IX – De branches horeca en gokautomaten – 2.4. Gestolen
goederen en helingJanuary 1, 1999
2.4. Gestolen goederen en heling
Er bestaat in Nederland een grote vraag naar en dus een
levendige handel in gestolen en zwarte goederen. Gruter (1989) zegt
dat de moraal van de stedelingen zo is veranderd dat een toenemend
aantal consumenten geen bezwaar heeft tegen het kopen van goederen
die duidelijk afkomstig zijn van diefstal. Ook de smokkel van
ongemerkte sigaretten (waarover geen BTW is betaald) leidt tot een
groot grijs goederenaanbod. De horeca vormt een dankbare
afzetmarkt: in bepaalde horecakringen is het een publiek geheim dat
er goedkope tabak te krijgen is. Uit een Amerikaans onderzoek bleek
dat n op de drie hot-spots van heling horecagelegenheden
zijn (Sherman e.a 1989 in Homburg e.a. 1990). Zowel bij politie,
justitie als het publiek staat de horeca bekend als een van de
prominente plaatsen waar heling plaatsvindt. Homburg c.s. (1990)
schatten dat in 1987 een kwart van de handel in gestolen waren
plaatsvindt in de horeca.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 1. INLEIDINGJanuary 1, 1999
1. INLEIDING
Van oudsher heeft de georganiseerde misdaad in de Verenigde
Staten geprobeerd te infiltreren in legale economische sectoren.
Een van de belangrijkste branches is de bouwnijverheid, omdat daar
veel geld in omgaat en zij enkele, door de aard van de
werkzaamheden onvermijdelijke, kwetsbare plekken kent. Het
racketeeren van de bouwnijverheid is een van de al weer bijna
traditionele activiteiten van criminele groepen. Racketeeren
gebeurt door zwakke bedrijven in de macht te krijgen,
aannemersbedrijven af te persen en/of protectie te laten betalen.
De eventuele concurrentie wordt door hun eigen malafide
aannemersbedrijven uit te markt gewerkt en anders wel met hulp van
corrupte vakbonden die zij onder controle hebben. Er komen uit het
buiten- en binnenland diverse signalen dat een en ander aan de hand
is in de bouwnijverheid . In New York bijvoorbeeld is door diverse
overheidscommissies onderzoek verricht naar de sinds 1920 bestaande
relatie tussen de georganiseerde misdaad en de bouwnijverheid.
Daarin is vastgesteld dat criminele groepen van voornamelijk
Italiaanse origine bijna alle private en publieke bouwcontracten
boven de 2 miljoen dollar controleren. Daarmee voegen zij jaarlijks
honderden miljoenen dollars aan hun toch al omvangrijke banksaldo’s
toe (New York State Organized Crime Task Force, 1988). De vakbonden
zijn voor de innesteling in de bouwnijverheid in de USA van
cruciaal belang omdat via de bonden de factor arbeid in de
bouwnijverheid onder controle kan worden gebracht. En met de
manipulatie van arbeid kan juist in de bouw veel geld worden
verdiend (Men denke hierbij aan het fenomeen koppelbaas). Het meest
bekend (ook in boekvorm en in films) is de zaak Jimmy Hoffa waarin
(de kwalijke gevolgen van) een monsterverbond tussen criminele
groepen en de vakbonden in de USA naar boven kwam. (Moldea, 1978;
Abadinsky, 1991, p. 364). In Itali is veel gepubliceerd in de media
en in wetenschappelijke geschriften over de invloed van de mafia op
de aanbestedingen, de bouwcontracten en de aannemers (Arlacchi,
1993; Falcone en Padovani, 1993). Het is algemeen bekend dat de
grote sommen geld om Napels na de aardbeving weer op te bouwen,
grotendeels zijn verdwenen in de zakken van corrupte politici en
lokale en regionale criminele groepen. Allerlei geplande
infrastructurele werken zijn nimmer uitgevoerd of staan onafgemaakt
ergens in de stad. In Frankrijk zijn er berichten dat de Italiaanse
mafia is ingenesteld in de bouwnijverheid, met name in het zuiden
en in het gebied rond Grenoble (Fijnaut, 1993). Een parlementair
onderzoek is aldaar gestart om te achterhalen wat de aard en de
omvang van deze infiltratie is. Er zijn ook signalen afkomstig uit
Duitsland en Belgi dat daar
criminele groepen pogingen ondernemen, al dan niet via geweld,
afpersingen of de levering van illegale arbeid, de bouwnijverheid
te misbruiken voor hun eigen, criminele doeleinden. In Nederland
zijn in verband met de bouw van grote infrastructurele werken zoals
de metro-aanleg in Amsterdam, vragen gesteld of de mafia niet via
malafide (onder)aannemers greep op de bouwwereld heeft. Vervolgens
is een speciale recherchegroep aan de slag gegaan om dat uit te
zoeken. Er is een rapport geschreven (Wietink, e.a., 1994) maar
daarna is publicitair een grote stilte gevallen (zie verder het
rapport van Fijnaut en Bovenkerk over de situatie in
Amsterdam).
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 3.1. De structuur en organisatie
van de bouwnijverheidJanuary 1, 1999
3. DE BOUWNIJVERHEID IN NEDERLAND
3.1. De structuur en organisatie van de bouwnijverheid
De bouwnijverheid is een van de grootste bedrijfstakken in
Nederland waarin per jaar ongeveer 60 miljard gulden omgaat. Het
totaalvolume van de bouwproduktie op lange termijn, en daarmee ook
voor een deel de werkgelegenheid in de bouwnijverheid, wordt door
een aantal factoren bepaald: (1) demografische factoren, (2) de
beschikbaarheid van overheidsgelden, (3) verwachtingen ten aanzien
van de toekomstige economische ontwikkeling en (4) de staat waarin
de huidige voorraad gebouwen verkeert (Bakens, 1986). Daardoor is
conjunctuurgevoeligheid een belangrijk kenmerk van de
bouwnijverheid. Gelijktijdig met de recessie in de Nederlandse
economie in de jaren tachtig bijvoorbeeld daalde de bouwproduktie
scherp. Dientengevolge nam de werkgelegenheid bij de bouwbedrijven
met 30 procent af.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 2. DE
MILIEUBRANCHEJanuary 1, 1999
2. DE MILIEUBRANCHE
De milieubranche is in een korte tijd uitgegroeid tot een
complexe en onoverzichtelijke bedrijfstak. De milieubranche is een
legale economische sector in Nederland die nog altijd flink in
beweging is en daardoor moeilijk is af te bakenen. Deze branche is
een verzamelnaam van bedrijven en instellingen die zich op de een
of andere manier bezighouden met of handelen in de preventie, de
verwijdering en het schoonmaken van het milieu van het afval dat
wij in Nederland met z’n allen (en internationaal) elk jaar weer
produceren. Voorts worden daaronder ook verstaan die
branche-onderdelen die bijzondere dieren en planten onttrekken uit
hun natuurlijke omgeving en daarmee handelen. Van den Berg c.s.
(1995, 29) onderscheiden onder andere de volgende deelmarkten van
de milieumarkt:
lees meer
IX – De verzekeringsbranche – 4.2. De zaakanalysesJanuary 1, 1999
4.2. De zaakanalyses
Om de vraag te beantwoorden of de georganiseerde misdaad actief
is in de verzekeringsbranche, hebben wij de beschikking gekregen
over drie soorten gegevens: 1) de politile bronnen; 2) de gegevens
van de Economische Controle Dienst (in het bijzonder het WABB-team)
en 3) de gegevens van het CIS, de schade registrerende instantie
van de gezamenlijke verzekeringsmaatschappijen.
lees meer
Eindrapport – 10.10 Gebruik van informanten en
infiltrantenJanuary 1, 1999
10.10 Gebruik van informanten en infiltranten
A. Informanten
lees meer
Eindrapport – 1.3 Opbouw rapport en bijlagenJanuary 1, 1999
1.3 Opbouw rapport en bijlagen
In het eindrapport wordt het oordeel van de commissie over de
bevindingen gegeven en worden
aanbevelingen gedaan voor normering van organisatie en methoden. In
elk hoofdstuk geeft de commissie een beschrijving van haar
bevindingen, gevolgd door een beoordeling hiervan op basis van de
beoordelingsvragen, die in paragraaf 1.4 van dit hoofdstuk zijn
weergegeven. In hoofdstuk 2 geeft de commissie haar beeld van de
aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit in
Nederland. In dit hoofdstuk komen de resultaten van de
onderzoeksgroep Fijnaut aan de orde. In hoofdstuk 3 wordt een
uitgebreide beschrijving en beoordeling van het ontstaan, de
werking en het vervolg van de Delta-methode gegeven. In hoofdstuk 4
gaat de commissie in op het gebruik van observatiemethoden en de
zaak Charles Z., de zaak Henk R. en de TCR/TCA zaak. Hoofdstuk 5
gaat in op het runnen van informanten, waarbij tevens aandacht
wordt besteed aan de Laundry-zaak. In hoofdstuk 6 beschrijft de
commissie de vele aspecten van infiltratie. In dit hoofdstuk gaat
de commissie in op de Ramola-zaak, AH Oosterbeek, Exportzaak Twente
en de Copa-zaak. Tevens komt de combinatie van methoden aan de
orde. In hoofdstuk 7 besteedt de commissie aandacht aan andere
vormen van omgaan met informatie, zoals fenomeenonderzoek,
financieel rechercheren en aan bestuurlijke rechtshandhaving.
Bovendien komt de internationale dimensie van opsporing aan de
orde.
lees meer
Eindrapport – 3.13 BeoordelingJanuary 1, 1999
3.13 Beoordeling
De commissie is, met inachtneming van alle beschikbare
informatie, tot de volgende beoordelingen gekomen over de
Delta-methode.
lees meer
Eindrapport – 5.2 Juridische basis en omvangJanuary 1, 1999
5.2 Juridische basis en omvang
Een eigen, afzonderlijke wettelijke basis voor het runnen van
informanten ontbreekt. Het gebruik van informanten is echter een
cruciaal onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek geworden.
Politie, staande en zittende magistratuur hebben dat volledig
aanvaard.
lees meer
Eindrapport – 8.8 Binnenlandse veiligheidsdienstJanuary 1, 1999
8.8 Binnenlandse veiligheidsdienst
8.8.1 Inleiding
De commissie heeft besloten ook onderzoek te doen naar de rol
die de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) en de Regionale
inlichtingendiensten (RID-en) spelen bij de bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit. De commissie is van oordeel dat het
van belang is voor het beeld van de organisatie en het functioneren
van de opsporing dat de commissie inzicht krijgt in de methoden die
de BVD en de RID-en hanteren bij de bestrijding van de
georganiseerde criminaliteit.
lees meer
fort1_11January 1, 1999
3 waardoor over en weer onvoldoende informatie was uitgewisseld, laat staan dat er nog effectief was samengewerkt. Het evaluatieonderzoek als onderdeel van het integrale onderzoek Na de zomer van 1999 schetste de minister in een brief aan de Tweede Kamer de contouren van het integrale onderzoek. In de eerste plaats zou er een doorstart komen van het strafrechtelijke onderzoek, onder het directe gezag van de voorzitter van het college en onder leiding van twee daarvoor nieuw aangewezen officieren van justitie. In de tweede plaats zou er een inventariserend onderzoek worden verricht naar de bijzondere risico’s van Nederland als distributieland voor de invoer van illegale producten. Tenslotte werd het wetenschappelijk evaluatieonderzoek aangekondigd, waarvan in deze rapportage verslag wordt gedaan.11 Het evaluatieonderzoek zou meer duidelijkheid moeten brengen over de vraag hoe het mogelijk was dat blijkens de publicatie van het rapport-Kalsbeek en daaropvolgende discussies na drie jaar onderzoek nog zo veel onduidelijkheid en zelfs grote verdeeldheid bestond binnen politie- en justitiekringen over de gebeurtenissen in de IRT-periode. Het was niet de bedoeling dat het evaluatieonderzoek iets aan de waarheidsvinding zelf zou toevoegen, maar wel dat het een analyse bood over het verloop van de diverse opsporingsonderzoeken c.q. activiteiten van politie en justitie, en de onderlinge samenwerking.12 Naast het verschaffen van meer duidelijkheid over wat er is gebeurd is de tweede doelstelling van dit onderzoek om belangrijke leermomenten te destilleren uit de gebeurtenissen voor toekomstige complexe opsporingsonderzoeken. Het evaluatieonderzoek is in februari 2000 gestart met een gespreksronde waaraan de belangrijkste betrokken politie- en justitiefunctionarissen deelnamen. Vervolgens zijn zoveel mogelijk relevante documenten opgevraagd en bestudeerd op een locatie in het gerechtsgebouw te Den Bosch. Deze documenten waren veelsoortig van aard. Het betrof materiaal dat direct gelieerd was aan CID-werkzaamheden en opsporingsactiviteiten, zoals processen-verbaal, CID-berichten, rapporten en dagjournaals van opsporingsteams. Voorts is gebruik gemaakt van verslagen van vergaderingen, interne memo’s, correspondentie tussen leden van het openbaar ministerie, politie en departement. Ook werden de processen-verbaal inzake het LRT- opsporingsonderzoek bij het LRT in Driebergen/Zeist bestudeerd. Aan het eind van deze dossierstudie zijn met 19 personen interviews gehouden, waarbij zowel feitelijke vragen werden gesteld om ontbrekende informatie te verkrijgen als de meningen en interpretaties van de respondenten werden gepeild over het verloop van het post-Fort-onderzoek. Uiteraard konden niet alle gegevens waarover wij beschikken onversneden worden gepubliceerd. In verband met de privacy en de veiligheid van personen zijn de gegevens over mogelijke informanten en verdachten geanonimiseerd weergegeven. Terwille van de leesbaarheid zijn wel enkele personen onder bekende codenamen vermeld. Wij realiseren ons overigens wel dat er inmiddels zo veel publiciteit rondom enkele personen is geweest dat onze anonimisering bepaald niet herkenbaarheid uitsluit. In verband met de veiligheid van personen hebben wij bepaalde relevante gegevens en relaties tussen feiten niet vermeld dan wel abstract omschreven. Naast deze privacy- en veiligheidstoets is de concepttekst zorgvuldig nagelezen op het voorkomen van hinderlijke interferenties met lopende strafrechtelijke onderzoeken. Ook deze toets heeft geleid tot enkele, voor ons overigens niet wezenlijke, aanpassingen van de concepttekst. Tenslotte is ook het gebruik van de vele ambtelijke documenten, waarvan vele het predikaat “vertrouwelijk” of “geheim” hebben, getoetst. Een door het departement gestelde voorwaarde aan inzage in deze documenten was dat er niet letterlijk uit mocht worden geciteerd en dat bij interne correspondentie evenmin de namen van de betrokken ambtenaren genoemd mochten worden. Het was wel toegestaan om de betreffende teksten in eigen woorden weer te geven, en ook werd tevoren afgesproken dat de namen van de 11 Brief van de minister van Justitie d.d. 31 augustus 1999 aan de Tweede Kamer, TK 26 269, nr. 14. 12 Zie startnotitie Evaluatie post-Fort, H.G. van de Bunt en J.M. Nelen d.d. 20 april 2000.
fort2_11January 1, 1999
75 Deze verantwoording van de keuze voor twee sporen klinkt ook door in de woorden van Ficq59: “Het onderscheid tussen een strafrechtelijk onderzoek en een verkennend onderzoek vond en vind ik wel logisch. Vermoedelijk hebben Docters van Leeuwen en Gonsalves aan de basis van die scheidingen gestaan. Docters van Leeuwen uiteraard vanuit zijn BVD- achtergrond en Gonsalves als portefeuillehouder zware criminaliteit. Er was op dat moment sprake van een concrete verdenking tegen J., zodat een strafrechtelijk onderzoek in spoor 1 naar zijn activiteiten gerechtvaardigd was. Het merendeel van de 26 vragen in het Fort- rapport leverde echter nog geen concrete verdenkingen op in de zin van art. 27 Sv. Deze vragen dienden nader verkend te worden en dat diende in spoor 2 te gebeuren. Ik heb altijd de hoop gehad dat de twee sporen elkaar weer ergens zouden ontmoeten en die hoop had ik overigens niet alleen, maar die werd gedeeld in het college.” Holthuis schreef de keuze voor een tweesporig onderzoek echter eerder toe aan de persoon van Docters van Leeuwen60: “De keuze om een tactisch onderzoek te starten was dus eigenlijk al heel vroeg gemaakt. Uit de koker van hoofdzakelijk Arthur kwam spoor 2. Hij zei “een tactisch onderzoek is prima, maar ik wil toch ook een inlichtingenachtig onderzoek”. “Er zit wat achter die hele affaire”, zo zei hij, “ik weet het zeker”. Hij vond dat dat de reden was om naast het tactisch onderzoek ook een inlichtingentraject te starten. Voor iemand als Arthur met zijn BVD-achtergrond was de zaak bijzonder intrigerend. Toen was Arthur nog de inlichtingenman, die een inlichtingentraject wilde. Hij heeft zich waarschijnlijk in die eerste periode niet gerealiseerd dat er een ingebakken spanning zou zijn tussen spoor 1 en spoor 2.” En hij vond het bepaald geen gelukkige keuze61: “Ik moet zeggen dat ik er niet zo veel in zag, in die twee naast elkaar bestaande sporen. Ik zie wel een onderscheid tussen een klassiek recherche-onderzoek en een CID-traject. Maar gegeven de onduidelijke status van spoor 2 vond ik deze twee naast elkaar bestaande sporen vragen om moeilijkheden. Het was geen gelukkige constructie.” Achteraf stelde ook Van Brummen vast dat bij de start van het onderzoek de grondigheid ontbrak die bij het opzetten van een dergelijk complex onderzoek vereist is62: “We hebben onvoldoende nagedacht over waar we naartoe wilden en of dat kans van slagen had. We hebben ook onvoldoende nagedacht over de structuur, over hoe we een dergelijk onderzoek moesten faciliteren. Het geheel hing aan elkaar van gelegenheidsbeslissingen. We waren te druk met de reorganisatie van het openbaar ministerie bezig, om dit onderzoek de aandacht te geven die het verdiende.” Het onderzoek binnen spoor 1 Het doel van dit onderzoek werd in het zo-even besproken scenario van Holthuis als volgt gedefinieerd63: 59 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 60 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 61 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 62 Interview H. Van Brummen d.d. 2 februari 2001. 63 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6).
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>