• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • IX – De branches horeca en gokautomaten – 2.4. Gestolen goederen en heling

    2.4. Gestolen goederen en heling

    Er bestaat in Nederland een grote vraag naar en dus een
    levendige handel in gestolen en zwarte goederen. Gruter (1989) zegt
    dat de moraal van de stedelingen zo is veranderd dat een toenemend
    aantal consumenten geen bezwaar heeft tegen het kopen van goederen
    die duidelijk afkomstig zijn van diefstal. Ook de smokkel van
    ongemerkte sigaretten (waarover geen BTW is betaald) leidt tot een
    groot grijs goederenaanbod. De horeca vormt een dankbare
    afzetmarkt: in bepaalde horecakringen is het een publiek geheim dat
    er goedkope tabak te krijgen is. Uit een Amerikaans onderzoek bleek
    dat n op de drie hot-spots van heling horecagelegenheden
    zijn (Sherman e.a 1989 in Homburg e.a. 1990). Zowel bij politie,
    justitie als het publiek staat de horeca bekend als een van de
    prominente plaatsen waar heling plaatsvindt. Homburg c.s. (1990)
    schatten dat in 1987 een kwart van de handel in gestolen waren
    plaatsvindt in de horeca.

    lees meer

    IX – De bouwnijverheid – 1. INLEIDING

    1. INLEIDING

    Van oudsher heeft de georganiseerde misdaad in de Verenigde
    Staten geprobeerd te infiltreren in legale economische sectoren.
    Een van de belangrijkste branches is de bouwnijverheid, omdat daar
    veel geld in omgaat en zij enkele, door de aard van de
    werkzaamheden onvermijdelijke, kwetsbare plekken kent. Het
    racketeeren van de bouwnijverheid is een van de al weer bijna
    traditionele activiteiten van criminele groepen. Racketeeren
    gebeurt door zwakke bedrijven in de macht te krijgen,
    aannemersbedrijven af te persen en/of protectie te laten betalen.
    De eventuele concurrentie wordt door hun eigen malafide
    aannemersbedrijven uit te markt gewerkt en anders wel met hulp van
    corrupte vakbonden die zij onder controle hebben. Er komen uit het
    buiten- en binnenland diverse signalen dat een en ander aan de hand
    is in de bouwnijverheid . In New York bijvoorbeeld is door diverse
    overheidscommissies onderzoek verricht naar de sinds 1920 bestaande
    relatie tussen de georganiseerde misdaad en de bouwnijverheid.
    Daarin is vastgesteld dat criminele groepen van voornamelijk
    Italiaanse origine bijna alle private en publieke bouwcontracten
    boven de 2 miljoen dollar controleren. Daarmee voegen zij jaarlijks
    honderden miljoenen dollars aan hun toch al omvangrijke banksaldo’s
    toe (New York State Organized Crime Task Force, 1988). De vakbonden
    zijn voor de innesteling in de bouwnijverheid in de USA van
    cruciaal belang omdat via de bonden de factor arbeid in de
    bouwnijverheid onder controle kan worden gebracht. En met de
    manipulatie van arbeid kan juist in de bouw veel geld worden
    verdiend (Men denke hierbij aan het fenomeen koppelbaas). Het meest
    bekend (ook in boekvorm en in films) is de zaak Jimmy Hoffa waarin
    (de kwalijke gevolgen van) een monsterverbond tussen criminele
    groepen en de vakbonden in de USA naar boven kwam. (Moldea, 1978;
    Abadinsky, 1991, p. 364). In Itali is veel gepubliceerd in de media
    en in wetenschappelijke geschriften over de invloed van de mafia op
    de aanbestedingen, de bouwcontracten en de aannemers (Arlacchi,
    1993; Falcone en Padovani, 1993). Het is algemeen bekend dat de
    grote sommen geld om Napels na de aardbeving weer op te bouwen,
    grotendeels zijn verdwenen in de zakken van corrupte politici en
    lokale en regionale criminele groepen. Allerlei geplande
    infrastructurele werken zijn nimmer uitgevoerd of staan onafgemaakt
    ergens in de stad. In Frankrijk zijn er berichten dat de Italiaanse
    mafia is ingenesteld in de bouwnijverheid, met name in het zuiden
    en in het gebied rond Grenoble (Fijnaut, 1993). Een parlementair
    onderzoek is aldaar gestart om te achterhalen wat de aard en de
    omvang van deze infiltratie is. Er zijn ook signalen afkomstig uit
    Duitsland en Belgi dat daar
    criminele groepen pogingen ondernemen, al dan niet via geweld,
    afpersingen of de levering van illegale arbeid, de bouwnijverheid
    te misbruiken voor hun eigen, criminele doeleinden. In Nederland
    zijn in verband met de bouw van grote infrastructurele werken zoals
    de metro-aanleg in Amsterdam, vragen gesteld of de mafia niet via
    malafide (onder)aannemers greep op de bouwwereld heeft. Vervolgens
    is een speciale recherchegroep aan de slag gegaan om dat uit te
    zoeken. Er is een rapport geschreven (Wietink, e.a., 1994) maar
    daarna is publicitair een grote stilte gevallen (zie verder het
    rapport van Fijnaut en Bovenkerk over de situatie in
    Amsterdam).

    lees meer

    IX – De bouwnijverheid – 3.1. De structuur en organisatie van de bouwnijverheid

    3. DE BOUWNIJVERHEID IN NEDERLAND

    3.1. De structuur en organisatie van de bouwnijverheid

    De bouwnijverheid is een van de grootste bedrijfstakken in
    Nederland waarin per jaar ongeveer 60 miljard gulden omgaat. Het
    totaalvolume van de bouwproduktie op lange termijn, en daarmee ook
    voor een deel de werkgelegenheid in de bouwnijverheid, wordt door
    een aantal factoren bepaald: (1) demografische factoren, (2) de
    beschikbaarheid van overheidsgelden, (3) verwachtingen ten aanzien
    van de toekomstige economische ontwikkeling en (4) de staat waarin
    de huidige voorraad gebouwen verkeert (Bakens, 1986). Daardoor is
    conjunctuurgevoeligheid een belangrijk kenmerk van de
    bouwnijverheid. Gelijktijdig met de recessie in de Nederlandse
    economie in de jaren tachtig bijvoorbeeld daalde de bouwproduktie
    scherp. Dientengevolge nam de werkgelegenheid bij de bouwbedrijven
    met 30 procent af.

    lees meer

    IX – De afvalverwerkingsbranche – 2. DE MILIEUBRANCHE

    2. DE MILIEUBRANCHE

    De milieubranche is in een korte tijd uitgegroeid tot een
    complexe en onoverzichtelijke bedrijfstak. De milieubranche is een
    legale economische sector in Nederland die nog altijd flink in
    beweging is en daardoor moeilijk is af te bakenen. Deze branche is
    een verzamelnaam van bedrijven en instellingen die zich op de een
    of andere manier bezighouden met of handelen in de preventie, de
    verwijdering en het schoonmaken van het milieu van het afval dat
    wij in Nederland met z’n allen (en internationaal) elk jaar weer
    produceren. Voorts worden daaronder ook verstaan die
    branche-onderdelen die bijzondere dieren en planten onttrekken uit
    hun natuurlijke omgeving en daarmee handelen. Van den Berg c.s.
    (1995, 29) onderscheiden onder andere de volgende deelmarkten van
    de milieumarkt:

    lees meer

    IX – De verzekeringsbranche – 4.2. De zaakanalyses

    4.2. De zaakanalyses

    Om de vraag te beantwoorden of de georganiseerde misdaad actief
    is in de verzekeringsbranche, hebben wij de beschikking gekregen
    over drie soorten gegevens: 1) de politile bronnen; 2) de gegevens
    van de Economische Controle Dienst (in het bijzonder het WABB-team)
    en 3) de gegevens van het CIS, de schade registrerende instantie
    van de gezamenlijke verzekeringsmaatschappijen.

    lees meer

    Advies mr. J.K. Franx d.d. 20-10-1994 oververschoningsrechten (18/31)

    101

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (3/28)

    117

    Ambstedig proces-verbaal J.C.J.G. Barkman-Kuitert naaraanleiding van vragen van de commissie (19/28)

    133

    Eindrapport – 10.10 Gebruik van informanten en infiltranten

    10.10 Gebruik van informanten en infiltranten

    A. Informanten

    lees meer

    Eindrapport – 1.3 Opbouw rapport en bijlagen

    1.3 Opbouw rapport en bijlagen

    In het eindrapport wordt het oordeel van de commissie over de
    bevindingen gegeven en worden
    aanbevelingen gedaan voor normering van organisatie en methoden. In
    elk hoofdstuk geeft de commissie een beschrijving van haar
    bevindingen, gevolgd door een beoordeling hiervan op basis van de
    beoordelingsvragen, die in paragraaf 1.4 van dit hoofdstuk zijn
    weergegeven. In hoofdstuk 2 geeft de commissie haar beeld van de
    aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit in
    Nederland. In dit hoofdstuk komen de resultaten van de
    onderzoeksgroep Fijnaut aan de orde. In hoofdstuk 3 wordt een
    uitgebreide beschrijving en beoordeling van het ontstaan, de
    werking en het vervolg van de Delta-methode gegeven. In hoofdstuk 4
    gaat de commissie in op het gebruik van observatiemethoden en de
    zaak Charles Z., de zaak Henk R. en de TCR/TCA zaak. Hoofdstuk 5
    gaat in op het runnen van informanten, waarbij tevens aandacht
    wordt besteed aan de Laundry-zaak. In hoofdstuk 6 beschrijft de
    commissie de vele aspecten van infiltratie. In dit hoofdstuk gaat
    de commissie in op de Ramola-zaak, AH Oosterbeek, Exportzaak Twente
    en de Copa-zaak. Tevens komt de combinatie van methoden aan de
    orde. In hoofdstuk 7 besteedt de commissie aandacht aan andere
    vormen van omgaan met informatie, zoals fenomeenonderzoek,
    financieel rechercheren en aan bestuurlijke rechtshandhaving.
    Bovendien komt de internationale dimensie van opsporing aan de
    orde.

    lees meer

    Eindrapport – 3.13 Beoordeling

    3.13 Beoordeling

    De commissie is, met inachtneming van alle beschikbare
    informatie, tot de volgende beoordelingen gekomen over de
    Delta-methode.

    lees meer

    Eindrapport – 5.2 Juridische basis en omvang

    5.2 Juridische basis en omvang

    Een eigen, afzonderlijke wettelijke basis voor het runnen van
    informanten ontbreekt. Het gebruik van informanten is echter een
    cruciaal onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek geworden.
    Politie, staande en zittende magistratuur hebben dat volledig
    aanvaard.

    lees meer

    Eindrapport – 8.8 Binnenlandse veiligheidsdienst

    8.8 Binnenlandse veiligheidsdienst

    8.8.1 Inleiding

    De commissie heeft besloten ook onderzoek te doen naar de rol
    die de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) en de Regionale
    inlichtingendiensten (RID-en) spelen bij de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit. De commissie is van oordeel dat het
    van belang is voor het beeld van de organisatie en het functioneren
    van de opsporing dat de commissie inzicht krijgt in de methoden die
    de BVD en de RID-en hanteren bij de bestrijding van de
    georganiseerde criminaliteit.

    lees meer

    fort1_11

    3 waardoor  over  en  weer  onvoldoende  informatie  was  uitgewisseld,  laat  staan  dat  er  nog  effectief  was samengewerkt. Het evaluatieonderzoek als onderdeel van het integrale onderzoek Na de zomer van 1999 schetste de minister in een brief aan de Tweede Kamer de contouren van het integrale   onderzoek.   In   de   eerste   plaats   zou   er   een   doorstart   komen   van   het   strafrechtelijke onderzoek,   onder   het   directe   gezag   van   de   voorzitter   van   het   college   en   onder   leiding   van   twee daarvoor  nieuw  aangewezen  officieren  van  justitie.  In  de  tweede  plaats  zou  er  een  inventariserend onderzoek worden verricht naar de bijzondere risico’s van Nederland als distributieland voor de invoer van   illegale   producten.   Tenslotte   werd   het   wetenschappelijk   evaluatieonderzoek   aangekondigd, waarvan in deze rapportage verslag wordt gedaan.11 Het  evaluatieonderzoek  zou  meer  duidelijkheid  moeten  brengen  over  de  vraag  hoe  het  mogelijk was  dat  blijkens  de  publicatie  van  het  rapport-Kalsbeek  en  daaropvolgende  discussies  na  drie  jaar onderzoek   nog   zo   veel   onduidelijkheid   en   zelfs   grote   verdeeldheid   bestond   binnen   politie-   en justitiekringen    over    de    gebeurtenissen    in    de    IRT-periode.    Het    was    niet    de    bedoeling    dat    het evaluatieonderzoek  iets  aan  de  waarheidsvinding  zelf  zou  toevoegen,  maar  wel  dat  het  een  analyse bood over het verloop van de diverse opsporingsonderzoeken c.q. activiteiten van politie en justitie, en de onderlinge samenwerking.12 Naast het verschaffen van meer duidelijkheid over wat er is gebeurd is de tweede doelstelling van dit  onderzoek  om  belangrijke  leermomenten  te  destilleren  uit  de  gebeurtenissen  voor  toekomstige complexe   opsporingsonderzoeken.   Het   evaluatieonderzoek   is   in   februari   2000   gestart   met   een gespreksronde   waaraan   de   belangrijkste   betrokken   politie-   en   justitiefunctionarissen   deelnamen. Vervolgens  zijn  zoveel  mogelijk  relevante  documenten  opgevraagd  en  bestudeerd  op  een  locatie  in het   gerechtsgebouw   te   Den   Bosch.   Deze   documenten   waren   veelsoortig   van   aard.   Het   betrof materiaal    dat    direct    gelieerd    was    aan    CID-werkzaamheden    en    opsporingsactiviteiten,    zoals processen-verbaal, CID-berichten, rapporten en dagjournaals van opsporingsteams. Voorts is gebruik gemaakt  van  verslagen  van  vergaderingen,  interne  memo’s,  correspondentie  tussen  leden  van  het openbaar   ministerie,   politie   en   departement.   Ook   werden   de   processen-verbaal   inzake   het   LRT- opsporingsonderzoek    bij    het    LRT    in    Driebergen/Zeist    bestudeerd.    Aan    het    eind    van    deze dossierstudie   zijn   met   19   personen   interviews   gehouden,   waarbij   zowel   feitelijke   vragen   werden gesteld    om    ontbrekende    informatie    te    verkrijgen    als    de    meningen    en    interpretaties    van    de respondenten werden gepeild over het verloop van het post-Fort-onderzoek. Uiteraard konden niet alle gegevens waarover wij beschikken onversneden worden gepubliceerd. In verband met de privacy en de veiligheid van personen zijn de gegevens over mogelijke informanten en  verdachten  geanonimiseerd  weergegeven.  Terwille  van  de  leesbaarheid  zijn  wel  enkele  personen onder   bekende   codenamen   vermeld.   Wij   realiseren   ons   overigens   wel   dat   er   inmiddels   zo   veel publiciteit  rondom  enkele  personen  is  geweest  dat  onze  anonimisering  bepaald  niet  herkenbaarheid uitsluit.   In   verband   met   de   veiligheid   van   personen   hebben   wij   bepaalde   relevante   gegevens   en relaties    tussen    feiten    niet    vermeld    dan    wel    abstract    omschreven.    Naast    deze    privacy-    en veiligheidstoets    is    de    concepttekst    zorgvuldig    nagelezen    op    het    voorkomen    van    hinderlijke interferenties  met  lopende  strafrechtelijke  onderzoeken.  Ook  deze  toets  heeft  geleid  tot  enkele,  voor ons overigens niet wezenlijke, aanpassingen van de concepttekst. Tenslotte is ook het gebruik van de vele ambtelijke documenten, waarvan vele het predikaat “vertrouwelijk” of “geheim” hebben, getoetst. Een  door  het  departement  gestelde  voorwaarde  aan  inzage  in  deze  documenten  was  dat  er  niet letterlijk  uit  mocht  worden  geciteerd  en  dat  bij  interne  correspondentie  evenmin  de  namen  van  de betrokken ambtenaren genoemd mochten worden. Het was wel toegestaan om de betreffende teksten in    eigen    woorden    weer    te    geven,    en    ook    werd    tevoren    afgesproken    dat    de    namen    van    de                                                 11 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 12 Zie startnotitie Evaluatie post-Fort, H.G. van de Bunt en J.M. Nelen d.d. 20 april 2000.

    fort2_11

    75 Deze verantwoording van de keuze voor twee sporen klinkt ook door in de woorden van Ficq59: “Het  onderscheid  tussen  een  strafrechtelijk  onderzoek  en  een  verkennend  onderzoek  vond en  vind  ik  wel  logisch.  Vermoedelijk  hebben  Docters  van  Leeuwen  en  Gonsalves  aan  de basis   van   die   scheidingen   gestaan.   Docters   van   Leeuwen   uiteraard   vanuit   zijn   BVD- achtergrond en Gonsalves als portefeuillehouder zware criminaliteit. Er was op dat moment sprake van een concrete verdenking tegen J., zodat een strafrechtelijk onderzoek in spoor 1 naar  zijn  activiteiten  gerechtvaardigd  was.  Het  merendeel  van  de  26  vragen  in  het  Fort- rapport  leverde  echter  nog  geen  concrete  verdenkingen  op  in  de  zin  van  art.  27  Sv.  Deze vragen dienden nader verkend te worden en dat diende in spoor 2 te gebeuren. Ik heb altijd de hoop gehad dat de twee sporen elkaar weer ergens zouden ontmoeten en die hoop had ik overigens niet alleen, maar die werd gedeeld in het college.” Holthuis  schreef  de  keuze  voor  een  tweesporig  onderzoek  echter  eerder  toe  aan  de  persoon  van Docters van Leeuwen60: “De keuze om een tactisch onderzoek te starten was dus eigenlijk al heel vroeg gemaakt. Uit de  koker  van  hoofdzakelijk  Arthur  kwam  spoor  2.  Hij  zei  “een  tactisch  onderzoek  is  prima, maar ik wil toch ook een inlichtingenachtig onderzoek”. “Er zit wat achter die hele affaire”, zo zei  hij,  “ik  weet  het  zeker”.  Hij  vond  dat  dat  de  reden  was  om  naast  het  tactisch  onderzoek ook een inlichtingentraject te starten. Voor iemand als Arthur met zijn BVD-achtergrond was de    zaak    bijzonder    intrigerend.    Toen    was    Arthur    nog    de    inlichtingenman,    die    een inlichtingentraject  wilde.  Hij  heeft  zich  waarschijnlijk  in  die  eerste  periode  niet  gerealiseerd dat er een ingebakken spanning zou zijn tussen spoor 1 en spoor 2.” En hij vond het bepaald geen gelukkige keuze61: “Ik moet zeggen dat ik er niet zo veel in zag, in die twee naast elkaar bestaande sporen. Ik zie wel een onderscheid tussen een klassiek recherche-onderzoek en een CID-traject. Maar gegeven   de   onduidelijke   status   van   spoor   2   vond   ik   deze   twee   naast   elkaar   bestaande sporen vragen om moeilijkheden. Het was geen gelukkige constructie.” Achteraf stelde ook Van Brummen vast dat bij de start van het onderzoek de grondigheid ontbrak die bij het opzetten van een dergelijk complex onderzoek vereist is62: “We hebben onvoldoende nagedacht over waar we naartoe wilden en of dat kans van slagen had.  We  hebben  ook  onvoldoende  nagedacht  over  de  structuur,  over  hoe  we  een  dergelijk onderzoek  moesten  faciliteren.  Het  geheel  hing  aan  elkaar  van  gelegenheidsbeslissingen. We waren te druk met de reorganisatie van het openbaar ministerie bezig, om dit onderzoek de aandacht te geven die het verdiende.” Het onderzoek binnen spoor 1 Het    doel    van    dit    onderzoek    werd    in    het    zo-even    besproken    scenario    van    Holthuis    als    volgt gedefinieerd63:                                                 59 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 60 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 61 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 62 Interview H. Van Brummen d.d. 2 februari 2001. 63 Scenario  van  een  strafrechtelijk  onderzoek  naar  aanleiding  van  de  bevindingen  van  het  Fort-team  d.d.  19  juni  1996 (B6).

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>