  waarheidsvinding  in  de                                                 628 Brief d.d. 24 augustus 1999 aan het college van procureurs-generaal (D24).

    Instelling Commissie Kalsbeek

    HOOFDSTUK 1 INLEIDING, VRAAGSTELLINGEN VERANTWOORDING

    1.1 Instelling en samenstelling commissie

    lees meer

    Criminele inlichtingendienst

    3.4 Criminele inlichtingendiensten

    De criminele inlichtingendiensten (CID-en) vormen een
    belangrijke schakel in de organisatie van de opsporing. Het
    verzamelen van criminele informatie, bijvoorbeeld door middel van
    contacten van informanten, wordt sinds de jaren zeventig door
    aparte criminele inlichtingendiensten binnen de politie verricht.
    In het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden is veel aandacht besteed aan dit onderdeel.
    Hieruit bleek dat er geen wettelijke basis was voor de CID-en en
    dat de diversiteit aan organisatievormen en werkwijzen van de CID
    en in het land aanzienlijk was. (Kamerstuk 24 072, nr. 14,
    1995-1996, functioneren van de CID-en.

    lees meer

    Normering

    6.3 Normering

    6.3.1 Algemeen
    6.3.2 Observatiemethoden
    6.3.3 Informanten en infiltranten
    6.3.4 Gecontroleerde aflevering en
    doorlaten

    6.3.5 Overige methoden
    6.3.6 Opleiding
     

    lees meer

    Verhoren – mr. R.A.F. Gerding

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 11

    11 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 11 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. R.A.F. Gerding
    Aanvang 14.00 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer W.M. van Gemert

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 27

    25 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 25 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    de heer W.M. van Gemert
    Aanvang 14.00 uur

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>