77 “(…) indringend en voortvarend door te gaan waar het Fort-team is geëindigd Voorgesteld wordt om het werk gedurende 6 maanden intensief te doen en daarna de balans op te maken en verdere keuzes voor de aanpak te maken. Dan ook bestaat, naar het oordeel van de opstellers van deze notitie, beter zicht op de wenselijkheid c.q. de noodzaak om ook de BVD in te schakelen. Ook kan dan beter worden bekeken of het dan in te zetten traject van langere duur en/of (…) moet zijn.” Deze aanpak vloeide kennelijk niet alleen voort uit overleg tussen Docters van Leeuwen en Zwerwer, respectievelijk Holthuis en Zwerwer maar ook uit contacten tussen Zwerwer en zijn toekomstige teamchef Godlieb. Deze laatste zei in het interview67: “Ik kende Zwerwer als officier van justitie in Zwolle. Hij kwam in de zomer van 1996 naar mij toe met de mededeling dat hij een teamleider zocht voor een “tricky” onderzoek, een onderzoek dat politiek gevoelig lag en dat eventueel jaren kon duren, wellicht 3 à 4 jaar. Ik was toen ad interim plaatsvervangend korpschef van de regio IJsselland en heb dat met Jan Wilzing besproken. Het lag tamelijk moeilijk. Wilzing heeft me ook gewaarschuwd voor de risico’s, maar uiteindelijk zijn we er toch uitgekomen. Zwerwer had ook al een idee voor een tweede man en toen hebben we met z’n drieën gesproken over dat onderzoek. Want er lag met name geen duidelijke onderzoeksopdracht. Wij zijn toen bij Docters van Leeuwen geweest en die gaf ons duidelijk te kennen dat het voor hem echt niet alleen om de IRT- affaire ging, maar dat er volgens hem een veel breder vraagstuk aan de orde was. Voor ons was er in elk geval wel onmiddellijk de vraag: hoe krijgen we de opdracht helder en wat voor team is er nodig om die uit te voeren, hoe bouw je zo’n team? Ons idee was, gezien ook de vaagheid van de opdracht, om met een klein team, met hooggekwalificeerde medewerkers, te beginnen.” 3.2.2 Enkele belangrijke aanpassingen Zoals eerder werd aangegeven stuurde Holthuis twee dagen later een “enigszins aangepaste” versie van dit scenario aan de beide procureurs-generaal.68 De aanpassingen gingen evenwel verder dan de woordkeus in de aanbiedingsbrief suggereerde. Zij hadden bovenal betrekking op spoor 1 maar raakten natuurlijk als vanzelf het gehele scenario: — als een voordeel van de optie om het onderzoek te laten uitvoeren door het Groningse deel van het kernteam NON werd naar voren gebracht dat er in dit geval sprake was van een op elkaar ingespeeld team inclusief officier van justitie en teamleider; — bij de situering van het team in de buurt van Zwolle werd aangetekend dat dan ook de hoofdofficier Zwolle als kernteam-hoofdofficier van justitie van het kernteam NON de aangewezen hoofdofficier (zou) kunnen zijn; dan werd wel de directe koppeling tussen spoor 1 en spoor 2 losgelaten; die koppeling zou echter ook op het niveau van het college (portefeuillehouder Zwacri) gelegd kunnen worden; — een alternatief was om (een deel van) het LRT met het onderzoek te belasten, onder gezag van LBOM en onder leiding van een op het LBOM gedetacheerde zaaksofficier (…); het voordeel van deze optie was de koppeling met spoor 2; het nadeel was dat het LRT duidelijk in opbouw was en zo volledig werd bezet. 67 Interview A. Godlieb d.d. 1 februari 2001. 68 Brief H. Holthuis d.d. 21 juni 1996 aan A. Docters van Leeuwen (B8).
92 grote rechercheonderzoeken, laat staan zulke van het formaat naar de IRT-affaire. Terecht vreesden zij ook dat zulk een onderzoek het LRT gemakkelijk het etiket van een justitiële politie of een tweede rijksrecherche zou bezorgen. Maar afgezien hiervan: met kracht van argumenten vreesden zij dat de twee sporen respectievelijk de twee teams gemakkelijk met elkaar in aanvaring konden komen over zowel de operationele doeleinden als de te volgen methoden. En hun pleidooi voor een heroverweging van de onderzoeksformule was geen slag in de lucht. Verder hadden zij het – al even begrijpelijk – ook moeilijk met de omzetting van het grote inhoudelijke doel in een operationele doelstelling die strafrechtelijk uitvoerbaar was. Moest hun team het vizier richten op de al dan niet vermeende groei-informant of op de verdachte politiemensen en de FIOD-man? En hoe moest het dit dan doen? Direct in hun richting terugrechercheren tot het begin van de jaren negentig was zo goed als uitgesloten: bewijs zou niet of nauwelijks nog te vinden zijn en het eventuele bewijs in bepaalde belangrijke schriftelijke bronnen – zoals het Fort-archief en het IRT-archief – mocht om uiteenlopende redenen (wellicht) niet worden aangewend. Er zat weinig anders op dan om een omweg te maken, te rechercheren via de tegenwoordige tijd, althans de tijd na 1995. Waarom het LRT er voor koos om het onderzoek eerst te oriënteren op de vermeende groei-informant en pas in een later stadium op de bedoelde ambtenaren is echter niet precies duidelijk. Het beriep zich voor deze keuze op een hele reeks van overwegingen en risicoschattingen. Maar welke kwesties hierbij een doorslaggevende rol hebben gespeeld kan niet worden afgeleid uit de stukken. Was het omdat het andere team zich al met name zou verdiepen in de integriteitkwesties? Was het omdat tactisch rechercheren op (voormalige) rechercheurs in een conflictueuze CID-omgeving sowieso uitermate moeilijk is? Waarom precies dan ook, feit is dat reeds in dit preliminaire stadium voorzichtig deze keuze werd gemaakt en dat deze keuze eveneens grote gevolgen heeft gehad voor de loop van het onderzoek. Bij het voorgaande mag overigens niet uit het oog worden verloren dat het college begin september eigenlijk voorbijging aan de obstakels die door het LRT en het LBOM waren opgeworpen. Het verweet deze beide instanties zelfs dat zij te defensief reageerden op het plan om hen het onderzoek te laten doen. In de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 4 september 1996 werd er in elk geval geen woord gewijd aan die problemen. Ter verdediging kan misschien worden aangevoerd dat in de versie van het onderzoeksplan die aan het college werd voorgelegd de belangrijkste gevolgtrekking van de oorspronkelijke auteurs niet was opgenomen, namelijk dat er alle reden was om de beslissing te heroverwegen óók Zwerwer een vervolgonderzoek te laten doen. Zodoende werd het college immers niet frontaal de spiegel voorgehouden die de auteurs hadden gemaakt van het gevoerde beleid en werd het – achteraf gezien: in het licht van de latere opheffing van het team – enigszins teveel gespaard op een moment dat nog een stap terug kon worden gezet. Wel werd zo – onbedoeld – een situatie geschapen die intrinsiek riskant was voor het gehele project: een team dat het andere team eigenlijk helemaal niet zag zitten. In het verlengde hiervan kan eveneens worden geconcludeerd dat het college in september 1996 evenmin expliciet werd geconfronteerd met een andere maar zeker zo belangrijke consequentie die de aanvankelijke auteurs hadden verbonden aan het gevoerde beleid, namelijk dat in de gegeven omstandigheden het onderzoek eerst en vooral zou moeten worden georiënteerd op de vermeende groei-informant en niet op de betrokken ambtenaren. In het algemeen wijzen deze twee voorbeelden op het probleem van de (zeker ook hier: goed bedoelde) selectieve informatievoorziening aan het college van procureurs- generaal. Gelet op de mogelijke gevolgen is dit vanzelfsprekend een belangrijk probleem. Het kan er toe leiden dat het beeld dat het college van bepaalde ontwikkelingen breed in het openbaar ministerie of, zoals hier, in bepaalde zaken heeft veel te rooskleurig is en dat hierom niet tijdig of niet adequaat wordt ingegrepen waar dit – nogmaals: met de wijsheid van achteraf – wellicht geboden zou zijn (geweest). Het college ging niet alleen voorbij aan de bezwaren die werden ingebracht tegen de gevolgde strategie, maar ook aan die tegen het besluit om het onderzoek te laten uitvoeren door een team van het LRT onder de leiding van Noordhoek en Entken samen met een team onder leiding van Zwerwer en Godlieb. Een belangrijk punt hierbij is niet alleen dat werd beslist om twee aparte teams te
106 voor een strafrechtelijk onderzoek. Naar verwachting zal die voorbereidende fase begin 1997 zijn afgerond. Dan kunnen beslissingen worden genomen over het verdergaande tactische onderzoek.” Op de daaropvolgende vraag van Kamerlid H. Hillen of de minister ook bereid was de antwoorden op de 35 vragen uit het rijksrechercherapport aan de Kamer te sturen, antwoordde zij dat dit ervan afhing: als het strafrechtelijk materiaal was zou dat niet kunnen. Hierop repliceerde Hillen dat dit in een groot aantal gevallen niet zo hoefde te zijn en dat het antwoord op heel veel feitelijke vragen best naar de Kamer zou kunnen worden gestuurd. De minister zegde hierop toe dat ze die vragen zou beantwoorden als zij geen doorkruising vormden van een strafrechtelijk onderzoek. Dit zou misschien vertrouwelijk moeten gebeuren, afhankelijk van de aard van de gegevens.144 4.4 De aanpa lende onderzoeken Hiervoor werd reeds enkele keren aangehaald dat het 060-onderzoek, zeker voor insiders, raakvlakken had met diverse andere onderzoeken respectievelijk inlichtingen. Dit was natuurlijk ook het LBOM niet onbekend. Met het oog op de “afstemming in dit explosieve onderzoeksveld” nodigde Holthuis op 6 november de hoofdofficieren van justitie te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Haarlem uit om de meest betrokken CID-officieren van justitie en/of zaaksofficieren van justitie af te vaardigen naar een vergadering waarop hieromtrent afspraken konden worden gemaakt.145 Met het oog op deze vergadering die uiteindelijk op 2 december 1996 plaatsvond bij het LBOM te Rotterdam werd door dit bureau een overzicht vervaardigd van de onderzoeken en berichten waarom het ging. Op dit overzicht prijkten in totaal 14 onderzoeken respectievelijk berichten. Uit de persoonlijke aantekeningen van een van de deelnemers aan deze vergadering – waarvan geen algemeen verslag werd gemaakt volgens de beschikbare archieven – kan worden opgemaakt dat niet alle onderzoeken meer actueel waren respectievelijk niet alle berichten op dat moment werden geëxploiteerd. Des te opmerkelijker is in zekere zin dat een van de voornaamste verdachten niet alleen werd aangemerkt als een object van onderzoek bij spoor 2 (onder de naam “MOT”) maar ook als object van onderzoek te boek stond bij de CID in Haarlem (“Diamant”) en bij de CID Haaglanden (“Pluto”).146 Bij dit overzicht moeten verder twee dingen worden aangetekend. Ten eerste dat het natuurlijk geen inzicht geeft in de omvang en/of diepgang van de betreffende onderzoeken respectievelijk gegevensstromen. En ten tweede dat het niet een volledige opgave bevat van alle relevante kwesties die in de omgeving van het 060-onderzoek speelden in die tijd. Juist omdat zij op het eerste oog weinig of niets te maken lijken te hebben met het 060- onderzoek is het van belang om hierna kort stil te staan bij de zaak-Swennen, het meineedonderzoek tegen L. en Van V., de affaire met “Haagse Kees” en de kwestie -Van T. Daarna zal worden bezien hoe het afliep met deze poging van Holthuis tot coördinatie van alle gerelateerde onderzoeken. 144 Tweede Kamer, 7 november 1996, TK 23, 23-1809/23-1810 (A1). 145 Brief H. Holthuis d.d. 6 november 1996 aan (de genoemde hoofdofficieren). Hij stuurde een kopie van deze brief aan A. Docters van Leeuwen en R. Gonsalves (B8). 146 Het betrokken overzicht kreeg geen bepaalde naam. Er staat alleen op dat het door LBOM werd vervaardigd. In de tekst is gebruik gemaakt van de versie van 2 december 1996 (C7). Dezelfde versie van dit overzicht bevindt zich in C1. Bij deze versie zit ook de versie van de agenda voor deze vergadering d.d. 29 oktober 1996.
121 “Al uit de eerste inventarisatie van het Fort-archief bleek dat er de meeste informatie over J. was. Dat was eigenlijk de eerste reden voor ons om het onderzoek op hem te richten. Tegelijkertijd liep er het meineedonderzoek tegen Van V. en L. Wij hadden het idee om Van V. en L. rechtstreeks na de meineedzaak te verhoren. Wij wilden het onderzoek in deze zaak absoluut niet storen”. 5.3 De aanhoudende discussie over de opdracht van spoor 2 Het verloop van het voorbereidend onderzoek betreffende spoor 2 valt veel moeilijker in beeld te brengen dan dat van spoor 1. De reden hiervan is dat er eigenlijk voortdurend discussie werd gevoerd over de juiste aard en draagwijdte van de opdracht van het team. Alvorens de onderzoeksactiviteiten van team 2 in kaart te brengen zal dan ook eerst die discussie moeten worden besproken. Onderdeel van deze discussie was de naamgeving van het team. Begin januari 1997 werd beslist om het team een aparte naam te geven en werd ervoor gekozen om het “Argus” te noemen. Om twee redenen werd een eigen naam belangrijk geacht. Ten eerste omdat men het onderscheid met het andere team wenste te markeren en ten tweede omdat men ook niet teveel met het Fort-team geassocieerd wilde worden. Er werd gekozen voor “Argus” omdat deze naam in militaire kringen werd gebruikt door eenheden met “bespiedende taken”. In zijn vergadering van 28 januari 1997 besliste het college van procureurs-generaal echter dat met het oog op een zakelijker formulering van de opdracht van het team deze naam niet geschikt was.193 Als uitvloeisel van de herpositionering van het team in de loop van februari 1997 kreeg het vervolgens begin maart 1997 de naam KL 26-01.194 Dit stond voor “Korps Landelijke Politie Diensten, 26ste korps, onderzoek nr. 1”. 5.3.1 De formulering van de eerste concepten In het verlengde van de startnotitie van 29 november 1996 maakte de teamleiding begin december werk van een “plan van aanpak bij het halen van informatie”.195 In het conceptplan van 9 december 1996 werden de volgende punten aangestipt en halvelings uitgewerkt: — de bepaling van de bronnen die het team uit de eerste hand – “eerstelijnsbronnen” – zouden kunnen informeren “om de hoofdlijn te genereren”: officieren van politie, politiechefs, leden FIOD……en waar nodig “bepaalde criminelen”; — regeling van de binnenkomst van teamleden bij de lijnchefs (korpsleidingen, leiding FIOD, etc.); dit zou moeten worden voorbereid door het hoofd van het LBOM; — vastlegging van afspraken met “eerstelijnsbronnen”: presentatie onderzoek, de diepte ingaan, uitwerken van voorbeelden, doorvragen op andere bronnen, vastleggen; — checklist of handleiding ten behoeve van de interviews; aantal aandachtspunten afgeleid van de vier stellingen die al in de notitie van 29 november waren geformuleerd; — onderzoek naar financiële trajecten (wellicht vervolgonderzoek); — inzoomen op doelgroepen zoals advocaten; — bijzondere aspecten: de omgang met informanten. In een postscriptum noteerde de opsteller van de nota dat men er zich goed bewust van moest zijn dat het uiteindelijk ging om een “verkennend opsporingsonderzoek” en dat dus van tevoren aan gesprekspartners duidelijk moest worden gemaakt wat er met informatie kon worden gedaan. En 193 Conceptnotulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997 (C7). 194 Dagjournaal “Argus team” d.d. 6 januari 1997, 4 februari 1997 en 11 maart 1997. 195 Onderzoek LBOM 96060-spoor 2, Plan van aanpak bij het halen van informatie, d.d. 9 december 1996 (F11).
135 CID-niveau over en weer informatie werd uitgewisseld – en die van spoor 2 niet, werd, openlijk althans, niet als een probleem opgevoerd. En naar het schijnt leidden de bezoeken van spoor 1 aan de BVD om te zien of deze dienst nog informatie had over haar subjecten ook niet tot grote moeilijkheden. Het probleem dat de verhoudingen voor het eerst wel zwaar op de proef stelde, was dat van de uitwisseling van de informatie die de beide teams vergaarden en in het bijzonder de uitwisseling van informatie betreffende de achtergronden van de IRT-affaire. Zwerwer maakte vo or het eerst melding van uiterst geheime contacten met een informant in de vergadering van de teamleidingen d.d. 14 januari 1997. Hij vertelde erbij dat de betrokkene zich eigenlijk had gemeld via de minister of althans het ministerie van Justitie. Deze mededeling riep het hele probleem van de informatie-uitwisseling op. Zo erg zelfs dat er op 24 januari 1997 op verzoek van de leiding van spoor 1 een speciale vergadering werd belegd over “de kwaliteit van de info- uitwisseling tussen het team Argus en het team 96960”. Op deze vergadering riep Noordhoek eerst de afspraken in herinnering die volgens hem in de loop van november en december waren gemaakt: volledige uitwisseling van informatie, regelmatig overleg tussen de teamleidingen et cetera. Vervolgens stelde hij dat “door de teamleiding van Argus aan de hiervoor onder 1. genoemde punten geen goed gevolg wordt gegeven”. Verder verweet hij Zwerwer dat hij de teamleiding van spoor 1 niet de informatie wilde meedelen die naar boven was gekomen in de contacten met de genoemde informant. Zwerwer sprak de algemene aantijging van Noordhoek ronduit tegen en samen met Godlieb maakte hij spoor 1 hetzelfde verwijt. Wat het concrete geval betreft zei hij dat het gesprek met de informant dat hij had bijgewoond, niet had plaatsgevonden “uit hoofde van het onderzoek Argus” en dat de informant trouwens was toegezegd dat de verkregen informatie niet zou worden bekendgemaakt. Na lang praten stelden beide partijen tenslotte niettemin vast dat zij zich zouden houden aan de gemaakte afspraken. Erg overtuigend was dit besluit echter niet want uit de notulen kan worden opgemaakt dat er tot het laatste moment verschil van mening bleef bestaan over het antwoord op de vraag of alle informatie in beginsel moest worden uitgewisseld.242 In het periodieke overleg van 7 februari 1997 met Holthuis kwam dit fundamentele conflict als zodanig niet op tafel. De vraag van Holthuis of de betrokken informant relevante informatie kon verschaffen voor het onderzoek KL 2601 en/of 060 beantwoordde Zwerwer wel. Hij deelde mee dat er in de toekomst mogelijk ook gesprekken konden worden gevoerd tussen de informant en CID’ers en dat de informatie daarna mogelijk exploitabel kon worden gemaakt.243 De enige keer dat Holthuis trouwens echt zijn ongenoegen over de gang van zaken liet blijken was naar aanleiding van de demarche van Zwerwer op 26 februari 1997 in de richting van Docters van Leeuwen. In de notulen werd opgetekend dat hij meedeelde244: “(…) dat hij als hoofdofficier van justitie van het LBOM de verantwoordelijkheid draagt voor het onderzoek 060 en KL 2601. Hij benadrukt dat het niet verstandig is om regelmatig de leden van het college van procureurs-generaal te bezoeken voor dergelijke zaakinhoudelijke aspecten en extra terugkoppelingen. Raadzamer is het om op bepaalde momenten het college duidelijk in te lichten over de resultaten respectievelijk de voortgang van het onderzoek.” Voor het overige beperkte hij zich bij (dreigende) geschillen van inzicht tussen de teamleidingen meestal tot het beklemtonen van het grote belang van de wederzijdse afstemming van de 242 Verslag overleg teamleiding van onderzoek Argus en 96060 d.d. 24 januari 1997 (C9). 243 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 7 februari 1997 (C9). 244 Verslag periodiek afstemmingsoverleg d.d. 10 maart 1997 (C9).
150 wederrechtelijke pad”, van groot belang was allereerst de “huidige stand van zaken” met betrekking tot de onderscheiden subjecten “goed op het netvlies te krijgen”.297 Uitgaande van de eerder gemaakte keuzes werd in het verlengde van dit uitgangspunt de veronderstelling geopperd dat de kans heel groot was dat J. wederrechtelijk actief was “en als zodanig een te realiseren prooi”. Het vertrekpunt hierbij was dat deze, “wanneer hij in de knoei komt, zowel strafrechtelijk als financieel middels ontneming, zal willen praten over het IRT-gebeuren”. Dezelfde veronderstelling werd opgeschreven ten aanzien van Van V. Vervolgens werd voor deze beide personen – in bijlagen – gedetailleerd uitgewerkt welke informatie over hun handel en wandel zou moeten worden verzameld. Bij de andere subjecten werd volstaan met een algemene aanduiding van de te vergaren informatie. Op grond van een aantal bronnen kan betrekkelijk gemakkelijk worden gereconstrueerd welke onderzoeksactiviteiten door leden van het betrokken team in het algemeen werden ontplooid om de bedoelde gegevens te verzamelen. Het betreft hier met name de mutaties in het journaal, de verslagen van de teambesprekingen en die van het overleg van de leiding van de beide teams.298 Hieruit blijkt dat de volgende activiteiten centraal hebben gestaan: — de vervaardiging van een mediascan betreffende de voornaamste subjecten; — en het opmaken van een analyse van de bedrijven rond de verdachte en van diens reisbewegingen. Verder werd er contact gezocht met diverse diensten om te bezien of zij beschikten over informatie die zou passen in het projectplan dat het team voor ogen stond. Hierbij moet in het bijzonder worden gedacht aan overleg met de FIOD, de CRI, de BVD en het Prisma-team in Haaglanden. Zij bleken allen bereid om te onderzoeken of er zich in hun systemen relevante gegevens bevonden. Begin juni 1997 werd vastgesteld dat er – mede door de problemen met het gebruik van de verklaringen die in het Fort-onderzoek waren afgelegd – nog onvoldoende grond was om de betreffende subjecten de status van verdachte ex artikel 27 Sv. te geven.299 Maar de situatie werd desondanks bepaald niet als hopeloos beschouwd. In afwachting van komende berichten van de CRI, de BVD en de CID werd in de betrokken nota aangegeven hoe naar aanleiding van deze berichten een proces-verbaal zou kunnen worden opgesteld dat – tezamen met gegevens uit andere bronnen – wel zou kunnen dienen als grondslag voor de toekenning van deze status. In een nota van de teamleider uit dezelfde tijd werd een soortgelijke koers uitgezet.300 Hierin werd meer concreet voorgesteld om aan de hand van open en gesloten bronnen – en zonder gerechtelijk vooronderzoekbevoegdheden – een soort van “nulmeting’ aangaande de onderhavige subjecten te organiseren. Op 26 juni 1997 werd ten aanzien van J. reeds daadwerkelijk hiertoe overgegaan.301 Deze ontwikkeling werd door Snijders overigens met lede ogen bekeken. Hij vond haar er vanuit strategisch oogpunt helemaal naast302: “Het LRT stond op de startbaan, maar is nooit op vlieghoogte gekomen. Zij, Noordhoek nam daarin het voortouw, redeneerden vanuit de gedachte dat het Fort-materiaal besmet was en je alleen met een nieuwe zaak iets zou kunnen. Die werkwijze was bepaald niet de opdracht van 060.” 297 Het betreffende document is getiteld “Gedachten voor de tweede fase contra J., Van V. e.a.” d.d. 28 april 1997 (C3). 298 Het journaal bevindt zich in F23, de verslagen van de teambesprekingen in F25, en die van het overleg tussen de leidingen van de beide teams in F13. 299 Notitie A. Pol d.d. 10 juni 1997 aan de teamleden 96060 (C3). 300 Notitie P. Entken d.d. 10 juni 1997 aan W. van Gemert (C3). 301 Zie het journaal van P. Entken op de genoemde datum (F24). 302 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.
198 9.4.3 Discussie omtrent inzage in de veiligheidsanalyse Ondanks het hierboven geschetste verschil van inzicht bereikten Snijders en Noordhoek reeds spoedig overeenstemming over het horen van de getuige door een rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek. Maar er deed zich al spoedig een tweede conflict voor. Men was het erover eens dat de beide getuigen als bedreigde getuigen anoniem zouden moeten worden gehoord. Noordhoek en Snijders verschilden echter van mening over de betrokkenheid van eerstgenoemde bij het getuigenverhoor en bij het informeren van de rechter-commissaris over de aard en achtergronden van de bedreigingen. Noordhoek stelde zich op het standpunt dat hij als zaaksofficier op de hoogte moest worden gesteld van de meest relevante achtergronden van de dreigingen, op basis waarvan de getuige als bedreigde getuige kon worden aangemerkt. In het interview verwoordde hij dat aldus421: “Ik ging er op zichzelf wel mee akkoord dat hij werd verhoord door de rechter-commissaris. Ook met het feit dat het verhoor zou plaatsvinden op een geheime plek, zonder dat ik daarbij aanwezig zou zijn, in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen J., was ik akkoord. Op de laatste voorwaarde die Snijders stelde, liep het uiteindelijk toch stuk. Uit oogpunt van bronbeveiliging wilde Snijders als CID-officier alleen de besprekingen met de rechter- commissaris voeren. Ook de zogeheten veiligheidsanalyse zou alleen de rechter- commissaris mogen inzien. Ik kon daar niet mee instemmen. Ik vond dat ik als zaaksofficier inhoudelijk op de hoogte moest zijn van de informatie waarop de rechter-commissaris het verhoor zou baseren. Ik heb nooit gesteld dat ik van alle achtergronden van de getuige op de hoogte moest zijn. Ik ben nadrukkelijk akkoord gegaan met het feit dat ik de identiteit van de getuige niet zou vernemen.” Snijders wilde met de eis van Noordhoek om inzage te verkrijgen in de veiligheidsanalyse niet akkoord gaan. Hij was van mening dat hij uitsluitend de rechter-commissaris, en dus niet de zaaksofficier, mondeling en schriftelijk behoorde in te lichten over dergelijke omstandigheden. In een memo aan zijn hoofdofficier lichtte hij zijn standpunt toe door er op te wijzen dat een veiligheidsanalyse slechts bedoeld is ter voorlichting van de rechter-commissaris en dat een zaaksofficier op voorsprong wordt geplaatst ten opzichte van de verdediging als ook hij wordt geïnformeerd over de inhoud ervan.422 Teeven plaatste de hierboven genoemde controverse in een breder perspectief door te wijzen op de uiteenlopende opvattingen die er in het land bestaan over de verhouding tussen de CID-officier en de zaaksofficier423: “Er bestaan op dit punt twee doctrines. Aan de ene kant de Haarlem-doctrine zogezegd, waarbij men vindt dat de CID-officier en de zaaksofficier helemaal gescheiden moeten worden en aan de andere kant de Amsterdam-doctrine, waarin men juist het tegendeel aanhangt. De zaaksofficier moet in mijn ogen eigenlijk alles weten over de CID. De consequentie daarvan is natuurlijk wel dat hij in grote zaken constant in hoger beroepszaken als getuige moet optreden, maar dat vind ik op zichzelf geen enkel probleem. Als je natuurlijk de beide rollen vervult, staat daar tegenover dat je in de rechtbank op het scherpst van de snede moet opereren om het afbreukrisico zo veel mogelijk te beperken, door bepaalde vragen van advocaten bijvoorbeeld tegen te houden of door heel goed op te letten wanneer politiemensen verklaringen afleggen. Dat betekent wel een beetje onmin in de rechtszaal, in 421 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 422 Memo van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 423 Interview F. Teeven d.d. 7 februari 2001.
213 een verdachte, een Colombiaan, die de cocaïne zou hebben geleverd. De partij cocaïne werd aangetroffen in een bestelbus, die op naam bleek te staan van De M., die tijdens het onderzoek van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden bekendheid verkreeg als de “Sapman” uit België.469 Ook bevond zich in de bestelbus een partij sinaasappelen afkomstig van het bedrijf van de “Belgische Sapman”. De Belgische autoriteiten werden hierover geïnformeerd en zo ging ook daar een onderzoek van start. Uit dit Belgische onderzoek bleek dat de container uit Venezuela was verscheept en in Rotterdam was gelost. Vervolgens was de container naar het sapbedrijf van de “Belgische Sapman” getransporteerd, waar de cocaïne onder de deklading van – rotte – sinaasappelen werd weggehaald en vervoerd naar Nederland. Er bleek nog een tweede container te zijn aangekomen met hetzelfde schip en te zijn gebracht naar het bedrijf van de “Belgische Sapman”. Deze tweede container werd, op basis van een tip van een van de aangehouden verdachten, op 7 juni 1997 in Hoorn gevonden met ongeveer 700 kg cocaïne. De partij was in het geprepareerde dak van de container verborgen. De “Belgische Sapman” was overigens al een dag eerder door de Belgische politie aangehouden. Al tijdens de taps op de lokale drugshandelaar in het voorjaar 1997 en met name tijdens de verhoren van de aangehouden verdachten kwam de “Taartman” in beeld. Hij zou de financier en initiator achter de cocaïnetransporten zijn geweest. R. zou in opdracht van de “Taartman” en op zijn kosten het uitvoerende werk hebben verricht. Deze verdenkingen vormden in september 1997 de aanleiding voor het LRT om een LRT-rechercheur deel uit te laten maken van het Zaanse Carex-team. Enkele maanden later zou het onderzoek naar de rol van de “Taartman” door het 060-team geheel worden overgenomen.470 10.2.2 De tweede bron: het rechtshulpverzoek uit Sri Lanka Naast het Carex-onderzoek was er nog een tweede aanleiding voor het LRT om een onderzoek naar de “Taartman” in te stellen. Het betrof een rechtshulpverzoek uit Sri Lanka dat aan het Amsterdamse parket was gericht. Het verzoek werd in februari 1997 verzonden naar aanleiding van een door de Sri Lankese politie onderschepte vissersboot met ruim 10.000 kilo hasj aan boord. Uit het ingestelde onderzoek bleek dat bij de organisatie en financiering van dit transport vier Nederlanders betrokken waren. Eén van hen was de “Taartman”. Met behulp van het rechtshulpverzoek probeerden de Sri Lankanen meer informatie over deze verdachten te verkrijgen. Het Amsterdamse parket toonde weinig belangstelling voor deze zaak en stuurde het verzoek door naar het Rotterdamse parket omdat twee van de vier verdachten in Rotterdam woonden. Het Rotterdamse parket zag er kennelijk ook niet veel heil in en stuurde het verzoek eind oktober 1997 weer door naar het LBOM. Op het LBOM kwam het verzoek als geroepen. Noordhoek droeg op dat moment immers al kennis van het Carex-onderzoek en van de mogelijke betrokkenheid van de “Taartman” bij drugshandel. Hij besloot vrijwel onmiddellijk, op 5 november 1997, om het rechtshulpverzoek in behandeling te nemen en een opsporingsonderzoek in Nederland in te stellen naar de vermoedelijk door de “Taartman” gepleegde strafbare feiten. Samen met twee rechercheurs reisde hij nog diezelfde maand af naar Sri Lanka om kennis te nemen van de daar aanwezige gegevens. De drie functionarissen keerden niet met lege handen naar huis terug. Zij kregen een groot aantal kopieën mee van verhoren, bills of lading, printgegevens, hotelrekeningen, die wezen op de aanwezigheid en werkzaamheden van de “Taartman” in Sri Lanka. 469 Niet te verwarren met de zojuist genoemde “Sapman” uit Nederland die een informant was van Van V. Voor alle duidelijkheid zal in het vervolg gesproken worden over de “Belgische Sapman” en de “Nederlandse Sapman”. 470 Op 2 maart 1998 is er overleg geweest tussen Van Brummen en Ficq, waarin werd besloten de “Taartman” van Carex over te hevelen naar het LRT. In feite had deze overheveling al in november plaatsgevonden. Uit: Tijdlijn (B2).
192 daarbij gereserveerd voor de toegang tot CID-informatie, een probleem dat ook in deze fase de gemoederen bezig hield. Het vervolg in de 063-zaak – de XTC-trajecten naar Engeland – staat centraal in hoofdstuk 14. In het bijzonder wordt daarbij ingegaan op de discussies rondom de vraag of dit onderzoek al niet moest worden uitgebreid naar mogelijke strafbare handelingen van overheidsfunctionarissen. In hoofdstuk 15 ten slotte wordt beknopt weergegeven welke gevolgen het rapport van de Commissie-Kalsbeek heeft gehad voor de organisatie van de post-Fort-onderzoeken. Bovendien wordt aan de hand van de eerder genoemde ambtsberichten van Vrakking, Van Brummen en Holthuis in kaart gebracht hoe binnen de verschillende parketten tegen het post-Fort-traject en de toekomst daarvan werd aangekeken. Voordat de bevindingen worden gepresenteerd, is het van belang te wijzen op enkele belangrijke veranderingen in de organisatorische context waarbinnen het onderzoek plaatsvond. Allereerst moet worden vermeld dat de rol van Snijders in de Haarlemse parketorganisatie eind 1997 was veranderd. Tot die tijd combineerde hij reguliere CID-taken in het arrondissement Haarlem met de bijzondere taken die aan hem waren toevertrouwd in het kader van het post-Fort-traject. Vanaf eind 1997 hield hij zich uitsluitend nog met de laatstgenoemde taken bezig. De belangrijkste reden voor Van Brummen om Snijders te ontheffen van zijn reguliere CID-activiteiten was dat deze activiteiten als gevolg van de bijzondere taken die Snijders vervulde in de knel waren geraakt. Bovendien hoopte Van Brummen met de verandering in de taakomschrijving van Snijders de spanningen die waren ontstaan tussen laatstgenoemde en de toenmalige officier van het kernteam Randstad Noord- en Midden (KTR) verminderen. Snijders maakte in de nieuwe constructie in formatieve zin nog wel deel uit van het team specialismen, maar rapporteerde uitsluitend nog aan Van Brummen. De twee hadden in dat verband intensief contact met elkaar.407 Afgezien van de veranderde rol van Snijders vonden in deze periode ook enkele belangrijke wijzigingen plaats binnen het college van procureurs-generaal. De afwikkeling van de “affaire Bakkenist” en het daaropvolgende vertrek van de voorzitter van het college van procureurs-generaal Docters van Leeuwen zorgden niet alleen in politieke zin en binnen het openbaar ministerie voor de nodige onrust, maar hadden ook consequenties voor het sturende vermogen van het college van procureurs-generaal ten aanzien van grootschalige onderzoeken, waaronder het 060-traject.408 Vanaf januari 1998 fungeerde Ficq als waarnemend voorzitter van het college. Pas met de komst op 1 april 1999 van De Wijkerslooth was het college van procureurs-generaal weer op sterkte en beschikte het over een vaste voorzitter. Een andere belangrijk gegeven in 1998 was de installatie van het tweede Paarse kabinet en het aantreden – in augustus van dat jaar – van een nieuwe minister van Justitie in de persoon van B. Korthals. Zoals in hoofdstuk 12 zal worden toegelicht, werd Korthals reeds spoedig na zijn ambtsaanvaarding door Ficq, Holthuis en Noordhoek op hoofdlijnen over de onderzoeken bijgepraat. Dit gegeven onderstreept het belang dat de departementsleiding hechtte aan tijdige informatievoorziening van de minister met betrekking tot dit – ook in politiek opzicht – gevoelige dossier. 407 Interview H. van Brummen d.d. 2 februari 2001. 408 Voor een nadere uiteenzetting over deze affaire en het daar op volgende vertrek van Docters van Leeuwen, zie hoofdstuk 2 (paragraaf 2.4).
242 Tegen de achtergrond van de presentatie in oktober 1998, die anderhalf uur duurde, komt die opmerking enigszins vreemd over. Van een zo complex onderzoek kun je na een presentatie niet anders zeggen dan dat wij de minister “op hoofdlijnen” hebben geïnformeerd.” De stelling van Ficq dat de minister van Justitie op dezelfde wijze werd geïnformeerd als het college is wat betreft de presentatie van Noordhoek weliswaar juist, maar gaat voorbij aan het feit dat Snijders niet in de gelegenheid werd gesteld bij de minister een presentatie te verzorgen. Derhalve moet worden geconcludeerd dat het college van procureurs-generaal op 6 oktober 1998 uitgebreider werd voorgelicht dan de minister. In deze paragraaf wordt allereerst uiteengezet wat de presentaties van Noordhoek en Snijders op hoofdlijnen behelsden. Vervolgens wordt beschreven tot welke discussie en besluitvorming de presentaties leidden in het college en binnen het departement. 12.4.1 Inhoud van de presentaties De presentatie van Noordhoek De beschouwing van Noordhoek werd door middel van zeven dia’s gevisualiseerd. Na een uiteenzetting over de vier doelstellingen en het verloop van het 060-onderzoek spitste Noordhoek zijn betoog toe op de parallel-importen. Dit tot verrassing van Van Brummen, Schouten en Snijders. Om met de laatste te spreken543: “Het heeft mij zeer verbaasd dat Noordhoek in het college, en ’s ochtends bij de minister, bepaalde zaken op tafel heeft gelegd die gebaseerd waren op onze informatie. Hij sloeg op sommige punten wel de plank mis, maar na alle weerzin die hij had geuit tegen de NN- verklaringen en het parallel-pv was het toch op zijn minst opmerkelijk dat hij de hypothese van de parallel-importen onderschreef.” Tijdens de collegevergadering ontpopte Noordhoek zich zelfs als een aanhanger van de parallel- hypothese. Op een vraag van een procureur-generaal of het bewijs niet aan de dunne kant was, repliceerde Noordhoek dat er veel meer harde informatie was om de hypothese te onderbouwen. Hij verwees in dat verband onder meer naar het parallel-pv.544 In retrospectief had Noordhoek enige spijt dat hij zich tijdens de presentaties onverkort achter de parallel-hypothese had geschaard. Hij voerde daarvoor de volgende verklaring aan545: “Ik had toen nog de illusie dat er wellicht iets uit die parallel-hypothese zou kunnen komen. Ik had niet het gevoel dat het een krankzinnig idee was. Het had zo gegaan kunnen zijn. Maar achteraf was het niet zo handig om mij op die NN-verklaringen en op het parallel-pv te baseren. Met name dat laatste was, zoals later bleek, een epistel dat gebaseerd was op aannames. Het was heel moeilijk om dat hard te maken.” Snijders had gemengde gevoelens over het optreden van Noordhoek. Zoals uit het citaat dat hierboven is afgedrukt valt af te leiden, was hij enerzijds ingenomen met de ogenschijnlijke ommezwaai van Noordhoek, anderzijds was hij over de uitleg van Noordhoek van de parallel- transporten minder te spreken. Zijns inziens was de presentatie op dit punt “kort door de bocht” en was het noodzakelijk dat de gang van zaken als bedoeld in het parallel-proces-verbaal nogmaals aan 543 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 544 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 545 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001
257 Het opsporingsonderzoek tegen J. is, zoals reeds werd gesteld in paragraaf 6.4, gestart op basis van onder meer een BVD-ambtsbericht, een CID-bericht en diverse MOT-meldingen, waaruit zou blijken dat J. betrokken was bij het Oostenrijkse bedrijf en in Nederland opbrengsten genoot uit illegale loterijen. Nader onderzoek naar de Oostenrijkse sporttotalisator – aanvankelijk aan de hand van gegevens van de Kamer van Koophandel in Oostenrijk, later door middel van beslaglegging op de bedrijfsinformatie van het bedrijf en verhoren van de Oostenrijkse mededirecteur – wees niet in de richting van de eerder uitgesproken vermoedens dat via de onderneming op grote schaal geld zou worden witgewassen en/of dat J. tientallen miljoenen guldens in de onderneming zou hebben zitten. Zaak 6 heeft betrekking op een onderzoek dat door de Rotterdamse politie werd ingebracht. Naar aanleiding van een tip dat er vermoedelijk drugs werden gelost in een loods, werden door de Rotterdamse politie op 11 augustus 1999 50.000 XTC-pillen in beslaggenomen. Op basis van observatie en vingerafdrukken kon de betrokkenheid van een aantal medeverdachten van J. worden vastgesteld. J. had zelf met deze zaak niets van doen. Zaak 7 is enigszins vergelijkbaar met de voorgaande zaak. Ook in deze zaak was er een tip dat er drugs zouden worden gelost; het bleek om 3,5 kilo cocaïne te gaan. Het betrof de eerste tastbare actie, in maart 1999, tegen personen die tot de kring van de medeverdachten van J. behoorden. Maar het onderzoek werd noch geïnitieerd, noch uitgevoerd door het LRT. Het is zelfstandig verricht door de FIOD. Proces-verbaal werd opgemaakt tegen een aantal medeverdachten van J. en J. zelf. De voor deze zaak opgemaakte processen-verbaal werden nadien integraal overgenomen in het LRT- zaaksdossier. Zaak 8 ten slotte heeft betrekking op de vondst van ruim 500 kilo hasj in de woning van één van de op 15 februari 2000 aangehouden verdachten. De verdachte zou gekarakteriseerd kunnen worden als een medewerker van S. 13.5 De analyse van het parallel-proces-verbaal Naast het onderzoek naar J. werd door het onderzoeksteam 96061 ook nader onderzoek verricht naar het zogenaamde parallel-proces-verbaal. In paragraaf 9.5 is uiteengezet dat dit door Van Stormbroek en Schouten opgemaakte proces-verbaal in juli 1998 het licht zag. Het document bevatte de beschrijving van negen parallel-importen. Later werd dit aantal teruggebracht tot acht. In dezelfde paragraaf is beschreven hoe een klein team – hoofdzakelijk bestaande uit medewerkers van de rijksrecherche – trachtte de in het genoemde proces-verbaal aangedragen parallel-importen in recherchetactische zin van een steviger fundament te voorzien. Na bestudering van de voor het team toegankelijke gegevens bleek de onderbouwing van de parallel-transporten nog te zwak. Het onderzoeksteam had echter de stellige indruk dat er CID-matig meer informatie over de 22 betrokken containers en onderzoeken beschikbaar moest zijn. Om de her en der in het land aanwezige 00- en 01-informatie tactisch bruikbaar te maken was het team echter afhankelijk van de inzet van de CID- sectie van het LRT. Aangezien de tijd van Van Slobbe c.s. in januari 1999 volledig in beslag werd genomen door het 061-onderzoek, hadden de teamleden in januari 1999 weinig concrete onderzoeksactiviteiten om handen. Op verzoek van Entken ondersteunden zij gedurende deze maand de tapkamer van het 061-onderzoek. In een overleg dat plaatsvond op 27 januari 1999 – waarbij aanwezig waren Snijders, Noordhoek, Entken, een rijksrechercheur en een vertegenwoordiger van de CID van het LRT – werd de afspraak gemaakt dat de CID-LRT zou proberen de 01 informatie bij de aanleverende instanties om te zetten in tactisch bruikbare informatie. Het gebruik van de 00- informatie was problematischer. Er moest eerst nog nader overleg plaatsvinden om te zien op welke wijze deze informatie eventueel bruikbaar gemaakt kon worden.582 582 Journaal over containeronderzoek n.a.v. parallel-proces-verbaal (C1).
271 Tenuitvoerlegging Strafvonnissen niet leidde tot de gewenste tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland, zit Van T. nog steeds in een Engelse penitentiaire inrichting.628 14.5 Conclusie De gang van zaken in het 063-onderzoek legt wederom een fundamenteel verschil van inzicht bloot over de te voeren strategie. Ditmaal was er sprake van een controverse tussen Snijders en Van der Burg. Waar de eerstgenoemde hamerde op een “schone” start van het onderzoek, later eventueel aangevuld met materiaal uit “besmet verklaarde” dossiers, raadpleegde Van der Burg in het kader van zijn haalbaarheidsonderzoek reeds in een vroegtijdig stadium het Fort-dossier. Hoewel dit conflict binnen de perken bleef en geenszins leidde tot onwerkbare verhoudingen, is het wel illustratief voor de tekortkomingen in de onderlinge afstemming. Noch uit de stukken, noch uit de interviews is af te leiden in hoeverre de betrokkenen op voorhand duidelijke afspraken hebben gemaakt omtrent de strategie. Snijders en Van der Burg zaten wat dit betreft ook op verschillende golflengten. Van der Burg concentreerde zich op de haalbaarheid van een strafrechtelijk onderzoek en – in het verlengde daarvan – vervolging en berechting. Snijders was van deze haalbaarheid reeds overtuigd, richtte zich op de inkleding van het strafrechtelijk traject en was Van de Burg derhalve een paar stappen voor. Een belangrijk element van de 063-zaak is de vraag naar de spanwijdte van het onderzoek. Snijders en Van der Burg zaten wat dit punt betreft wel op één lijn: het onderzoek moest breed worden opgezet, in de zin dat het oog gericht moest zijn op mogelijk verwijtbare betrokkenheid bij strafbare feiten van overheidsfunctionarissen, inclusief leden van het openbaar ministerie. Het college van procureurs-generaal had naar aanleiding van de presentatie van Snijders en Schouten op 6 oktober 1998 de deur naar een dergelijk breed opgezet onderzoek op een kier gezet, maar sloot deze deur in het voorjaar van 1999 weer toen zich naar het oordeel van het college geen nieuwe feiten hadden aangediend die de mogelijk verstrekkende aanpak van Snijders en Van der Burg rechtvaardigden. De koerswijziging van het college werd door een aantal respondenten rechtstreeks in verband gebracht met het onderzoek van de “Equipe Ficq” uit 1996, waaruit onder andere naar voren was gekomen dat geen van de betrokken officieren zich in de IRT-periode schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. Met name Ficq zou met handen en voeten gebonden zijn aan deze rapportage en zijn eigen onderzoekscommissie niet hebben willen desavoueren. In de beeldvorming mag Ficq de schijn enigszins tegen gehad hebben, de causale relatie die gelegd is tussen het onderzoek van de “Equipe Ficq” en zijn opstelling in de 063-zaak getuigt niettemin van een eenzijdige interpretatie. Immers, had Ficq de betrokken officieren van justitie daadwerkelijk uit de wind willen zetten, dan had hij in oktober 1998 ook geen enkele opening in de richting van verbreding van het onderzoek geboden. Daar komt nog iets bij. In zijn hoedanigheid van waarnemend voorzitter van het college van procureurs-generaal wist Ficq als geen ander welke wonden de IRT-affaire binnen het openbaar ministerie had geslagen. Dat hij extra eisen stelde aan een onderzoek dat zich mogelijkerwijs ook zou richten op het handelen van de betrokken officieren van justitie, is vanuit dat licht bezien niet onbegrijpelijk. Noch uit de stukken, noch uit de interviews zijn aanwijzingen te destilleren dat Ficq of enig ander lid van het college van procureurs-generaal er toe genegen was om de strafrechtelijke vervolging van een lid van de eigen organisatie onder alle omstandigheden uit te sluiten. Wat wel duidelijk is, is dat verbreding van het onderzoek in de richting van officieren van justitie en/of andere overheidsfunctionarissen voor Ficq pas een aanvaardbare optie was op het moment dat er sprake was van een concrete verdenking. En daaraan ontbrak het in zijn ogen. Ook de verklaringen van Van T. boden in de optiek van Ficq daarvoor onvoldoende houvast. De discussie tussen Snijders en Ficq in de 063-zaak vormt de zoveelste illustratie van het spanningsveld dat bestaat tussen bewijsvergaring in strafvorderlijke zin en waarheidsvinding in de 628 Brief d.d. 24 augustus 1999 aan het college van procureurs-generaal (D24).
HOOFDSTUK 1 INLEIDING, VRAAGSTELLINGEN VERANTWOORDING
1.1 Instelling en samenstelling commissie
3.4 Criminele inlichtingendiensten
De criminele inlichtingendiensten (CID-en) vormen een
belangrijke schakel in de organisatie van de opsporing. Het
verzamelen van criminele informatie, bijvoorbeeld door middel van
contacten van informanten, wordt sinds de jaren zeventig door
aparte criminele inlichtingendiensten binnen de politie verricht.
In het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie
opsporingsmethoden is veel aandacht besteed aan dit onderdeel.
Hieruit bleek dat er geen wettelijke basis was voor de CID-en en
dat de diversiteit aan organisatievormen en werkwijzen van de CID
en in het land aanzienlijk was. (Kamerstuk 24 072, nr. 14,
1995-1996, functioneren van de CID-en.
6.3.1 Algemeen
6.3.2 Observatiemethoden
6.3.3 Informanten en infiltranten
6.3.4 Gecontroleerde aflevering en
doorlaten
6.3.5 Overige methoden
6.3.6 Opleiding