IX – De bouwnijverheid – 4.1. Grootschalige diefstallen van
bouwmateriaalJanuary 1, 1999
4.1. Grootschalige diefstallen van bouwmateriaal
De vele op bouwterreinen aanwezige goederen en gereedschappen
vormen aantrekkelijke doelwitten voor dieven. De prijzen van
bouwmaterialen zijn meestal hoog en het gereedschap en de
apparatuur zijn door hun hoge aanschafwaarde kostbaar. Daarom zijn
zij aantrekkelijk om te worden gestolen en vervolgens aan helers te
worden verkocht. In de VS worden door de georganiseerde
criminaliteit als een van de afpersingsmethoden grootschalige
diefstallen gepleegd (of zij laten dergelijke diefstallen door
anderen uitvoeren). Grootschalige diefstallen houden voor een
aannemer flinke verliezen in. Er ontstaan flinke vertragingen in
het bouwproces (renteverlies) en verzekeringen zijn niet altijd
bereid het gestolen materiaal (snel) te vergoeden. Een recent
onderzoek van het ministerie van Justitie Inbraak in
bedrijven geeft helaas geen enkele informatie over welke
bedrijven slachtoffer worden van inbraken. Een eerder uitgebrachte
onderzoek Bedrijfsleven en criminaliteit uit 1990 laat zien
dat op grond van een slachtofferenqute de bouwnijverheid in
1988 niet overgerepresenteerd is als slachtoffer van criminaliteit.
In vergelijking met bedrijven uit andere bedrijfstakken geven
bouwbedrijven aan in 33% van de gevallen slachtoffer te worden van
inbraak, diefstal en andere vormen van criminaliteit, maar deze
kans is lager dan die in andere economische sectoren. De
bouwnijverheid heeft gemiddeld genomen een kleinere kans op
slachtofferschap dan bijvoorbeeld de horeca, de autohandel, het
transportwezen of de industrie.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – LITERATUURJanuary 1, 1999
LITERATUUR
H. Abadinsky, Organized crime, Nelson-Hall, Chicago,
19913. A. C Berghuis, Rechtspersoonlijkheidsmisbruik,
speciaal gelet op BV’s, in A. C. Berghuis, C. H. Brants en H. M.
Willemse (red.), Witteboordencriminaliteit, Ars Aequi Libri,
Nijmegen, 1984, p. 231-242. A.C. Berghuis, C. H. Brants en H. M.
Willemse (red.), Witteboordencriminaliteit, Ars Aequi Libri,
Nijmegen, 1984.
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 5.8. Kartel- en
monopolievorming in de afvalbrancheJanuary 1, 1999
5.8. Kartel- en monopolievorming in de afvalbranche
In elke legale branche zijn kartelvorming en monopolisme
ontwrichtend voor een vrije economische mededinging en voor een
concurrerende prijsstelling. Voor de afvalbranche houdt een
monopoliepositie van een enkel bedrijf zeer grote risico’s in. Een
monopolist kan namelijk de hele afvalketen onder controle hebben:
Als je de hele keten hebt, kun je pas tevreden zijn sprak
een topman van een groot buitenlands bedrijf (Van Vugt, Boet en
Berends, 1994, 58). Zo’n controle over een hele afvalketen brengt
drie gevaren met zich mee. In de eerste plaats zal vrijwel
zeker de prijs voor afvalverwerking stijgen, omdat afval op korte
termijn een inelastisch goed is. Daarom kan een monopolist elke
prijs vragen. In de tweede plaats wordt het vrijwel
onmogelijk op die keten nog controle uit te oefenen omdat alles in
n administratie geboekt staat en er van alles met dat afval kan
gebeuren dat niet volgens de regels en slecht voor het milieu is,
maar goed voor de eigenaar of aandeelhouders. Bovendien
stelt een monopoliepositie een afvalverwerker in staat de overheid
onder druk te zetten om vergunningen tegen zijn voorwaarden te
laten afgeven. Wie anders moet het afval verwijderen of verwerken?
Heeft een bedrijf eenmaal een monopoliepositie, dan wordt het
bijzonder kwestbaar voor de georaniseerde misdaad. In zo’n situatie
is het denkbaar dat door een overname van dat bedrijf een geslaagde
poging kan worden ondernomen een (deel van) bedrijfstak onder
controle te brengen. Een andere kwetsbaarheid kan ook. In de USA
hebben na de privatisering van de huisvuilophaaldiensten criminele
groepen kans gezien daarop een stevige greep te krijgen doordat zij
via corrupte vakbonden de transportbranche beheersten. Huisvuil
moet namelijk worden getransporteerd naar stortplaatsen of
verbrandingsovens.
lees meer
IX – De verzekeringsbranche – LITERATUURJanuary 1, 1999
LITERATUUR
R. Arnold, Crime and insurance: a functional approach, in
European Journal on Criminal Policy and Research, Jaargang
3, 1995, p. 20-29
R.G. Bauer, A short history of maritime fraud, in Tulane
Maritime Law Journal, jaargang 12, 1987, p. 11-18 M. Bose en C.
Gunn, Fraud, Alwin & Hyman, London, 1989
G. Brice, Unexplained losses in marine insurance, in Tulane
Maritime Law Journal, jaargang 16, 1991, p. 105-129
Centraal Bureau voor de Statistiek, Assurantie Jaarboek
1994, Kluwer Bedrijfswetenschappen, Deventer, 1995 M. Clarke,
The control of insurance fraud, in The British Journal of
Criminology, jaargang 30, 1990, p. 1-23 M. Clarke, Insurance
fraud, in The British Journal of Criminology, jaargang 29,
1989, p. 1-19 M. Dixon, Insurance fraud: US Initiatives, in V.C.
Nakajima, N. Molchanova en B.E. Tem (eds.), Paper 12th
international symposium on Economic Crime, University of
Cambridge, 1994, p. 328-335 M.G. Faure, De grenzen der
verzekerbaarheid rechtseconomisch bekeken, in Welwezen,
jaargang 25, 1995 C. J. C. F. Fijnaut en J. Wansink (red.),
Verzekering en Criminaliteit, Gouda Quint, Arnhem, 1989 J.
Heslop, International maritime fraud, Corruption and reform,
jaargang 3, 1988, p. 119-124 B. M. Hilberts, Het is in het algemeen
belang dat aangifte wordt gedaan van interne fraude, in E.G.M. van
Schie, en J.R. Nas (red.), Verzekeringsfraude: inzichten in
preventie, controle en repressie, Vakgroep Psychologie
Universiteit Twente, Enschede, 1994, p. 71-76
lees meer
IX – De wildlifebranche – 4. CONCLUSIESJanuary 1, 1999
4. CONCLUSIES
In deze studie van beperkte omvang zijn drie vragen gesteld:
1. welke criminele groepen maken zich schuldig aan de illegale
handel in bedreigde dieren- en plantesoorten? 2. Op wat voor
manieren wordt deze vorm van illegale handel gepleegd?
3. Hoe worden de opbrengsten uit deze illegale handel besteed?
Om deze vragen te beantwoorden is daaraan voorafgaand de
organisatie en de structuur van de wildlifebranche uit de doeken
gedaan. De handel is grotendeels gebaseerd op de grote vraag uit
het westen (Europa, de Verenigde Staten), het Midden-Oosten en
Japan. De prijs van de verhandelde dieren komt tot stand onder
invloed van vraag en aanbod (zeldzaamheid en beschikbaarheid) van
de planten en dieren. Voorts moet een prijs worden betaald voor de
risico’s bij het vervoer. Er bestaan geen goede officile cijfers
over de legale en de illegale handel. Dat het op wereldschaal om
grote aantallen gaat mag duidelijk worden aan de
hand van de enorme achteruitgang in het bestand aan exotische
dieren en planten. Zoals gezegd, diverse mondiaal bekende
organisaties wijzen op de omvang van de illegale handel in
beschermde dier- en plantesoorten, maar voor Nederland wordt de
omvang daarvan, als wij bij de cijfers blijven, sterk overdreven.
De meeste gemporteerde dieren en planten worden door hobbyisten
afgehaald bij de winkels of via advertenties in dieren- en
plantenmagazines aangeboden aan de liefhebber. De daders in
Nederland behoren niet tot een of andere groene mafia, maar zijn
eigenaren van (kleine) dieren- en plantewinkels van stad en
platteland en leden van hobbyclubs. Zij importeren tussen de legale
handel illegale exemplaren naar Nederland. De internationale handel
loopt via netwerken van individuele personen met behulp van moderne
communicatiemiddelen. Internationale makelaars bemiddelen in deze
handel. De daders maken gebruik van allerlei zwakke plekken in de
internationale wetgeving, in het internationale wildlifebeleid en
van de gebrekkige samenwerking tussen opsporingsinstanties in
buiten- en binnenland. De opbrengsten worden voornamelijk bebruikt
om de eigen dierenwinkel in de markt te houden. De afscherming van
hun illegale activiteiten is erop gericht om ontdekking en
opsporing te voorkomen. Het mengen van illegale met legale vrachten
per boot of per vliegtuig is een belangrijke en veel gebruikte
smokkelmethode. De aanvoer verloopt via de haven Rotterdam en het
vliegveld Schiphol. Verder wordt door de dader vaak een dubbele
administratie bijgehouden om controles te bemoeilijken. De pakkans
bij illegale smokkel mag klein worden genoemd.
lees meer
Eindrapport – 10.6 Organisatie van de opsporingJanuary 1, 1999
10.6 Organisatie van de opsporing
10.6.1 Organisatie algemeen
A. Algemene conclusies
lees meer
Eindrapport – 2.7 BranchesJanuary 1, 1999
2.7 Branches
2.7.1 Aanleiding onderzoek
Onderzoek in andere landen toont aan dat de ernst van de
georganiseerde criminaliteit tevens kan worden afgemeten aan de
mate waarin legale branches betrokken zijn bij de georganiseerde
criminaliteit. Deze betrokkenheid kan verschillende vormen
aannemen. De organisaties binnen de branches kunnen zelf
participeren in de georganiseerde criminaliteit. Daarnaast kunnen
criminele groepen trachten delen van de branches onder controle te
krijgen, waarmee ze gebruik kunnen maken van de infrastructuur van
de branches voor hun criminele activiteiten. De onderzoeksgroep
Fijnaut heeft daarom systematisch een aantal branches doorgelicht
op betrokkenheid bij de georganiseerde criminaliteit. Dit onderzoek
biedt een beeld van de vervlechting van de legale bovenwereld met
de criminele onderwereld.
lees meer
Eindrapport – 4.1 InleidingJanuary 1, 1999
HOOFDSTUK 4 OBSERVATIE
4.1 Inleiding
De commissie heeft systematisch onderzoek gedaan naar het
gebruik van opsporingsmethoden. De basis van dit onderzoek ligt in
de vragen die de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden
hierover gesteld heeft. In de volgende hoofdstukken wordt
weergegeven hoe opsporingsmethoden in Nederland worden ingezet. De
commissie hanteert daarbij het onderscheid tussen observatie,
informanten runnen, infiltratie en overige opsporingsmethoden. De
commissie besteedt per methode aandacht aan de regelgeving en de
jurisprudentie, het feitelijk gebruik, de sturing en controle van
het gebruik door het OM en de verslaglegging. Afsluitend wordt bij
een aantal methoden aandacht besteed aan de corruptiegevoeligheid
hiervan. Noot De inzet van methoden waarbij veelvuldig
contact wordt onderhouden met criminele derden levert
corruptierisico’s op. Dit is het geval bij het runnen van
informanten, infiltratie, gecontroleerde aflevering en het
doorlaten van drugs. In de hoofdstukken over informanten en
infiltranten wordt hierop nader ingegaan. De commissie heeft veel
onderzoeken naar criminele organisaties aangetroffen waarbij sprake
was van de inzet van een combinatie van methoden. Een omvangrijk
onderzoek naar een criminele organisatie betekent al snel de inzet
van verschillende methoden tegelijkertijd. Naast een tactisch
onderzoek met specifieke methoden ten aanzien van verdachten loopt
dan ook een zogenaamd pro-actief onderzoek dat zich concentreert op
andere personen. Zo gaat een methode als politie-infiltratie
vrijwel altijd gepaard met observatie. Ook bestaat gecontroleerde
aflevering niet zonder observatie. Inkijkoperaties gaan vaak samen
met gecontroleerde afleveringen. Het plaatsen van peilzenders
zonder volgen heeft geen zin. De commissie realiseert zich derhalve
terdege dat een aparte bespreking van methoden, zoals hier voor
gekozen is, vaak geweld doet aan de praktijk. Gezien het feit dat
het hier gaat om duidelijk te onderscheiden opsporingsmethoden, is
gekozen voor een aparte bespreking en beoordeling.
lees meer
Eindrapport – 6.6 BeoordelingJanuary 1, 1999
6.6 Beoordeling
Infiltratie vindt zijn juridische grondslag in de Richtlijn
infiltratie en de jurisprudentie. De commissie constateert dat een
expliciete wettelijke basis voor de verschillende vormen van
infiltratie niet bestaat. Dat neemt niet weg dat infiltratie
inmiddels veelvuldig gebruikt wordt door politie en justitie. De
commissie is van oordeel dat voor infiltratie een wettelijke basis
noodzakelijk is. Infiltratie maakt inbreuk op grondrechten van
burgers. Door een fictieve voorstelling van zaken worden burgers
geconfronteerd met een infiltrant die stelt bepaalde activiteiten
te kunnen verrichten. Het rechtmatig en effectief kunnen uitvoeren
van infiltratie-acties maakt het noodzakelijk infiltratie wettelijk
te normeren. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden bij politile
infiltratie en pseudo-koop-acties zijn inmiddels redelijk
uitgekristalliseerd. Pseudo-koop en -verkoop spelen samen met
andere infiltratiemethoden nog steeds een rol bij de opsporing van
de georganiseerde criminaliteit. Pseudo-verkoop betekent dat de
overheid welbewust illegale goederen op de markt brengt zonder die
in beslag te nemen. Daartegen bestaan dezelfde bezwaren als tegen
doorlating.
lees meer
Eindrapport – 9.3 Rechters-commissarissenJanuary 1, 1999
9.3 Rechters-commissarissen
9.3.1 Inleiding
De Nederlandse rechter-commissaris roept niet dezelfde beelden
op als de Italiaanse. In ons land staan de rechters-commissarissen
niet in de frontlinie van de strijd tegen de misdaad. Dit is het
gevolg van het feit dat in Nederland niet de rechter-commissaris,
maar de officier van justitie de aard en de omvang van het
strafrechtelijk onderzoek bepaalt. Dat neemt niet weg dat er
actieve en minder actieve rechters-commissarissen in Nederland
zijn, ook waar het onderzoeken naar georganiseerde criminaliteit
betreft. De commissie besteedt aandacht aan de organisatie en het
functioneren van de rechters-commissarissen. Het gaat daarbij dan
vooral om de rol die de rechter-commissaris speelt en kan spelen
bij de inzet van opsporingsmethoden.
lees meer
fort2_103January 1, 1999
167 aan het eigen team. Enkele dagen later, op 14 november 1997, werd de subjectrapportage van de “Taartman” afgerond. 7.4 Het verdere verloop van de sporen 3 en 4 7.4.1 De afwikkeling van het onderzoek naar de bedreiging van een officier van justitie Op 8 juli 1997 verleende het college van procureurs-generaal toestemming tot een analyse van het zogenaamde IRT/Delta-dossier ten behoeve van het onderzoek naar de bedreiging van (een of meerdere) officieren van justitie.367 Een dag later gaf de Haarlemse hoofdofficier van justitie Van Brummen de opdracht aan de chef CID van het Kernteam Randstad Noord- en Midden (KTR) om het IRT-dossier over te dragen aan CID-officier van justitie Snijders.368 Het dossier werd nog dezelfde dag opgehaald, dit tot onvrede van de kernteamleiding en de zaaksofficier die zich door de gang van zaken ‘overvallen voelden’. Hun wrevel werd nog versterkt toen CID-officier Snijders commentaar leverde op de wijze waarop het IRT-dossier sedert de besmetverklaring opgeslagen was geweest.369 De analyse van het IRT-dossier, waarmee op 10 juli 1997 een begin werd gemaakt, werd uitgevoerd door Schouten en De Wit, onder leiding van Snijders. Op een coördinatiebijeenkomst d.d. 11 augustus 1997, waar de drie betrokken parketten – Amsterdam, Haarlem en Alkmaar – en het college van procureurs-generaal vertegenwoordigd waren, werden mede op basis van de eerste ervaringen de volgende lijnen uitgezet370: 1. Het materiaal moest in zijn geheel in kaart worden gebracht; vervolgens moest worden beoordeeld of er materiaal aanwezig was dat ten behoeve van enig onderzoek van belang was en moest worden vastgesteld op welke wijze dat materiaal was verkregen. 2. Ten aanzien van onderzoeken ten behoeve waarvan na verkregen instemming van het college materiaal ter beschikking kon worden gesteld, moest door de onderzoekers een eerste selectie worden gemaakt; vervolgens kon verstrekking slechts plaatsvinden op basis van aanvullende vragen van de leider van het onderzoek. 3. Om het gewenste materiaal op bruikbaarheid te beoordelen, dienden toetsingscriteria te worden ontwikkeld, waarbij in ieder geval beginselen als rechtmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit een rol zouden moeten spelen; de ontwikkeling van de criteria moest in overleg met het ressortparket Amsterdam gebeuren; de concrete toetsing van het materiaal aan de criteria zou door Snijders worden verricht. 4. Indien de hoofdofficier Haarlem van oordeel was dat het materiaal bruikbaar was, zou hij dit formeel overdragen aan de hoofdofficier van justitie die het gezag had over het onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. 5. De onderzoeken waarin het gebruik van materiaal aan de orde kon komen, waren toen: – bedreiging een of meer leden van het openbaar ministerie onder gezag van de hoofdofficier Alkmaar door Teeven; – liquidatie Van der Heiden onder gezag van de hoofdofficier Alkmaar door Teeven; – XTC-zaak onder gezag van de hoofdofficier Amsterdam door Teeven; – post-Van Traa-onderzoek onder gezag van de hoofdofficier van het LBOM door Noordhoek; – liquidaties (…)-groep onder gezag van hoofdofficier Haarlem door Van Straelen. 367 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan het college van procureurs-generaal (D21). 368 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs -generaal (D21). 369 Interview J. Snijders d.d. 9 maart 2000 370 Brief H. van Brummen d.d. 14 augustus 1997 aan de voorzitter van het college van procureurs -generaal (D21).
fort2_12January 1, 1999
76 “Spoor 1 zal een operationeel strafrechtelijk onderzoek zijn contra de verdachte. Strafbare feiten: overtreding van art. 140 Sr. en art. 10 Opiumwet. Daarnaast is er op basis van de geanalyseerde gegevens voldoende aanleiding voor een apart financieel traject. Zoals de gegevens thans luiden, zou direct gestart kunnen worden met het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek.” Wat de organisatie van dit onderzoek betreft werd voorgesteld om het te laten uitvoeren door (een gedeelte van) het kernteam Noord- en Oost-Nederland (KT NON), meer in het bijzonder het gedeelte dat was gestationeerd in Groningen, inclusief de betrokken officier van justitie en de vaste teamleider van de politie. Een van de overwegingen van Holthuis hierbij was64: “(…) dat dit onderzoek weg uit de Randstad moest worden verricht. Het leek mij een goed idee om het reeds ingewerkte kernteam Noord- en Oost-Nederland, onder leiding van (…) die een goed teamhoofd is, aan het onderzoek te zetten. Weg uit de Randstad, weg van de besmettingshaard.” In tijd gezien meenden de opstellers van het scenario dat het onderzoek van relatief korte duur zou moeten zijn, bijvoorbeeld tussen een ½ en 1 jaar. Het onderzoek binnen spoor 2 Dit spoor zou volgens hetzelfde scenario een65: “(…) los van het hiervoor beschreven operationele onderzoek te starten verkennend opsporingsonderzoek (moeten behelzen), dat begint daar waar het Fortteam is geëindigd. De gepresenteerde analyses laten nog een aantal vragen onbeantwoord. Het is noodzakelijk om zoveel mogelijk van die vragen beantwoord te krijgen, alvorens te beslissen hoe dit traject verder zijn beslag zal moeten krijgen.” Met betrekking tot de organisatie van dit onderzoek werd door de auteurs een team noodzakelijk geacht dat eveneens onder het gezag van het LBOM zou staan. De teamleiding zou moeten worden gevormd door een advocaat-generaal of een officier van justitie 1e klasse, die daarvoor voorlopig een half jaar werd vrijgesteld, die beschikte over CID-ervaring, politieke feeling had, en aan wie een speciale CID-officier zou worden toegevoegd. Wat de inbreng van de politie betreft zou het team moeten bestaan uit een teamleider, met grote ervaring en communicatief ingesteld, 1 of 2 misdaadanalisten, 1 à 2 rijksrechercheurs met ervaring in het Fort-team en 1 of 2 (informatie)rechercheurs. Voor de samenstelling van dit team zou moeten worden teruggegrepen op de mensen – zowel officieren van justitie als politieambtenaren – die deel hadden uitgemaakt van het Fort-team. Het team zou rechtstreeks, zij het via het hoofd LBOM, verantwoording moeten afleggen aan een van de leden van het college van procureurs-generaal. Het team zou moeten opereren op een afgeschermde locatie in het centrum van het land, bij voorkeur in een bepaalde marechausseekazerne. Het zou eveneens selfsupporting dienen te zijn, ook wat betreft de materiële middelen. Aangaande de planning dachten de schrijvers van het stuk dat het team de opdracht moest krijgen om66: 64 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 65 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6). 66 Scenario van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de bevindingen van het Fort-team d.d. 19 juni 1996 (B6).
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>