• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_19

    83 behoeve   van   een   strafzaak   namens   de   secretaris-generaal   door   een   lid   van   het   college   van procureurs-generaal  genomen  zou  kunnen  worden.84  Deze  afspraak  werd  evenwel  nooit  schriftelijk vastgelegd.  Gonsalves  was  echter,  zo  vervolgde  Borghouts,  wel  degelijk  op  de  hoogte  van  deze afspraak en had dientengevolge geheel bevoegd gehandeld toen hij delen van het betreffende archief ter beschikking had gesteld. 3.5 De concretisering van het gewijzigde scenario Terwijl op het niveau van het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie de discussie over  het  strafrechtelijk  vervolg  van  het  Fortteam-onderzoek  werd  afgerond  maakte  het  hoofd  van  het LRT, Van Gemert, reeds een begin met de voorbereiding van de uitvoering van het vervolgonderzoek dat  aan  zijn  team  was  toebedacht:  het  onderzoek  binnen  spoor  1.  Uit  zijn  persoonlijk  dagrapport  en dat  van  de  latere  projectleider  Entken  blijkt  dat  er  voorafgaand  aan  de  vergadering  met  de  minister van Justitie d.d. 10 juli 1996 zowel binnen de leiding van het LRT als met de toenmalige korpschef van het  KLPD,  De  Wijs,  en  ook  met  het  hoofd  van  het  LBOM,  Holthuis,  overleg  werd  gevoerd  over  zowel de  (voorbereiding  van  de)  aanpak  van  dit  onderzoek  als  over  de  risico’s  ervan:  “afbreuk,  gevolgen voor  andere  onderzoeken  en  politieke  en  persbelangstelling”.  Concreet  werd  afgesproken  dat  men eerst   de   analyse   van   de   CRI   zou   bekijken   en   dan   samen   met   het   LBOM   een   projectplan   zou voorbereiden.85 Op 25 juli 1996 vergaderde de leiding van het LRT – die overigens pas op 22 juli de beschikking kreeg  over  een  aantal  exemplaren  van  het  Fort-rapport  –  met  De  Wit  en  Schouten  van  de  CRI  over hun  analyse;  Noordhoek  woonde  deze  vergadering  ook  bij.  Uit  de  aantekeningen  van  Van  Gemert blijkt dat dit overleg voor hem onvoldoende helderheid verschafte over wat er zou moeten (en kunnen) worden  onderzocht.  Er  bleken  volgens  hem  nog  vele  haken  en  ogen  aan  te  zitten  en  de  eventuele opdracht werd niet duidelijk”. Entken verklaarde later86: “De CRI gaf weliswaar in die beginfase een analyse van de situatie, maar het was meer een aan    elkaar    gelijmd    verhaal    dan    een    strafrechtelijke    analyse.    We    wisten    dus    in    die beginperiode niet waar we op in stapten. We vonden de analyses van de CRI eigenlijk meer een plaatje geven van de werkelijkheid dan dat het een goed onderbouwd verhaal was. Het was ook onduidelijk wat vanuit bepaalde aannames werd gezegd of vanuit bestaande feiten werd gezegd.” Hierom   werd   besloten   dat   er   een   nieuwe   vergadering   moest   worden   belegd   en   dat   ook   de rijksrecherche  hiervoor  zou  moeten  worden  uitgenodigd.  Die  vergadering  vond  op  2  augustus  plaats. Het bleek er volgens de aantekeningen van Van Gemert allemaal niet gemakkelijker op te worden. Er werd beslist om een blauwdruk te maken waarin de onderzoeksopdracht en de mogelijke knelpunten werden beschreven. Uit  deze  beslissing  blijkt  dat  de  leiding  van  het  LRT  zich  niet  op  het  standpunt  stelde  dat  zij  zich diende   te   keren   tegen   de   toewijzing   van   het   onderzoek   aan   deze   jonge   eenheid.   Van   Gemert verklaarde hieromtrent87: “De  blauwdruk  was  niet  bedoeld  om  de  discussie  te  bepalen.  Wij  gingen  er  vanuit  dat  de keus  voor  het  LRT  al  was  gemaakt.  Waar  het  wel  om  ging  was  dat  we  graag  nog  wat                                                 84 Brief H. Borghouts d.d. 18 maart 1997 aan F. Slits (B6). 85 Het persoonlijk dagrapport van P. Entken dat de periode 23 april 1996-3 mei 1999 beslaat, bevindt zich in F 24. 86 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 87 Interview W. van Gemert d.d. 30 januari 2001.

    fort2_33

    97 In  een  voortgangsverslag  betreffende  spoor  2  van  half  december  1996  werd  in  verband  met  de rol   van   de   rijksrecherche   aanvankelijk   gedaan   of   er   niets   aan   de   hand   was.114   Er   werd   slechts opgemerkt  dat  er  in  de  voorfase  afspraken  waren  gemaakt  met  betrekking  tot  de  participatie  van  de rijksrecherche  in  het  onderzoek.  Vervolgens  werd  aangegeven  dat  er  drie  rijksrechercheurs  fulltime ten    behoeve    van    het    tactisch    onderzoek    werden    toegevoegd    en    op    ad    hoc    basis    twee inlichtingenrechercheurs van de rijksrecherche. Daarenboven had de BVD een liaison bij het team en de  CRI  eveneens.  Voor  het  noodzakelijke  analysewerk  was  tenslotte  een  analist  van  de  CRI-ARI Noord aangetrokken. Verderop in het verslag wordt echter uiteengezet dat er in de periode november – december een diepgaand  verschil  van  mening  ontstond  over  de  inzet  en  de  aansturing  van  de  rijksrechercheurs binnen    het    team.    Volgens    het    verslag    kon    Pijl    zich    –    wegens    de    door    hem    voorgestane onafhankelijkheid van zijn dienst – niet vinden in een positionering van zijn medewerkers onder leiding van de teamleider. Holthuis had dit geschil vervolgens beslecht in die zin dat de rijksrechercheurs niet rechtstreeks (zouden) worden aangestuurd door de teamleider en dat hun rol zou worden beperkt tot adviseurschap inzake het Kennemerland-materiaal. Om deze reden werd een van de rijksrechercheurs  uit  het  team  teruggetrokken  en  werd  –  ter  vervanging  van  de  vier  anderen  –  verder uitgezien   naar   ervaren   en   gekwalificeerde   rechercheurs   van   de   regiokorpsen,   in   het   bijzonder Amsterdam-Amstelland en Utrecht, gelet op de achtergronden van het onderzoek.115 Begin december 1996  zegde  de  korpsleiding  van  Utrecht  toe  een  rechercheur  te  willen  leveren.  Het  hoofd  van  het LBOM zou in die tijd de kwestie opnemen met de korpsleiding van Amsterdam-Amstelland. Maar half december  1996  waren  er  nog  geen  reguliere  rechercheurs  gearriveerd.  In  een  later  verslag  merkte Godlieb,  de  teamleider  van  spoor  2,  op  dat  deze  situatie  werd  veroorzaakt  door  de  aanname  van  de rijksrecherche  dat  het  onderzoek  in  feite  een  voortzetting  van  het  Fort-team  onder  haar  leiding  zou zijn.    Dat    het    vervolgens    moeilijk,    ja    zelfs    onmogelijk,    bleek    om    voor    de    vier    resterende rijksrechercheurs   vervangers   te   vinden,   was   volgens   hem   in   belangrijke   mate   te   wijten   aan   het ontbreken van zowel een formele inbedding van het team als van een formele legitimatie.116 Op deze redengeving komen wij later in dit rapport terug. Overigens  was  de  bemensing  van  dit  team  aan  de  kant  van  het  openbaar  ministerie  ook  een probleem. Volgens Godlieb vonden zowel de politieleiding als Zwerwer vanaf het begin117: “(…)   dat   er   een   tweede   officier   van   justitie   nodig   was.   Wij   wilden   Snijders   (openbaar ministerie Haarlem) wel, maar dit is toch niet gerealiseerd. Waarom het niet is gebeurd weet ik niet precies. Ik heb horen zeggen dat het college er niet voor voelde. Dat wil niet zeggen dat er geen contacten waren met Snijders. Hij kwam af en toe bij ons over de vloer, maar hij had  bijna  dagelijks  telefonisch  contact  met  Zwerwer  of  omgekeerd.  Ook  is  het  zo  dat  later bleek dat Snijders heel wat “tricky” dingen wist en dat wij hem hierom liever niet dagelijks in het team hadden. Wij vonden het eigenlijk wel goed dat hij alleen die relatie onderhield met Zwerwer. Het was beter dat niet iedereen weet had van al die dingen die Snijders wist.” De basisvoorwaarde waarvan de invulling naar verhouding de minste problemen met zich bracht was de financiering van het onderzoek. Begin oktober stuurde het hoofd van het LBOM een brief met een voorlopige  kostenraming  naar  het  college  van  procureurs-generaal.  Hij  beklemtoonde  hierin  dat  de totale   leiding   van   –   en   daarmee   de   verantwoordelijkheid   voor   –   strafrechtelijk   onderzoek   060   in formele  zin  bij  hem  berustte,  maar  dat  het  budgetbeheer  betreffende  dit  onderzoek  in  handen  was                                                 114 Zie de nota “Onderzoek LBOM 96060 spoor 2; tussenstand medio december 1996” (F1). 115 In zijn interview d.d. 1 februari 2001 merkte A. Godlieb op dat een medewerker van de rijksrecherche gewoon opstapte omdat hij (en de anderen) niet wilde(n) werken onder de leiding van leden van de reguliere politie. 116 Nota  van  A.  Godlieb  “Onderzoek  m.b.t.  faciliterende  structuren  georganiseerde  criminaliteit  (post-Fort-onderzoek)” d.d. 25 februari 1997 (F11). Deze nota was bedoeld als inleiding van een verslag over fase 1 van het onderzoek. 117 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001.

    fort2_48

    112 Tenslotte  past  het  om  naar  aanleiding  van  de  behandeling  van  de  zaak  van  “Haagse  Kees”  op het  departement  van  Justitie  te  wijzen  op  het  feit  dat  dit  ministerie  op  dat  moment  bepaald  niet  was toegerust voor een adequate aanpak van zulke zaken. Sorgdrager vertelde ons173: “Het   departement   was   in   die   tijd   onvoldoende   toegerust   om   de   verwikkelingen   van   een complex  onderzoek  als  dit  goed  te  kunnen  volgen  en  plaatsen.  Te  weinig  mensen  hadden kennis   van   en   ervaring   met   hetgeen   zich   in   de   IRT-periode   had   voorgedaan.   Er   waren achteraf  gezien  ook  te  weinig  mensen  ingezet  om  de  IRT-enquête  en  de  onderzoeken  die ermee  verwant  waren  te  begeleiden.  Ook  Borghouts  had  die  achtergrond  niet,  maar  voor een SG geldt in wezen hetzelfde als voor een minister: hij hoeft niet steeds tot in detail op de hoogte  te  zijn.  Wel  moeten  de  minister  en  de  SG  tijdig  geïnformeerd  worden  wanneer  dat nodig  is.  Eigenlijk  konden  de  officieren  van  justitie  die  bij  het  departement  gedetacheerd waren de situatie het beste beoordelen.” 4.4.4 De kwestie – Van T. Terwijl  de  teams  060  zich  volop  aan  het  installeren  waren  schreef  de  advocaat  C.  Korvinus  –  op  12 november  1996  –  een  brief  aan  de  toenmalige  hoofdofficier  van  justitie  L.  de  Beaufort  te  Haarlem waarin   hij   vroeg   om   de   beschikking   te   krijgen   over   het   dossier   waarop   het   Fort-team   zich   had gebaseerd  bij  de  analyse  van  één  van  de  zaken  die  het  nader  had  onderzocht  en  die  het  ook  had weergegeven  in  zijn  rapport.  Deze  zaak  betrof  een  zekere  Van  T.  die  –  zo  stelde  Korvinus  –  in  het begin  van  1993  onder  verantwoordelijkheid  van  de  politie,  in  het  bijzonder  de  CID,  en  het  openbaar ministerie in Haarlem enkele malen als chauffeur had opgetreden van drugstransporten (XTC-pillen en amfetamine) naar Engeland onder de regie van een informant. In maart 1993 had de betrokken officier van  justitie  aangegeven  dat  hij  slechts  door  wilde  gaan  met  deze  actie  als  de  chauffeur  en  de  auto ertussenuit  werden  gehaald  omdat  er  ten  aanzien  van  de  chauffeur  sprake  was  van  uitlokking:  de informant had hem op een gegeven moment een veel hoger bedrag geboden om door te gaan met de genoemde transporten. En nadien, zo citeerde Korvinus het Fort-rapport, “werden dan ook onder regie van politie en justitie nog meerdere transporten door deze chauffeur uitgevoerd”. Op 6 mei 1993 werd de chauffeur evenwel op Engelse bodem aangehouden en werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van  twintig  jaar.  Zijn  aanhouding  zou  volgens  het  rapport  een  toevalstreffer  zijn  geweest  en  niet  zijn veroorzaakt door een tip van de Nederlandse politie. Maar dit nam niet weg, volgens Korvinus althans, dat  zijn  cliënt  in  Nederland  nimmer  zou  zijn  vervolgd  voor  de  betrokken  feiten  omdat  er  sprake  was van  “regelrechte  uitlokking”.  Hij  had  met  de  hulp  van  het  ministerie  van  Justitie  al  geprobeerd  om gedaan  te  krijgen  van  de  Britse  regering  dat  Van  T.  zijn  straf  mocht  uitzitten  in  Nederland  maar vanwege   de   hoogte   van   de   straf   waren   de   Engelse   autoriteiten   daartoe   niet   bereid.   Hierom onderzocht hij thans de mogelijkheden om revisie van de zaak te bekomen in het Verenigd Koninkrijk en   had   daartoe   het   gevraagde   dossier   nodig   zodat   hij   zich   een   beeld   kon   vormen   van   de   CID- activiteiten die uiteindelijk tot de aanhouding van zijn cliënt hadden geleid”.174 De   Beaufort   maakte   dit   verzoek   over   naar   Gonsalves   en   deze   vroeg   op   25   november   de bewaarder  van  het  dossier,  Pijl,  of  de  gevraagde  gegevens  zich  in  het  dossier  bevonden  en  na  te gaan  of  aan  het  verzoek  van  Korvinus  geheel  of  ten  dele  kon  worden  voldaan,  en  zo  ja,  onder  welke voorwaarden.175  Op  5  december  1996  liet  Pijl  Gonsalves  weten  dat  tot  nu  toe  slechts  leden  van  het openbaar  ministerie  toegang  werd  verleend  tot  de  stukken  en  dat  het  hem  ongewenst  voorkwam  het verzoek van een raadsman te honoreren. Hij bracht hierbij in herinnering dat de minister van Justitie in                                                 173 Interview W. Sorgdrager d.d. 1 mei 2001. 174 Brief C. Korvinus d.d. 12 november 1996 aan L. de Beaufort (B8). 175 Brief R. Gonsalves d.d. 25 november 1996 aan D. Pijl (B 8). R. Gonsalves bracht C. Korvinus op dezelfde dag op de hoogte van zijn verzoek aan D. Pijl (B8).

    fort2_62

    126 – identificeer  kwesties  van  niet-integer  handelen  die  niet  direct  een  relatie  hebben  met  de hoofddoelstellingen maar die toch de moeite waard zijn om nader te worden bekeken. — wat  de  werkwijze  betreft  werd  er  alleen  nadrukkelijker  op  gewezen  dat  verkennend  onderzoek naar   facilitators   op   hoog   niveau   vooral   een   intelligence-achtige   benadering   vergde;   in   een voetnoot   werd   bij   de   interviews   opgemerkt   dat   men   hier   al   mee   was   begonnen   en   dat   het “draagvlak bij onze partners zonder meer groot (is)”; — in een speciale paragraaf werd nu ook een indicatie gegeven omtrent de resultaten; gegeven de aard  van  de  te  onderzoeken  materie,  de  gevoeligheid  hiervan  en  de  daarvoor  noodzakelijke werkwijze   was   het   niet   mogelijk   om   die   “expliciet   helder”   te   maken;   maar   het   college   kon “maximaal”   verwachten   dat   er   meer   helderheid   kwam   over   de   achtergronden   van   de   delta- methode, dat er mogelijk strafrechtelijk bruikbare informatie beschikbaar zou komen ten aanzien van personen die faciliterend optraden met betrekking tot zware georganiseerde criminaliteit, dat min  of  meer  incidentele  integriteitzaken  het  daglicht  zouden  zien,  en  dat  al  bestaande  beelden aangaande de mate van non-integriteit verder zouden worden verhelderd; — bij  het  punt  “functies  en  verantwoordelijkheden”  werd  nu  gesteld  dat  er  gezien  het  afbreukrisico door  de  onderzoeksleiding  maandelijks  mondeling  zou  worden  gerapporteerd  aan  het  hoofd  van het   LBOM,   dat   deze   de   procureur-generaal   zou   informeren   en   dat   deze   een   en   ander   zou bespreken  tijdens  het  maandelijks  overleg  tussen  het  college  van  procureurs-generaal  en  de minister  van  Justitie;  het  team  zou  beheersmatig  worden  ondergebracht  bij  het  KLPD;  hierbij werd  aangetekend  dat  veel  van  de  benodigde  informatie  niet  ter  beschikking  zou  komen  van  het team,   enerzijds   vanwege   “het   spanningsveld   dat   nu   eenmaal   door   integriteitvragen   wordt opgeroepen  en  anderzijds  (vanwege)  de  vertrouwensvraag”:  “wij  hebben  daarmee  rechtstreeks toegang  nodig  tot  onder  meer  CID-informatie”;  autorisatie  door  de  minister  van  Justitie  op  basis van  artikel  18,  lid  5  Wet  op  de  politieregisters  was  hierom  “een  essentieel  deel  van  het  door  het team benodigde instrumentarium”; — in   verband   met   het   tijdpad   werd   opgemerkt   dat   de   uitvoering   van   een   intelligence-achtige benadering  en  meer  bepaald  het  kweken  van  “zodanige  vertrouwensrelaties  met  collegae  bij politie  en  justitie  en  derden  dat  bereidheid  ontstaat  om  vertrouwelijke  en  gevoelige  informatie  uit te wisselen” meer tijd vergde dan werd gedacht omdat met dezelfde persoon niet een keer maar drie  keren  moest  worden  gesproken;  eind  maart  zou  een  eerste  schriftelijke  rapportage  gereed zijn;  in  juni  1997  een  tweede  rapportage  waarin  een  beeld  kon  worden  geschetst  van  wat  er  nu werkelijk  aan  de  hand  was;  en  een  eindrapportage  eind  november;  met  andere  woorden:  men vond dat het hele jaar 1997 moest worden uitgetrokken voor het verkennend onderzoek; — in  een  “slotwoord”  werd  niet  uitgesloten  geacht  dat  gaande  het  traject  zodanige  informatie  werd vergaard “dat tussentijdse strategiewijziging noodzakelijk kan blijken te zijn”. Verder was een bijlage (A) toegevoegd over de samenstelling van het team waaruit onder meer blijkt dat   de   BVD   bij   het   onderzoek   was   betrokken   vanwege   de   bij   die   dienst   beschikbare   kennis   en informatie  inzake  corruptie(praktijken).  In  een  bijlage  B  werd  alvast  een  voorproef  gegeven  van  de resultaten  van  de  eerste  interviews  en  de  literatuurverkenning.  Op  een  aantal  punten  loog  die  er  niet om.   Er   werd   gesproken   van   een   aantal   advocaten   dat   “overduidelijk   de   waarheidsvinding   en   de rechtsgang  (saboteert)”.  Ook  mocht  niet  worden  uitgesloten  “dat  er  in  ons  land  hoofdrolspelers  zijn waarvan  op  dit  moment  in  de  verste  verte  niet  vermoed  wordt  dat  zij  via  schimmige  netwerken  bij georganiseerde misdaad betrokken zijn”. 5.3.3 De inperking van de onderzoek sopdracht door het college en de minister van Justitie Dit  nieuwe  plan  van  aanpak  werd  op  28  januari  uitgereikt  in  de  vergadering  van  het  college  van procureurs-generaal  en  hier  toegelicht  door  Holthuis.  Blijkens  de  notulen  van  deze  vergadering  werd

    fort2_77

    141 “Snijders heeft toch ook wel invloed uitgeoefend op alle ontwikkelingen. Het college heeft dat allemaal gelegitimeerd, dat er naast de activiteiten van het LRT ook nog opsporingsactiviteiten    door    Snijders    werden    verricht.    Achteraf    was    het,    gelet    op    de betrokkenheid  van  Snijders,  beter  geweest  om  meteen  een  koppel  Snijders-Noordhoek  te maken. Wellicht had dat toen heel goed gewerkt. Snijders heeft een enorm goed geheugen en  had  ook  een  langdurige  betrokkenheid  bij  het  onderzoek.  Rick  Noordhoek  begon  ten opzichte  van  hem  dus  met  een  enorme  kennisachterstand  en  was  in  meerdere  opzichten tegenovergesteld  aan  Snijders.  Eigenlijk  hebben  ze  als  twee  kapiteins  aan  het  schip  zitten sturen.  De  een  is  niet  facilitair  geweest  voor  de  ander.  Een  fundamenteel  verschil  was  ook dat   Snijders   veel   directer   gericht   was   op   materiële   waarheidsvinding;   hij   hoefde   geen strafrechtelijke  insteek  te  hebben.  Maar  wanneer  je  gekozen  hebt  om  via  de  strafrechtelijke weg   licht   te   werpen   op   het   verleden,   dan   is   dat   veel   moeilijker,   dan   kun   je   bepaalde gegevens eenvoudigweg niet gebruiken.” 5.8 Conclusie In  de  lijn  die  voordien  was  uitgestippeld  werkte  het  LRT-team  in  deze  periode  haar  analyse  van  het Fort-archief   uit   en   zette   de   resultaten   hiervan   om   in   een   eindrapport   en   zes   subjectrapporten. Opmerkelijk  hierbij  is  dat  –  anders  dan  in  de  blauwdruk  van  augustus  1996  werd  geponeerd  –  in  de eindrapportage   werd   gesteld   dat   zowel   J.   als   Van   V.   het   meeste   houvast   boden   voor   nader onderzoek. Maar, zoals Van Gemert heeft verklaard, in het bijzonder het meineedonderzoek tegen L. en Van V. was een reden om voorlopig (ook) niet door te rechercheren op Van V. Deze keuze strookte overigens met de beslissing van het college op 4 september 1996 dat het laatstgenoemde onderzoek niet  moest  worden  geïntegreerd  in  het  060-onderzoek  maar  dat  de  beide  onderzoeken  wel  goed  op elkaar moesten worden afgestemd. Het  onderzoek  van  spoor  2  werd  in  de  betrokken  periode  steevast  betiteld  als  een  verkennend respectievelijk   voorbereidend   strafrechtelijk   onderzoek,   ook   al   bleef   het   algemene   doel   in   de opeenvolgende voorstellen erg vaag: opheldering verschaffen over de integriteit van de overheid in de Nederlandse  samenleving.  Verder  werd  het  nu  eens  wel  dan  weer  niet  gekoppeld  aan  het  specifieke doel  om  meer  licht  te  werpen  op  de  hoofdrolspelers  in  de  IRT-affaire  en  (de  achtergronden  van)  het spel dat zij hadden gespeeld. Wat dit punt betreft wisselde het dus keer op keer van koers. Het college van procureurs-generaal hakte uiteindelijk in samenspraak met de minister van Justitie de knoop door en  beperkte  de  actieradius  van  spoor  2  tot  de  laatstgenoemde  doelstelling.  Dit  tot  groot  verdriet  van de  teamleiding  die  ondertussen  door  alle  heen  en  weer  gediscussieer  over  de  draagwijdte  van  het onderzoek  en  door  de  weigering  het  team  een  eigen  CID-status  te  geven  toch  al  in  hoge  mate gedemotiveerd  was  geraakt.  Want  wat  zou  nu  nog  het  verschil  met  spoor  1  zijn  en  eventueel  de meerwaarde  van  het  eigen  team  ten  opzichte  van  het  LRT-team?  Met  deze  beslissing  kwam  de  top van  justitie  dus  als  vanzelf  in  de  buurt  van  het  punt  dat  door  de  leiding  van  dit  laatste  team  al  in augustus   1996   was   opgeworpen:   moet   de   beslissing   om   een   spoor   2   in   te   richten   niet   worden heroverwogen? Hoezeer  dit  strategische  debat  over  de  doelstelling  (en  bevoegdheden)  van  de  onderscheiden teams  samenhing  met  de  vraag  naar  hun  plaats  in  het  politiebestel  werd  nooit  duidelijker  dan  in  dit korte tijdsgewricht. Het antwoord op deze vraag werd immers in hoge mate bepaald door de uitkomst van    dit    debat.    Wie    spoor    2    de    opdracht    toedichtte    om    een    algemeen    en    breed    CID-matig integriteitonderzoek  in  te  stellen,  die  zag  voor  het  team  vooral  een  plaats  in  de  BVD,  de  Bijzondere Zaken   Centrale   van   de   CRI   of   “ergens”   in   het   KLPD.   Wie   veeleer   vond   dat   het   ging   om   een verkennend strafrechtelijk onderzoek tegen bepaalde personen die verkoos een positie voor het team binnen  het  LRT,  inclusief  het  gebruik  van  de  CID  respectievelijk  de  CID-status  van  dit  team.  Waarbij het opmerkelijk is dat op hoog niveau in justitie werd gevonden dat het team onder geen beding mocht

    fort2_91

    155 “Zwerwer  zei  tegen  Noordhoek  dat  hij  niets  meer  zou  krijgen  en  dat  er  van  samenwerking geen sprake meer zou zijn, en omgekeerd, maar die berichten van de BVD waren voor ons wel belangrijk.” In  het  periodiek  afstemmingsoverleg  tussen  Holthuis  en  de  teamleidingen  kwamen  deze  problemen natuurlijk  aan  de  orde.  In  het  bijzonder  de  discussie  over  het  gebruik  van  de  informatie  die  door  (…) was  verstrekt,  liep  in  de  vergadering  van  21  mei  1997  hoog  op.322  Zij  leidde  zelfs  tot  een  algemeen verwijt   van   spoor   1   aan   het   adres   van   Zwerwer   dat   relevante   informatie   niet   of   niet   tijdig   werd doorgegeven;    zijn    plaatsvervanger    sloot    zich    bij    deze    kritiek    aan.    De    voorzitter    trachtte    de gemoederen  te  sussen  met  de  mededeling  dat  er  tegen  23  juni  niet  alleen  een  rapport  over  het onderzoek van spoor 2 zou liggen maar ook een rapport over (…) “aangezien dat cruciaal is voor de voortgang van het onderzoek KL 2601”. 6.6 De opheffing van spoor 2 door het college van procureurs-generaal Wat  de  enigszins  raadselachtige  uitspraak  van  Holthuis  die  zojuist  werd  geciteerd  betekende  werd  in de tweede helft van juni 1997 snel duidelijk: spoor 2 zou worden opgedoekt. Reeds  in  mei  werd  in  de  schoot  van  het  betrokken  team  gediscussieerd  over  de  opzet  van  de junirapportage. In een nota van 14 mei 1997 zette Godlieb zijn eerste gedachten op papier. Afgezien van een opsomming van punten die aan de orde moesten komen bevatte deze notitie ook een aanzet voor  een  vervolgstrategie:  overschakelen  van  een  “brede  scan”  naar  versmalling  en  verdieping;  de informatie van (…), juist ook in relatie tot de FIOD, moest hierin een belangrijke rol spelen.323  Later  – op  12  juni  1997  –  werd  er  door  A.  Welschen  commentaar  geleverd  op  de  eerste  concepten  van  de rapportage. Hierbij valt het op dat hij nogal wat vraagtekens plaatste bij een aantal onderdelen ervan: pasten  zij  bij  het  doel  van  het  onderzoek,  ging  het  om  meer  dan  om  veronderstellingen,  was  reeds gebleken  uit  eerdere  rapporten,  veel  vermoedens,  waarom  die  indruk  steeds  sterker  werd?324  De definitieve versie van de rapportage dateert overigens van 18 juni 1997.325 Dit  rapport  bestond  uit  vijf  grote  delen  met  een  aantal  bijlagen.  De  eerste  twee  delen  hadden betrekking op de totstandkoming, de organisatie en de context van het onderzoek. Het derde deel gaf de resultaten weer van fase 1, dit wil zeggen de periode november 1996 – februari 1997. In het vierde deel werden de resultaten gepresenteerd van de tweede fase – maart 1997 tot en met juni 1997. En in het vijfde deel werden de mogelijkheden geschetst voor een vervolg van het onderzoek. Wat het vierde deel  betreft  kan  worden  opgemerkt  dat  hierin  per  project  werd  aangegeven  waar het   om   draaide   en   hoe   ver   het   onderzoek   stond   respectievelijk   aan   wie   het   onderzoek   was overgegeven.  Uit  deze  omschrijvingen  blijkt  dat  het  team  aan  heel  wat  (deel)projecten  geen  prioriteit had  toegekend  dan  wel  nog  slechts  een  begin  met  de  aanpak  ervan  had  gemaakt.  Nog  geen  enkel (deel)project  was  op  welke  manier  dan  ook  afgerond.  Deze  bevinding  ligt  in  de  lijn  van  het  beeld  dat oprijst  bij  lezing  van  de  eerder  besproken  verslagen  van  vergaderingen  en  journaals.  De  conclusies die  aan  het  einde  van  dit  deel  van  het  rapport  werden  geformuleerd  waren  dan  ook  allesbehalve verrassend:    dat    er    nog    geen    directe    aanwijzingen    waren    gevonden    voor    “het    bestaan    van samenhangende  achterliggende  structuren  die  het  handelen  zoals  dat  door  de  rijksrecherche  werd onderzocht  hebben  ondersteund.”  Niettemin  meende  de  auteur  dat  de  aanwijzingen  voor  parallel- importen   van   hard   drugs   in   de   periode   1992-1995   zich   hadden   versterkt.   Of   het   feit   dat   de gevoeligheid   van   de   materie   bij   veel   van   de   (toenmalig)   betrokkenen   voortvloeide   uit   angst   voor                                                 322 Het verslag van dit overleg bevindt zich in F13. 323 Notitie A. Godlieb d.d. 14 mei 1997 (C9). 324 A. Welschen: “Commentaar op rapportage 12-6-1997 2e concept” d.d. 13 juni 1997 (C1). 325 KL 2601, “Tussenrapportage 18 juni 1997” (B1). Dit rapport werd vervaardigd door A. Godlieb.

    fort3_16

    204 die  informatie  zou  gieten  in  een  proces-verbaal,  dat  vervolgens  voor  operationele  doeleinden  kon worden   aangewend.   Analoog   aan   hetgeen   Van   Straelen   hierover   zei   –   zie   de   interviewpassage hierboven – was Snijders zich zeer wel bewust van de verregaande strekking van het opheffen van de 00-status  van  een  informant  ten  aanzien  van  diens  eigen  criminele  handelen.  Een  dergelijke  keuze brak  immers  met  de  code  om  informanten  onder  alle  omstandigheden  af  te  schermen.  Niettemin achtte  Snijders  het  in  het  geval  van  een  aantal  informanten  gerechtvaardigd  om  te  breken  met  die code.  Zijns  inziens  hadden  de  betrokken  informanten  de  afspraken  met  de  overheid  geschonden, waardoor  de  overheid  niet  langer  gebonden  was  aan  de  verplichting  hen  volledig  af  te  schermen. Snijders was er van overtuigd dat het exploitabel maken van 00-informatie van “dubbelinformanten”, te wier  aanzien  was  vastgesteld  dat  zij  op  geen  enkele  wijze  bedreigd  werden  of  gevaar  liepen,  een belangrijke  opening  zou  forceren  voor  onderzoeken  die  er  op  gericht  waren  helderheid  te  scheppen over de rol van overheidsdienaren in het IRT-tijdperk.445 Snijders   noemde   in   zijn   schrijven   van   januari   1998   twee   randvoorwaarden   voor   het   tactisch bruikbaar  maken  van  bedoelde  CID-informatie.  De  eerste  was  dat  maximale  openheid  moest  worden betracht  in  de  richting  van  de  strafrechter.  De  tweede  randvoorwaarde  was  dat  de  dubbelrol  van  de informanten   ondubbelzinnig   moest   worden   aangetoond.   Hoe   de   laatste   randvoorwaarde   concreet moest worden ingevuld, valt uit het memo niet af te leiden. Als  gevolg  van  de  directe  koppeling  die  Snijders  en  Van  Straelen  later  dat  jaar  aanbrachten tussen  het  verstrekken  van  CID-informatie  en  het  gebruik  van  de  NN-verklaringen  voelde  Noordhoek zich  in  de  klankbordgroep  door  de  Haarlemse  delegatie  zwaar  onder  druk  gezet.  In  augustus  1998 zwichtte  hij  voor  deze  druk  en  deed  hij  in  de  klankbordgroep  de  toezegging  om  de  verklaringen  te gaan gebruiken. Hij verklaarde hierover het volgende446: “Van  Straelen  zei  dat  hij  informatie  voor  mijn  onderzoek  had  waarbij  ik  mijn  vingers  zou aflikken.  Die  kreeg  ik  natuurlijk  niet  als  ik  niet  met  de  door  hen  voorgestelde  werkwijze akkoord   zou   gaan.   Ik   heb   gezegd   dat   ik   mij   niet   liet   chanteren.   (…)   Een   belangrijk pressiemiddel   van   hun   kant   was   dat   ik   geen   toegang   kreeg   tot   het   CID-bestand   van Kennemerland zonder gebruik te maken van de verklaringen. Ik dacht: “die gebruik ik nooit, anders  dan  om  onder  de  “koppelverkoop”  uit  te  komen”.  Mij  stond  dus  een  ander  gebruik voor ogen dan zij gewild zouden hebben. Het was voor mij een breekijzer om de rest van de informatie te kunnen krijgen.” De  toezegging  van  Noordhoek  ten  aanzien  van  het  gebruik  van  de  verklaringen  was  derhalve  gratuit. Daar kwam bij dat Van Straelen niet alleen aandrong op het gebruik van de NN-verklaringen, maar op overname van het NN-GVO als geheel. In de woorden van Van Straelen447: “Noordhoek   wilde   wel   de   getuigenverklaringen   hebben,   maar   wilde   niet   dat   het   gehele gerechtelijk  vooronderzoek  werd  overgenomen.  En  dat  wilde  ik  weer  niet.  Ik  wilde  wel  de gegevens ter beschikking stellen ten behoeve van het LRT-onderzoek, maar dan moest wel het gehele gerechtelijk vooronderzoek worden overgenomen. De reden waarom ik vond dat alleen  het  gehele  gerechtelijk  vooronderzoek  zou  moeten  worden  overgenomen  was  dat  ik niet  wilde  dat  de  verklaringen  los  kwamen  te  staan  van  het  gerechtelijk  vooronderzoek.  De bescherming van de rechten van de verdachte, met name de betwisting van het opnemen en het gebruik van een NN-verklaring op grond van art 226a Sv., is mijns inziens op die manier het beste te waarborgen. Ik vond dat het gerechtelijk vooronderzoek door het LRT op naam zou moeten worden gesteld. De manier waarop gebruik zou moeten worden gemaakt van de                                                 445 Memo J. Snijders d.d. 12 januari 1998 aan H. van Brummen (D21). 446 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 447 Interview F. van Straelen d.d. 15-1-2001.

    fort3_30

    218 In hun vergadering van 6 oktober 1998 besteedden de leden van het college van procureurs-generaal opnieuw aandacht aan de voorgenomen deal met R. Het college besliste dat de zaak opnieuw aan de CTC  moest  worden  voorgelegd  en  dat  de  deal  met  R.  binnen  de  wettelijke  marges  zou  dienen  te blijven. Als  gevolg  van  de  afwijzende  CTC-beslissing  ontstond  er  druk  op  het  hoger  beroep.  Noordhoek trad  in  overleg  met  “Haarlem”  om  te  vragen  of  zij  bereid  waren  om  –  los  van  de  deal  –  het  hoger beroep  in  te  trekken.  Vanaf  dat  moment  ging  het  mis  in  de  communicatie.  Noordhoek  meende  van Van  Brummen  begrepen  te  hebben  dat  het  hoger  beroep  zou  worden  ingetrokken.  De  laatste  zou  dit in een overleg, waarbij Van Gemert en Holthuis aanwezig waren, hebben gezegd en nadien zou Van Brummen   dit   Haarlemse   voornemen   hebben   bevestigd   in   een   telefoongesprek   met   Noordhoek. Noordhoek hierover482: “Ik  heb  toen  overleg  gevoerd  met  Haarlem  om  te  vragen  of  ze  bereid  waren  het  hoger beroep  in  te  trekken.  Ik  had  gehoord  dat  in  een  overleg,  waar  ik  niet  bij  was,  maar  wel  Wil van Gemert en Hans Holthuis, dat van Brummen had gezegd dat als de CTC het van belang vond  om  het  intrekken  van  het  appèl  los  te  koppelen  van  de  deal,  hij  tot  intrekken  van  het appèl opdracht zou geven. Voor de zekerheid heb ik toen nog Van Brummen gebeld met de vraag:  is  Haarlem  bereid  het  appèl  in  te  trekken?  Van  Brummen  zei  dat  Haarlem  dat  wilde doen.  Ik  heb  toen  ten  tweede  male  een  verzoek  gericht  tot  de  CTC  en  heb  daarin  vermeld dat   Haarlem   de   bereidheid   had   uitgesproken   om   het   hoger   beroep   in   te   trekken.   Van Brummen   heeft   vervolgens   Manschot,   de   voorzitter   van   de   CTC,   gebeld   en   verteld   dat Haarlem absoluut niet van plan was om het hoger beroep in te trekken, omdat men destijds over  het  instellen  van  het  hoger  beroep  goed  had  nagedacht  en  men  van  mening  was  dat het  alle  kans  van  slagen  had.  Toen  werd  ik  erop  aangekeken  dat  ik  de  CTC  onjuist  zou hebben   ingelicht.   Ik   heb   toen   tegen   Holthuis   gezegd:   “weet   je   dan   niet   meer   dat   Van Brummen in dat overleg heeft gezegd dat ze het zouden intrekken?” Maar Holthuis zei: “dat weet ik niet meer”. Gelukkig konden enkele anderen het zich nog wel herinneren. Maar toch kreeg ik een officiële schrobbering van Ficq. Ook Hans Holthuis kreeg een “veeg uit de pan”. Daarna is er nog iets van een halfbakken rectificatie gekomen.”483 Van Brummen had een andere lezing over de gang van zaken484: “Toen Rick Noordhoek werd teruggefloten door de CTC is er druk gekomen op het appèl; het idee  was  dat  het  appèl  maar  moest  worden  ingetrokken.  Er  is  toen  overleg  geweest  en  ik heb  toen  tegen  Holthuis  gezegd  dat  ik  bereid  was  om  het  al  of  niet  intrekken  van  het  appèl afhankelijk  te  laten  zijn  van  het  oordeel  van  de  advocaat-generaal  in  Amsterdam.  Het  was dus wachten op het oordeel van de advocaat-generaal. Dat was het bereikte compromis. Ik heb  nooit  beweerd  in  dat  overleg  dat  Haarlem  het  appèl  zou  intrekken,  dat  zou  ook  niet logisch zijn want waarom zou dan nog advies gevraagd worden aan de advocaat-generaal?” De advocaat-generaal beoordeelde de zaak en kwam tot de conclusie dat het om strafmaattechnische en  bewijstechnische  redenen  geen  zin  had  om  het  hoger  beroep  door  te  zetten.  Op  grond  hiervan besloot de Haarlemse zaaksofficier om het hoger beroep in te trekken. Uiteindelijk   nam   het   college   op   20   oktober   1998   een   positief   besluit   over   het   tweede,   door Noordhoek,  ingediende  voorstel.  De  overeenkomst  werd  op  6  november  1998  met  R.  gesloten.  De                                                 482 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 483 De  “halfbakken  rectificatie”  vond  plaats  nadat  was  gebleken  dat  over  de  opvatting  van  Van  Brummen  kennelijk  een misverstand was ontstaan. 484 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001.

    fort3_45

    233 vervolgens  niet  in,  dan  heb  ik  als  verantwoordelijk  gezagsdrager  gefaald.  Je  weegt  op  dat moment de belangen tegen elkaar af en aangezien wij zeer hoge prioriteit toekennen aan de integriteit   van   het   functioneren   van   de   Nederlandse   overheid,   kun   je   het   jezelf   niet permitteren om zo’n voortraject niet te verkennen. (…)  Ik  had  inmiddels  het  hoofd  van  het  ressortsparket  in  Amsterdam  gebeld  en  vernomen dat  het  uitstel  van  de  executie  feitelijk  betekende  dat  het  bestaande  beleid  werd  toegepast, kortom   die   toezegging   kon   gemakkelijk   worden   gedaan.   De   gesprekken   met   K.   bleken uiteindelijk minder op te leveren dan waarop was gehoopt. Dat is dan ook de reden geweest om de contacten te verbreken, het voortraject is dus nooit omgezet in een echte deal.” Snijders   vond   de   (aanzet   tot   een)   overeenkomst   met   K.   om   diverse   reden   aanvechtbaar.   Zijn belangrijkste   bezwaar   was   gelegen   in   het   feit   dat   hijzelf,   zonder   dat   daartoe   vooroverleg   had plaatsgevonden,  met  naam  en  toenaam  werd  genoemd  in  een  eerste  versie  van  het  convenant  als degene   die   geacht   werd   de   verklaringen   van   K.   te   toetsen.   Op   dit   punt   tekende   Snijders   ook nadrukkelijk bezwaar aan in het college.523 Een ander omstreden punt vormde het feit dat Teeven de enige deelnemer namens het openbaar ministerie  aan  de  besprekingen  was.  Over  de  achtergronden  van  deze  keuze  lopen  de  meningen wederom  sterk  uiteen.  De  perceptie  van  de  hoofdrolspelers  binnen  het  Amsterdamse  parket  is  dat men een sterke voorkeur had voor het afvaardigen van twee officieren   van   justitie.   Naast   Teeven   rekende   men   op   de   aanwezigheid   en   inbreng   van   Snijders. Daartoe zou zelfs een concreet voorstel aan Snijders zijn gedaan. In het Haarlemse parket wordt het laatste  echter  ten  stelligste  ontkend.  Van  Brummen  en  Snijders  waren  er  veeleer  van  overtuigd  dat Amsterdam in het geheel geen prijs stelde op de aanwezigheid van Snijders en er de voorkeur aangaf om zonder inmenging van buitenaf een eigen traject te bewandelen. De  onderstaande  passages  onderstrepen  de  tegengestelde  visies  die  Teeven  en  Snijders  er  op dit punt op na houden: Teeven524: “Toen  we  noch  van  het  post-Fort-team  (bedoeld  wordt  het  team  van  het  060-onderzoek, rapporteurs),  noch  van  Snijders  gegevens  konden  krijgen,  vonden  wij  dat  we  zelf  met  K. moesten  gaan  praten.  Dat  gaf  natuurlijk  wel  bepaalde  problemen,  ook  in  verhouding  tot Snijders.  De  oplossing  van  het  college  daarvoor  was,  dat  wij  tweeën  het  samen  moesten doen.  Dat  is  ook  wel  gebleken  uit  de  eerste  opzet  voor  de  pre-deal  waar  ook  de  naam  van Snijders nog op staat. Het is toen allemaal niet doorgegaan, omdat er een grote verwijdering is ontstaan tussen Snijders en mij.” Snijders525: “Op  31  augustus  1998  sprak  ik  met  Fred  Teeven.  Hij  stelde  mij  toen  op  de  hoogte  van  het voornemen om in Frankrijk met K. te gaan praten. Hij zou daar alleen naar toegaan met twee advocaten.” In  de  stukken  is  overigens  geen  aanwijzing  van  het  college  aan  Teeven  en  Snijders  terug  te  vinden waarin de twee officieren worden verordonneerd om gezamenlijk de gesprekken met K. in te gaan.                                                 523 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 524 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001. 525 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_6

    194 voor de inzet van het personeel. Teamleider van het 060-team was nog altijd Entken. Er was voor het 060-onderzoek    nog    steeds    geen    speciale    CID-officier    van    justitie    aangewezen.    Naar    functie onderscheiden kende het team op 1 november 1997 de volgende samenstelling: — teamleiding 3 — tactische recherche 5 — financiële recherche 2 — CID/analyse 3 — rijksrecherche 2 — administratief 1 9.3 Het tactische onderzoek 9.3.1 De opsporingsactiviteiten na de opening van het gerechtelijk vooronderzoek Zoals is vermeld in paragraaf 7.3, werd het gerechtelijk vooronderzoek tegen J. op 1 december 1997 geopend     door     een     rechter-commissaris     te     Haarlem.     Na     de     opening     van     het     gerechtelijk vooronderzoek  werden  enkele  schriftelijke  stukken  opgevraagd  bij  onder  meer  een  aantal  banken. Ook  werden  printerlijsten  onderzocht  om  na  te  gaan  met  welke  telefoonnummers  (en  personen)  J. telefonische    kontakten    onderhield.    Maar    de    bronnen    “droogden”    op.    Weliswaar    leverden    de opgevraagde   gegevens   bij   de   Kamer   van   Koophandel   op   dat   J.   mede-aandeelhouder   en   mede- directeur was van een Oostenrijks bedrijf en onroerend goed bezat (al werden de aanwijzingen uit het BVD-ambtsbericht hieromtrent slechts gedeeltelijk bevestigd), de ingewonnen informatie leverde geen nieuwe gegevens op die het onderzoek konden (re-)activeren. Voor  een  goed  beeld  van  de  situatie  eind  1997  is  het  van  belang  op  te  merken  dat  zich  juist  op het  moment  van  een  dreigende  stagnatie  in  het  061-onderzoek  een  nieuwe  zaak  aandiende,  de strafzaak  tegen  de  “Taartman”.  Deze  zaak  bood  van  meet  af  aan  veel  perspectieven  op  een  goed opsporingsresultaat. Aan het opsporingsteam werden in die periode enkele nieuwe leden toegevoegd voor    dit    nieuwe    project.    In    hoofdstuk    10    wordt    het    onderzoek    naar    de    “Taartman”    uitvoerig beschreven. Na  het  opdrogen  van  de  bronnen  werd  in  de  periode  maart/april  1998  besloten  de  bakens  te verzetten. Omdat concrete aanknopingspunten voor onderzoek naar strafbare feiten ontbraken richtte het  team  zich  op  het  verkrijgen  van  een  beeld  van  het  leefpatroon  van  J.  en  diens  directe  sociale omgeving.  “Behoedzaam  opereren”  waren  daarbij  de  sleutelwoorden:  het  onderzoek  naar  J.  mocht niet  bekend  worden.  Daarom  ging  men  niet  over  tot  het  horen  van  getuigen  of  het  verrichten  van huiszoekingen.  Wel  werden  enkele  rechtshulpverzoeken  opgesteld  om  J.  ook  in  het  buitenland  te kunnen  observeren.  In  het  voorjaar  1998  werd  gekozen  voor  het  afluisteren  van  telefoonlijnen  van  J., in  de  hoop  dat  hij  in  verband  zou  kunnen  worden  gebracht  met  een  drugstransport.410  Het  tappen zou  tot  aan  de  aanhouding  van  J.  en  enkele  medeverdachten  (in  februari  2000)  toe  de  belangrijkste recherchemethodiek blijven van het LRT. Na de afsluiting van de tapperiode in 1999 bleek de teller te staan  op  78.174  afgeluisterde  gesprekken.  Het  betroffen  niet  alleen  door  J.  gevoerde  gesprekken, maar  ook  werden  telefoongesprekken  tussen  personen  in  de  kring  rond  J.  afgeluisterd.  Vanaf  het voorjaar    van    1998    tot    november    1998    was    nagenoeg    het    gehele    team    vrijwel    volledig    in beslaggenomen  door  het  afluisteren  van  telefoongesprekken.  De  hoofdverdachte  J.  bleek  intensief gebruik   te   maken   van   het   telecomnetwerk.   In   totaal   bediende   hij   in   deze   periode   van   circa   50 telefoonlijnen.   Ook   de   accountant   die   aan   het   LRT-team   was   toegevoegd,   was   gedurende   deze periode druk doende met het afluisteren van telefoongesprekken.                                                 410 Voortgangsnotitie 96060 van J. Crijns d.d. 28 juli 1999 (B4).

    fort3_74

    262 aangepakt.  Voorts  stelde  hij  “vanzelfsprekend  bereid  (te  zijn)  om  medewerking  te  verlenen  aan  het onderzoek”.  Op  het  verzoek  van  Holthuis  antwoordde  hij  echter  minder  positief.  In  de  eerste  plaats weigerde hij de identiteit te onthullen van de informant met de codenaam Q. Het was een kwestie van niet  willen  en  niet  kunnen.  Visser  deelde  mede  dat  hij  op  het  standpunt  stond  dat  door  de  RCID- Kennemerland geen mededelingen werden gedaan over de identiteit van informanten. Hij voegde hier aan  toe  dat  hij  ook  niet  de  beschikking  had  over  het  informantendossier  dat  op  de  informant  Q betrekking had. Hij concludeerde “derhalve niet in staat (te zijn) de door U gestelde vraag bevestigend te beantwoorden”. Vervolgens  stelde  Visser  evenmin  in  staat  en  bereid  te  zijn  om  verdere  informatie  over  Q  te verstrekken.  Onder  verwijzing  naar  de  eerdere  conclusies  van  het  Fort-onderzoek  wees  Visser  erop dat  er  binnen  de  RCID  geen  informantendossier  over  Q  aanwezig  was,  noch  een  administratie  van betalingen   door   de   RCID   aan   deze   informant. 598 Wel   waren   er   in   het   RCID-register   gegevens opgenomen  die  door  Q  aan  de  CID  waren  verstrekt.  Maar  Visser  stelde  dat  het  verstrekken  van  deze inlichtingen   alleen   zou   kunnen   plaatsvinden   als   het   LRT   zijn   vragen   en   bedoelingen   exacter   en specifieker zou formuleren. Hieraan voegde De Visser toe dat de gevraagde inlichtingen eigenlijk al bij het LRT bekend (zouden moeten) zijn.599 Naderhand zou blijken dat de opmerkingen van Visser hout sneden. Uit een door Don gemaakte vergelijking  bleek  dat  in  het  CID-bestand  Kennemerland  dezelfde  informatie  aanwezig  was  als  bij  het LRT.600 Van een meer gerichte vraagstelling vanuit het LRT is het nooit meer gekomen. De suggestie van  Visser  om  eens  te  kijken  in  de  “besmette”  IRT-ordners  zou  uiteindelijk  worden  opgevolgd,  maar weinig   opleveren.   De   feitelijke   beheerder   van   dit   bestand,   verschafte   na   de   instelling   van   het coördinatieonderzoek  in  juni  1999  (zie  hoofdstuk  15)  duidelijkheid  over  de  vraag  of  in  de  genoemde ordners  relevante  gegevens  aanwezig  waren.  Pas  in  de  loop  van  2000  zou  aan  het  LRT  een  kopie worden  verstrekt  van  de  ruim  dertig  IRT-ordners  en  volgens  Don,  die  de  ordners  reeds  daarvoor  had doorgenomen  in  relatie  tot  de  parallel-importen,  bevatten  deze  nauwelijks  bruikbare  informatie  over Q.601 Voor  wat  betreft  de  onthulling  van  de  identiteit  van  Q  bestaat  tot  op  de  dag  van  vandaag  een patstelling. Naar het oordeel van de huidige CID-officier van justitie van het 060-onderzoek Don is het maar   zeer   de   vraag   of   de   identiteit   onthuld   mag   worden.   Immers,   de   overheid   heeft   strikte geheimhouding  beloofd.  De  vraag  is  of  hiervan  kan  worden  afgeweken,  ook  als  zou  kunnen  worden bewezen  dat  de  informant  zich  niet  aan  de  afspraken  heeft  gehouden  en  dubbelspel  heeft  gespeeld. Maar om dat laatste aan te kunnen tonen, moet eerst de identiteit van de informant bekend zijn. Een    aantal    respondenten    gaf    tijdens    het    interview    te    kennen    dat    de    discussie    over    de verstrekking van CID-informatie – in het bijzonder in relatie tot het gebruik van de NN-verklaringen – in hun  ogen  te  ver  was  doorgeschoten.  Zo  typeerde  Holthuis  de  gang  van  zaken  als  “een  schimmige toestand met een erg hoog Kafka-gehalte”.602 13.7 Conclusie De   beschrijving   in   dit   hoofdstuk   van   het   verloop   van   het   061-onderzoek   maakt   duidelijk   dat   het onderzoek  vanaf  eind  1998  niet  alleen  in  een  stroomversnelling  geraakte,  maar  ook  steeds  verder  af kwam  te  staan  van  de  wegen  die  in  Haarlem  en  Amsterdam  werden  bewandeld.  Het  dunne  draadje dat nog met Haarlem bestond in de vorm van de nadere analyse van het parallel-proces-verbaal werd                                                 598 Rapport Fort-team, hoofdstuk 3, paragraaf 3.4. 599 Brief van B. Visser d.d. 4 mei 1999 aan H. Holthuis. 600 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. De informatie bevond zich in het Fort- archief dat bij het LRT was opgeslagen. 601 Mondelinge mededeling Don d.d. 30 januari 2001 aan één van de rapporteurs. 602 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001.

    fort3_89

    277 regiokorps Amsterdam-Amstelland, er om deze reden van af gezien deze onderzoeken daadwerkelijk aan te vatten. Op 15 juni 1999 – vijf dagen dus na het verschijnen van het rapport van de Commissie-Kalsbeek – werd naar aanleiding van de drie ambtsberichten in een vergadering van het college van procureurs- generaal de moeizame onderlinge samenwerking besproken. De drie betrokken hoofdofficieren waren bij  de  bespreking  van  dit  agendapunt  aanwezig.637  Het  college  stelde  blijkens  de  notulen  van  deze vergadering  allereerst  vast  dat  de  stroeve  samenwerking  tussen  de  drie  parketten  in  het  post-Fort- traject  tegenover  de  politiek  niet  meer  viel  weg  te  poetsen.  Gevraagd  naar  hun  appreciatie  van  waar het  mis  was  gegaan  in  de  samenwerking  tussen  de  drie  parketten  droegen  de  drie  hoofdofficieren diverse argumenten aan: — Vrakking  wees  op  de  nasleep  van  de  IRT-affaire  en  op  het  daarmee  samenhangende  feit  dat  er nog steeds een groot onderling wantrouwen was; — Holthuis bracht naar voren dat de grote kennisvoorsprong van Haarlem op het LRT fnuikend was geweest  voor  de  samenwerking;  de  gepleegde  analyses  waren  op  zichzelf  knap,  maar  waren ondoorzichtig  voor  het  LRT  dat  de  onderliggende  informatie  niet  had;  toen  het  LRT  vervolgens steeds vaker het verwijt kreeg “jullie doen niets” ontstond een steeds grotere verwijdering; — Van  Brummen  beaamde  dat  er  weliswaar  een  kennisverschil  was  geweest  maar  dat  Haarlem steeds zoveel mogelijk openheid had betracht; bij de waardering van de feiten had voor hem altijd sterk het onderscheid tussen harde en zachte informatie gegolden; ook had volgens hem een rol gespeeld  dat  Snijders  hele  goede  analisten  aan  zijn  zijde  had;  Haarlem  had  verder  de  indruk gekregen  dat  Amsterdam  geen  zin  had  in  de  zaak  Van  der  Heiden;  toen  Alkmaar  op  het  punt stond  het  dossier  te  vernietigen  had  Haarlem  besloten  om  de  bijbehorende  informatie  onder  te brengen in het onderzoek naar U. 15.4 De gevolgen van de bevindingen voor het onderzoek Het  (vijfde  hoofdstuk  van  het)  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek  dat  op  9  juni  1999  verscheen, veroorzaakte zowel binnen als buiten het openbaar ministerie grote commotie. Het rapport leidde ook snel tot concrete actie vanuit het college van procureurs-generaal. Reeds tijdens de collegevergadering   van   15   juni   1999   werd   het   voorstel   besproken   om   een   aparte   zaaksofficier, bijgestaan  door  een  aparte  CID-officier,  onder  directe  leiding  van  het  college  met  het  onderzoek  te belasten.  Een  rol  voor  de  hoofdofficieren  was  in  dit  scenario  niet  meer  weggelegd.  De  politiek  zou, aldus  de  notulen,  geen  vertrouwen  in  hun  vermogen  tot  samenwerken  (meer)  hebben.  Van  de  zijde van  de  hoofdofficieren  werd  gewezen  op  het  feit  dat  aanvaarding  van  het  voorstel  hun  gezag  ernstig zou  ondermijnen.  Zij  wezen  er  bovendien  op  dat  met  een  louter  strafvorderlijke  aanpak  niet  alles boven  water  zou  komen.  Vrakking  pleitte  in  dit  verband  voor  een  “waarheidscommissie”,  maar  het college verwachtte hier niets van. Het  college  liet  zich  door  de  bezwaren  van  de  drie  hoofdofficieren  niet  vermurwen.  Op  18  juni  1999 kwam  in  de  collegevergadering  het  voorstel  ter  tafel  tot  benoeming  van  Haverkate  als  coördinerend officier  van  het  gehele  post-IRT-onderzoek  en  van  Don  als  coördinerend  CID-officier.638  Snijders,  zo luidden  de  instructies  van  het  college,  diende  onmiddellijk  zijn  werkzaamheden  over  te  dragen  aan deze nieuwe CID-officier. Daarnaast deden de hoofdofficieren de toezegging om alle aanwezige CID- informatie aan Don over te dragen. Het  college  en  de  aanwezige  hoofdofficieren  waren  het  er  over  eens  dat  een  “frisse  ploeg”  zich met  het  post-Fort-traject  moest  belasten.  Zoals  reeds  is  aangestipt  in  hoofdstuk  13,  trok  Noordhoek                                                 637 Vertrouwelijk deel van de besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d 15 juni 1999 (B2). 638 Besluitenlijst van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 juni 1999.

    Observatie

    2.2 Observatiemethoden

    2.2.1 Vragen naar aanleiding van de beslispunten

    lees meer

    GEZAG OVER EN TOEZICHT OP DE OPSPORING

    HOOFDSTUK 4 GEZAG OVER EN TOEZICHT OP DE OPSPORING

    4.1 Algemeen

    lees meer

    Verhoren – prof. dr. C. Fijnaut

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 1

    6 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 6 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    prof. dr. C. Fijnaut
    Aanvang 10.00 uur

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>