• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_89

    153 Verder  blijkt  uit  deze  bronnen  dat  de  leiding  van  spoor  2  er  aan  dacht  om  hele  gevoelige  CID- informatie in te brengen in het eigen onderzoek. In hoeverre deze informatie ook kon worden gedeeld met spoor 1 was een van de vraagpunten waarvoor zo vlug geen oplossing werd gevonden. Begin mei tenslotte meldde Holthuis aan Gonsalves dat Snijders met Van Brummen en hem had gesproken over een bron die een en ander wist te melden dat zowel voor spoor 1 als voor spoor 2 van belang  was.  Zijn  voorstel  was  om  deze  informant  nog  eens  door  twee  ervaren  CID-rechercheurs  – waaronder   iemand   van   de   rijksrecherche   –   te   laten   bevragen   en   het   resultaat   hiervan   te   laten vastleggen. De tijd die met deze actie gemoeid zou zijn schatte Holthuis op een week of vier. Daarna zou definitief uitsluitsel kunnen worden gegeven omtrent de verdere voortgang van het onderzoek, de beheersmatige ophanging en de samenstelling van het team.314 6.5 De definitieve breuk in de onderlinge verhoudingen De verslagen van het overleg tussen de leidinggevenden van de beide teams in de maanden april en mei 1997 hebben voor een belangrijk deel betrekking op organisatorische kwesties. In de mate dat zij over  inhoudelijke  vraagstukken  gaan  geven  zij  keer  op  keer  blijk  van  irritaties  en  ergernissen  in  de onderlinge  verhoudingen.315  Zoals  in  het  vorige  hoofdstuk  reeds  werd  aangegeven  vormden  in  het bijzonder   de   contacten   met   (potentiële)   informanten   respectievelijk   het   bezit   van   vertrouwelijke informatie   een   groot   risico   voor   de   werkbaarheid   van   de   verhoudingen   tussen   de   beide   teams. Tengevolge van dit risico daalde hun werkbaarheid in deze periode tot het nulpunt.                                                 314 Brief  H.  Holthuis  d.d.  6  mei  1997  aan  R.  Gonsalves  (C1).  De  informatie  die  deze  informant  had  gegeven  werd  – ingebed met informatie uit andere bronnen – begin mei tot op het laatste moment in kaart gebracht. Zie de betreffende analyse in C9. 315 Deze verslagen zijn opgenomen in F13.

    fort3_13

    201 bekend  was,  kunnen  betekenen  dat  de  getuigen  niet  meer  beschikbaar  of  bereid  zouden  zijn.  In  de tweede  plaats  was  het  doel  van  de  getuigenverklaring  mede  het  verkrijgen  van  aanwijzingen  over  de identiteit van één of meer mogelijke verdachten.433 De rechter-commissaris vormde zich op basis van de door Snijders aangeleverde informatie een oordeel   over   de   status   van   bedreigde   getuige   aan   de   hand   van   een   door   de   CRI   uitgevoerde dreigingsanalyse  en  uitlatingen  van  de  getuigen  zelf.  De  rechter-commissaris  was  overtuigd  van  de aannemelijkheid  van  de  bedreiging  en  besloot  getuige  1,  en  maanden  daarna  getuige  2,  anoniem  te horen.   De   rechter-commissaris   oordeelde   dat   het   belang   van   het   onderzoek   geen   uitstel   van   het verhoor   duldde   en   ging   onmiddellijk   tot   het   verhoor   van   de   getuige   NN1   over.   De   mondelinge beslissing  van  de  rechter-commissaris  om  de  getuigen  de  status  van  bedreigde  getuigen  te  geven, werd   na   het   verhoor   in   een   schriftelijke   verklaring   bekrachtigd   en   vervolgens   aan   de   getuige   in persoon   en   aan   de   onbekende   verdachte   ter   griffie   betekend.   Na   het   verstrijken   van   de   wettelijk voorgeschreven  appèltermijn  van  14  dagen  werd  de  op  schrift  gestelde  verklaring  door  de  rechter- commissaris aan Van Straelen ter beschikking gesteld.434 9.4.6 De betrouwbaarheid van de getuige Een   bijzonder   element   in   het   geheel   is   dat   er   door   sommigen   sterk   werd   getwijfeld   aan   de betrouwbaarheid  van  (met  name)  getuige  NN1.  Dit  als  gevolg  van  het  feit  dat  de  gegevens  die  door deze getuige in het verleden in een ander onderzoek waren verstrekt, (partieel) onbetrouwbaar waren gebleken. Deze   mogelijke   onbetrouwbaarheid   van   de   getuige   kwam   al   in   het   eerste   stadium   van   de besprekingen over het mogelijke verhoren van de getuige aan de orde in een overleg tussen Snijders, Schouten,  Van  Stormbroek,  De  Wit,  Van  Slobbe  en  Noordhoek.  Geen  van  de  aanwezigen  zag  hierin een reden om niet verder te gaan met de betrokken persoon. Schouten verwoordde dit standpunt als volgt435: “Eind  1997  is  in  aanwezigheid  van  Noordhoek,  Van  Slobbe,  Snijders,  Van  Stormbroek,  De Wit en ik gesproken over de mogelijkheid om X als getuige te horen. Bij alle aanwezigen was de  kwestie  over  de  mate  van  betrouwbaarheid  van  X  bekend  en  als  eerste  werd  besproken of dit een hindernis zou kunnen zijn om de persoon als getuige te horen. Iedereen was het er snel  over  eens  dat  de  betrouwbaarheid  van  een  getuige  in  het  proces  getoetst  wordt.  (…) Ter  controle  van  de  betrouwbaarheid  konden  aan  de  getuige  ook  vragen  worden  gesteld door de verdediging en de rechter-commissaris.” Snijders voegde hier nog een element aan toe436:                                                 433 Van Straelen houdt in zijn notitie de mogelijkheid open dat aan de verdachte, nadat deze geïdentificeerd is, alsnog de gelegenheid  wordt  geboden  tegen  de  beschikking  van  de  rechter-commissaris  beroep  aan  te  tekenen.  Maar  het  is  de vraag  of  deze  mogelijkheid  wel  bestaat.  De  consequentie  van  gegrondverklaring  van  hoger  beroep  is  dat  het  proces- verbaal  van  de  getuigenverklaring  wordt  vernietigd  en  niet  bij  het  dossier  wordt  gevoegd,  noch  in  afschrift  aan  het openbaar ministerie wordt gezonden. In het onderhavige geval van de NN-verdachte is – uiteraard – geen hoger beroep ingesteld   en   is   de   getuigenverklaring   na   het   verstrijken   van   de   beroepstermijn   bij   het   dossier   gevoegd   en   ter beschikking   gekomen   van   de   officier   van   justitie.   Uitgaande   van   een   eventueel   appèlrecht   voor   de   later   alsnog geïdentificeerde  verdachte  zou  –  indien  men  dit  consequent  had  doorgetrokken  –  hebben  moeten  betekenen  dat  de rechter-commissaris  de  getuigenverklaring  onder  zich  had  gehouden  tot  de  werkelijke  identiteit  van  de  NN-verdachte bekend was. Dit is in deze zaak niet gebeurd en dat zou ook paradoxaal zijn. De bedoeling van de getuigenverklaring NN was nu juist om een verdachte te kunnen identificeren. Het zou vreemd zijn als een dergelijke verklaring dan niet gebruikt zou mogen worden totdat de verdachte is geïdentificeerd. Hoewel de handboeken er over zwijgen lijkt dit een argument te zijn om geen appèlrecht toe te kennen aan de later alsnog geïdentificeerde verdachte. 434 Memo van F. van Straelen aan H. van Brummen d.d. 14 juni 1999 (B2). 435 Interview P. Schouten d.d. 9 februari 2001. 436 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001.

    fort3_28

    216 heeft   bijgedragen   aan   een   verdere   verwijdering   tussen   twee   hoofdrolspelers,   Noordhoek   en   Van Brummen. 10.4.1 De mislukte deal van Snijders Reeds  bij  zijn  aanhouding  in  juni  1997  gaf  R.  te  kennen  dat  hij  bereid  was  een  deal  te  sluiten  met justitie.  In  ruil  voor  strafvermindering  zou  hij  verklaringen  willen  afleggen  over  de  organisatie  van  de cocaïnetransporten  en  over  de  betrokkenheid  van  de  verschillende  verdachten  hierin.  De  betrokken CID-officier   in   deze   Zaanse   zaak   was   Snijders.   Hij   hoopte   dat   door   gesprekken   met   R.   meer duidelijkheid kon worden verkregen over de financiers en leidinggevenden van de cocaïnetransporten, onder  wie  de  “Taartman”.  Deze  informatie  zou  dan  in  het  tactische  onderzoek  tegen  de  “Taartman” gebruikt  kunnen  worden.  Daarnaast  had  Snijders,  zo  verklaarde  hij  in  het  interview,  de  hoop  dat  R. “CID-matig uitgemolken zou kunnen worden over Van V. en L..”473 Uiteindelijk zouden de contacten tussen R. en Snijders op niets uitlopen. De transcripten van de gesprekken   die   inmiddels   waren   gehouden   zouden   nooit   worden   gebruikt.   Het   breekpunt   tussen Snijders   en   R.   vormde   diens   raadsman.   Deze   advocaat   was,   zo   wist   Snijders,   al   jarenlang   de raadsman van de “Taartman”.474  Snijders  was  van  oordeel  dat  het  niet  juist  en  niet  werkbaar  was  om tot een overeenkomst te komen met R. zolang hij een advocaat had die ook de belangen behartigde van de verdachte tegen wie R. juist als “kroongetuige” zou moeten optreden. Zoals Snijders het tijdens het interview uitdrukte475: “Met  R.  zijn  twee  of  drie  gesprekken  gevoerd.  Onmiddellijk  heb  ik  aangegeven  dat  hij  een andere  advocaat  moest  nemen.  Hij  had  namelijk  dezelfde  advocaat  als  de  “Taartman”.  R. kwam  in  dezen  zijn  afspraken  niet  na.  Het  werd  mij  bijvoorbeeld  duidelijk  dat  hij  direct  na afloop van een gesprek de advocaat van de inhoud op de hoogte bracht. (…)Toen bleek dat R. zijn afspraken niet nakwam heb ik in overleg met de zaaksofficier in het Carex-onderzoek, besloten om de contacten met R. te verbreken.” R.  voelde  zich  door  Snijders  onheus  bejegend  en  weigerde  nog  langer  verklaringen  af  te  leggen.  In januari 1998 werd hij naar België gebracht, om aldaar te worden verhoord in het onderzoek dat tegen de  “Belgische  Sapman”  liep.  Deze  verhoren  leverden  geen  nieuwe  informatie  op.  R.  werd  weer  naar Nederland teruggestuurd en verbleef tot aan zijn berechting in preventieve hechtenis. Hij werd in mei 1998 door de Haarlemse rechtbank veroordeeld tot 8 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. 10.4.2 De geslaagde deal van Noordhoek Ondanks  de  hoogte  van  de  straf  besloot  de  Haarlemse  zaaksofficier  van  justitie  hoger  beroep  in  te stellen. De rechtbank had R. voor een cocaïnetransport vrijgesproken. De zaaksofficier meende dat de kans op veroordeling door het hof voor dit transport betrekkelijk groot was en dat derhalve een hogere strafmaat tot de mogelijkheden behoorde. Intussen  brachten  twee  rechercheurs  van  het  LRT  R.  twee  weken  na  zijn  vonnis  een  bezoek  in zijn   cel.   Het   “aanlopen”   van   veroordeelden   is   volgens   één   van   de   betrokken   rechercheurs   een gebruikelijke manier van doen. R. gaf in het gesprek te kennen dat “de deur op een kier” stond.476 Hij zou, anders gezegd, wel willen meewerken aan een deal. Inmiddels was R.’s oude advocaat van het                                                 473 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 474 Naderhand  zou  inderdaad  blijken  dat  de  “Taartman”  de  bewuste  advocaat  in  de  hand  nam  ten  behoeve  van  zijn verdediging in de strafzaak. 475 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 476 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001.

    fort3_42

    230 aangetroffen.510  Verder  werd  noch  tijdens  de  interviews  noch  in  de  notulen  van  welk  overlegorgaan dan ook ooit nog gerefereerd aan een analyse van de CID van het KTA. Alles wijst er dan ook op dat dit onderzoek gaandeweg is “verdampt”. Ook  de  andere  twee  onderzoeken  zijn  nimmer  in  uitvoering  genomen.  De  argumentatie  die  voor de  stagnatie  van  deze  projecten  wordt  aangedragen,  verschilt  per  parket.  De  sterk  uiteenlopende gezichtspunten   weerspiegelen   de   kloof   die   gaandeweg   steeds   dieper   werd   tussen   Haarlem   en Amsterdam. Allereerst de visie van Amsterdam. In het ambtsbericht dat Vrakking  op  20  mei  1999  stuurde  aan het college wordt de parketten te Alkmaar en Haarlem – “ondanks herhaalde verzoeken” – een gebrek aan  medewerking  verweten  bij  het  ter  beschikking  stellen  van  beschikbare  informatie.  Het  parket Amsterdam  had,  na  overleg  met  het  regiokorps  Amsterdam-Amstelland,  er  vervolgens  van  af  gezien om het onderzoek naar de betrokkenheid van de voormalige Delta-groepering bij het vervoer van XTC en de liquidatie van Jaap van der Heiden daadwerkelijk aan te vatten. In juni 1998 droeg Vrakking aan Teeven op om zijn activiteiten met betrekking tot het starten van dit onderzoek definitief te staken.511 In  de  Amsterdamse  visie  had  zelfs  een  interventie  van  het  college  van  procureurs-generaal  niet kunnen bewerkstelligen dat de andere parketten zich aan de gemaakte afspraken hielden. Meer in het bijzonder werd Van Brummen voor de voeten geworpen dat hij het vierde onderdeel van de afspraken nooit   was   nagekomen.   Dit   onderdeel   behelsde   dat   de   hoofdofficier   Haarlem,   indien   hij   van   de bruikbaarheid  van  het  IRT-materiaal  overtuigd  was,  dit  formeel  zou  overdragen  aan  de  hoofdofficier van justitie die het gezag had over het onderzoek waarvoor het materiaal was bedoeld. Vrakking had evenwel    geen    aanzet    of    beslissing    van    Haarlem    gezien    tot    het    overdragen    van    relevant onderzoeksmateriaal aan hetzij Amsterdam, hetzij het landelijk parket.512 De visie van het parket Haarlem staat zoals gezegd haaks op die van het parket Amsterdam. Zo wees  Snijders  op  een  ontmoeting  die  hij  eind  december  1997  had  met  Teeven.513   Onderwerp   van gesprek  was  de  voortgang  van  de  drie  eerder  genoemde  onderzoeken.  Teeven  zou  Snijders  bij  deze gelegenheid  hebben  laten  weten  “geen  tijd  te  hebben”.514  In  een  later  contact  handhaafde  hij  dit standpunt volgens Snijders met daarbij de toevoeging dat “niemand toch meer belangstelling had voor die oude kwesties”.515 De  lauwe  reactie  van  Teeven  vormde  voor  Snijders  aanleiding  om  overleg  te  voeren  met  de plaatsvervangend   hoofdofficier   van   Haarlem   Bot.   Het   resultaat   daarvan   was   dat   Snijders   contact opnam met de plaatsvervangend hoofdofficier van Amsterdam Koers. Deze had indertijd namens het parket  Amsterdam  de  bijeenkomsten  bijgewoond  die  tot  de  genoemde  afspraken  hadden  geleid.  De toezegging  van  Koers  om  “de  zaak  intern  te  bezien”  leidde  in  de  beleving  van  Snijders  tot  niets;  hij hoorde er althans niets meer van.516 De  onenigheid  tussen  Teeven  en  Snijders  spitste  zich  in  een  later  stadium  toe  op  de  vraag  hoe de  in  augustus  1997  gemaakte  afspraak  diende  te  worden  geïnterpreteerd.  Het  parket  Amsterdam ging   uit   van   een   pro-actieve   opstelling   van   het   parket   Haarlem   in   dezen.   Men   ging   uit   van   de veronderstelling dat Haarlem uit zichzelf informatie uit het IRT-dossier zou verstrekken, zodra daar de indruk  had  postgevat  dat  een  ander  parket  bij  die  informatie  gebaat  zou  zijn.  Het  parket  Haarlem opteerde  meer  voor  de  reactieve  interpretatie:  men  wilde  wel  verstrekken,  maar  uitsluitend  na  een gericht  verzoek  dienaangaande.  Verwezen  werd  in  dit  verband  naar  het  tweede  onderdeel  van  de                                                 510 Verslag van  een  bijeenkomst  van  de  coördinatiegroep  Alkmaar-Haarlem-Amsterdam-college  van  procureurs-generaal d.d. 5 oktober 1997 (D21). 511 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 512 Ambtsbericht van J. Vrakking d.d. 20 mei 1999 aan het college van procureurs-generaal (B2; E1). 513 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 514 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 515 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2). 516 Notitie van J. Snijders d.d. 12 juni 1999 aan H. van Brummen (B2).

    fort3_57

    245 De volgende “conclusies”, gebaseerd op het parallel-pv, werden op een dia vertoond555: — Er zijn (minimaal) acht parallel-importen geweest, waarbij 22 containers betrokken waren; — Alle containers bleken afkomstig uit Colombia; — Het  Cali-kartel  was  vaak  de  organisator  van  zowel  de  hasj  als  de  cocaïne  transporten;  deze liepen via de vermeende groei-informant; — De containers hasj hadden als bestemming Nederland; — De containers cocaïne gingen bijna altijd in transit; — De    containers    cocaïne    kwamen    slechts    in    beeld    door    externe    factoren    (zoals    tips    van buitenlandse opsporingsdiensten); — De bestemmingsadressen in Nederland werden meermaals gebruikt ondanks inbeslagnemingen; dit was zeer ongebruikelijk; — Bij  alle  transporten  bestond  een  opvallende  betrokkenheid  van  de  RCID  van  de  politieregio’s Kennemerland (6 parallel-importen), Dordrecht (1) en Gooi & Vechtstreek (1). Deze  conclusies  werden  in  de  vastgestelde  notulen  van  de  collegevergadering  getypeerd  als  keihard en gebaseerd op bewijsmiddelen uit diverse bronnen.556 Opmerkelijk is dat Snijders in zijn reactie naar aanleiding   van   de   conceptnotulen   er   juist   op   had   aangedrongen   om   de   aanduiding   “keihard”   te schrappen.557 De secretaris sloeg hetzij dit advies in de wind, hetzij zag het over het hoofd. Ten aanzien van de verklaring van NN1 wees Snijders het college op de mogelijke relevantie van deze  getuigenis  voor  meerdere  onderzoeken  in  het  land.  De  getuige  had  immers  verklaard  over  de betrokkenheid van diverse personen. Snijders wees op het belang van een gecoördineerde aanpak in dezen,  omdat  het  exploiteren  van  het  NN-GVO  met  zich  bracht  dat  de  informatie  in  zijn  geheel  naar buiten   moest   komen.   Al   te   veel   fiducie   had   Snijders   klaarblijkelijk   zelf   niet   in   de   door   hem gepropageerde  gecoördineerde  aanpak,  getuige  het  feit  dat  hij  aan  het  einde  van  de  presentatie  met nadruk wees op de slechte samenwerking in het opsporingsapparaat en de gebrekkige coördinatie bij de uitwisseling van informatie.558 Ad 2     Inventarisatie IRT-dossier Door  Schouten,  die  dit  deel  van  de  presentatie  voor  zijn  rekening  nam,  werd  allereerst  in  herinnering geroepen  dat  de  directe  aanleiding  van  de  inventarisatie  gelegen  was  in  het  zoeken  naar  een  motief achter  de  bedreiging  van  enkele  leden  van  het  openbaar  ministerie.  Gaandeweg  werd  hieraan  een tweede    doelstelling    verbonden,    te    weten    het    vaststellen    van    de    mate    van    “besmetting”    c.q. (on)bruikbaarheid van het IRT-dossier. Uit  de  IRT-dozen  had  Schouten  materiaal  opgediept  dat  zijns  inziens  aanknopingspunten  bood voor  tien  onderzoeken.  Daarbij  moet  worden  aangetekend  dat  sommige  onderzoeken  wel  erg  ruim gedefinieerd werden, zoals “corruptie” en “overige liquidaties”. Het   meest   uitgebreid   werd   stilgestaan   bij   het   in   hoofdstuk   11   besproken   XTC-traject   naar Engeland.  Een  aantal  opvallende,  waaronder  financiële,  aspecten  van  deze  zaak  werd  besproken. Analoog  aan  het  Zuid-Amerika-traject  was  ook  hier  het  vermoeden  gerezen  van  dubbelspel  van  een informant. Dit vermoeden vertaalde zich in de hieronder te bespreken voorstellen voor een strategie. Ad 3    Strategie Snijders   en   Schouten   lieten   in   het   afsluitende   gedeelte   van   hun   presentatie   diverse   (voormalige) informanten   de   revue   passeren.   Zij   vestigden   de   aandacht   op   het   feit   dat   een   aantal   van   deze personen  de  overheid  in  een  houdgreep  hield  en  daarmee  de  strafrechtspleging  frustreerde.  Ook                                                 555 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 556 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 557 Brief van J. Snijders d.d. 16 oktober 1998 aan de secretaris van het college van procureurs-generaal (D21). 558 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5).

    fort3_71

    259 rechercheren en dan kwamen die “vuiltjes uit Haarlem” niet zo van pas, noch het parallel-pv noch de NN-verklaringen. Wij zeggen ook niet dat wat in het parallel-pv staat dat de enige en absolute  waarheid  is.  Het  kan  zeker  ook  een  variant  geweest  zijn  op  de  strategie  die  wij hebben  beschreven.  Maar  wij  hebben  wel  het  idee  dat  er  cocaïne  bij  deze  handel  was betrokken.   Binnen   onze   eigen   organisatie   en   breder   binnen   de   politie   en   het   openbaar ministerie voelden wij ons met de nek aangekeken, men zei regelmatig: “laat die zaak maar rusten, die hele IRT-affaire”, terwijl wij juist op het standpunt stonden dat het belangrijk was om uit te zoeken wat er precies was gebeurd, ook met het oog op de toekomst.” Vanuit  het  LRT  en  het  LBOM  bezien  had  men  een  geheel  andere  kijk  op  de  problematiek.  Entken schetste de situatie als volgt587: “Op een gegeven moment hebben wij rechercheurs daarop laten studeren om te zien of we een  en  ander  tactisch  konden  maken.  De  rijksrechercheurs  stelden  de  nodige  vragen  op, maar  het  was  onduidelijk  wie  de  beantwoording  van  die  vragen  op  zich  zou  nemen.  Peter Snijders zei dat Van Slobbe het moest doen, maar deze kende de achterliggende informatie niet. Hij is daarvoor wel bij Paul Schouten geweest en bij De Wit, maar wij kregen niets. Op een  gegeven  moment  zei  Peter  Snijders  dat  hij  de  achterliggende  informatie  had  gegeven aan Van Slobbe, maar die ontkende dit. Hij had nooit wat gehad. En ikzelf heb die informatie ook  nooit  gezien.  De  situatie  was  op  een  gegeven  moment  enorm  verward.  De  vraag:  “hoe gaan we hier in godsnaam nu mee om?”, is dan eigenlijk ook nooit beantwoord. Er ontstond “een soort van metaalmoeheid” rond deze hele kwestie.” Noordhoek wees op nog een ander probleem588: “In  de  analyse  van  Schouten  en  Van  Stormbroek  werd  in  een  aantal  gevallen  expliciet  een link  gelegd  met  de  CID  Kennemerland.  Maar  in  antwoord  op  vragen  van  de  rijksrecherche kwamen   we   helemaal   niet   uit   bij   de   RCID   Kennemerland,   maar   bij   de   FIOD,   Gooi   & Vechtstreek  en  Amsterdam.  Dat  deugt  dus  niet,  was  mijn  indruk.  Achteraf  moet  ik  zeggen dat   het   werk   van   de   rijksrecherche   nutteloos   werk   is   geweest,   in   de   zin   dat   het   geen onderbouwing heeft opgeleverd. Ik heb dat rijksrechercherapport aan allerlei mensen, die er qualitate qua iets mee te maken hadden, te lezen gegeven. Ik heb het ook zelf overhandigd aan   Steenhuis.   Mijn   credo   was:   “lees,   doe   er   maar   wat   mee”.   Bovendien   heb   ik   de betrokkenen  er  op  gewezen  dat  de  stellingen  in  het  parallel-pv  totaal  niet  spoorden  met  de antwoorden op de vragen die naar aanleiding van het proces-verbaal waren gesteld door de rijksrecherche.  Ik  vond  dat  het  college  vooral  met  die  constatering  iets  moest  doen.  Maar  ik was op dat moment, we spreken nu over het vroege voorjaar 1999, het strijden moe. Bij mij was de rek er wel uit.” Tot slot laten we Van Slobbe over het parallel-proces-verbaal aan het woord. In de hoedanigheid van chef   van   de   CID-sectie   van   het   LRT   was   hij   immers   een   sleutelfiguur   bij   de   analyse   van   het onderliggende  CID-materiaal.  Uit  de  woorden  van  Van  Slobbe  kan  in  ieder  geval  worden  opgemaakt dat de analyse van dit proces-verbaal geen hoge prioriteit had in het kader van het 060-onderzoek589: “Eerlijk  gezegd  had  het  niet  onze  hoogste  prioriteit  om  het  proces-verbaal  heel  goed  na  te lopen.  De  tijd  ontbrak  en  we  hadden  het  gevoel  te  worden  tegengewerkt  door  Snijders.  Ik                                                 587 Interview P. Entken d.d. 16 januari 2001. 588 Interview E. Noordhoek d.d. 31 januari 2001. 589 Telefonisch interview J. van Slobbe d.d. 4 mei 2001.

    fort3_86

    274 15 De nasleep van het rapport van de Commissie-Kalsbeek 15.1 Inleiding Dit   rapport   ving   aan   met   een   verwijzing   naar   het   rapport   van   de   Tijdelijke   Commissie   Evaluatie Opsporingsmethoden   (TCEO)   en   eindigt   eveneens   bij   het   werk   van   deze   commissie.   Het   laatste hoofdstuk  staat  namelijk  in  het  teken  van  de  gevolgen  van  het  rapport  van  de  Commissie-Kalsbeek voor  het  verloop  van  de  post-Fort-onderzoeken.  Allereerst  staan  we  stil  bij  de  informatievoorziening die naar aanleiding van de (op handen zijnde) publicatie van het rapport plaatsvond in de richting van het  ministerie  van  Justitie.  Vervolgens  wordt  belicht  op  welke  wijze  de  hoofdofficieren  Holthuis,  Van Brummen  en  Vrakking  verantwoording  moesten  afleggen  aan  het  college  van  procureurs-generaal. Het   hoofdstuk   eindigt   met   een   korte   beschrijving   van   de   veranderingen   die   medio   1999   in   de organisatie van het post-Fort-traject werden doorgevoerd. Met  nadruk  wijzen  we  er  nogmaals  op  dat  het  onderzoek  van  de  Commissie-Kalsbeek  zelf  geen deel  uit  maakt  van  deze  evaluatie.  Het  doel  van  het  onderhavige  onderzoek  was  het  analyseren  van het verloop van de opsporingsonderzoeken en de daarmee samenhangende factoren. De Commissie- Kalsbeek vormt in dat opzicht niet meer dan het vertrek- en eindpunt. 15.2 Informatieverstrekking aan het departement van Justitie In  de  eindfase  van  het  onderzoek  van  de  Commissie-Kalsbeek  werd  ook  een  aantal  personen,  dat een  sleutelrol  had  vervuld  in  het  post-Fort-traject,  gehoord.  Ter  voorbereiding  van  de  publicatie  vond op  17  maart  1999  overleg  plaats  tussen  een  aantal  ambtenaren  van  het  departement  van  Justitie  en het   openbaar   ministerie,   waarbij   van   de   zijde   van   het   departement   werd   gevraagd   om   meer duidelijkheid  te  geven  over  het  verloop  van  de  onderzoeken.  De  volgende  vragen  stonden  daarbij centraal629: — Wat  is  precies  de  onderzoekopdracht  c.q.  –doelstelling  van  het  LRT-onderzoek  naar  aanleiding van de analyse van het Fort-materiaal? — Is deze opdracht/doelstelling reeds bekend bij de TCEO? — In hoeverre en met welke gevolgen interfereren de LRT-onderzoeken met andere opdrachten c.q. onderzoeken? — Hoe wordt op de samenhang/interferentie gestuurd binnen het openbaar ministerie en met welke resultaten? Deze  vragen  verraden  dat,  ondanks  de  presentatie  ten  overstaan  van  de  minister  van  Justitie  op  6 oktober  1998,  er  kennelijk  weinig  bekend  was  op  het  departement  over  de  achtergronden  en  het verloop    van    de    onderzoeken    in    het    kader    van    het    post-Fort-traject.    Dit    gebrek    aan    kennis manifesteerde  zich  ook  in  een  later  stadium.  Ter  voorbereiding  van  het  debat  met  de  Tweede  Kamer over het rapport van de Commissie-Kalsbeek stuurde de directeur-generaal rechtshandhaving van het ministerie  van  Justitie  Dessens  namelijk  een  faxbericht  aan  de  voorzitter  van  het  college  met  enkele “openstaande” vragen. Onder meer de volgende vragen werden gesteld630:                                                 629 Kort verslag van het besprokene op het departement van Justitie inzake post-Fort d.d. 17 maart 1999 (C1). 630 Fax van S. Dessens d.d. 23 juni 1999 aan J. de Wijkerslooth (B2).

    Van crisis naar verandering

    1.4 Van crisis naar verandering

    De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden
    constateerde in haar eindrapport een drievoudige crisis in de
    opsporing. Organisaties i de opsporing moesten aan de hand van de
    beslispunten van de Kamer orde op zaken stellen en de crisis in de
    opsporing te lijf gaan. De commissie heeft deze veranderingen in
    dit rapport in kaart gebracht. Daarbij heeft zij er acht op
    geslagen dat (veel van) de organisaties in de opsporing op het
    moment dat het rapport van de parlementaire enquêtecommissie
    opsporingsmethoden uitkwam, al bezig waren met reorganisaties. Bij
    de beoordeling van haar bevindingen heeft de commissie niet alleen
    getoetst aan conventionele beoordelingscriteria. Zij heeft ook
    rekening gehouden met de hindernissen waarmee organisaties in
    verandering te maken hebben.

    lees meer

    Korps landelijke politiediensten

    3.7 Korps landelijke politiediensten (KLPD)

    Het Korps landelijke politie diensten (KLPD) is, naast de
    vijfentwintig regiokorpsen, het zesentwintigste politiekorps met
    zelfstandige en ondersteunende taken. De KLPD vervult zowel taken
    die primair samenhangen met de strafrechtelijke handhaving van de
    rechtsorde als taken die daarmee geen direct verband houden. Het
    KLPD was ook onderwerp van onderzoek in het rapport van de
    parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden. Op basis
    hiervan heeft de commissie besloten de onderdelen van het KLPD te
    onderzoeken op basis van de volgende onderzoeksvragen:

    lees meer

    Haagsche Courant, 15 maart 1996

    Uit de Haagsche Courant van 15 maart 1996

     

    Verhoren – de heer H.A. Jansen

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 14

    13 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    woensdag 13 september 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    de heer H.A. Jansen
    Aanvang 12.00 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer W.H. Woelders

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 30

    28 september 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 28 september
    1995 in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
    Haag

    Verhoord wordt de heer W.H. Woelders
    Aanvang 12.15 uur

    lees meer

    Verhoren – de heer J. van Vondel

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 46

    9 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    maandag 9 oktober 1995 in de
    vergaderzaal van de Eerste
    Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt de
    heer J. van Vondel
    Zie ook: Tweede verhoor de heer J. van Vondel (red.)
    Aanvang 14.45 uur

    lees meer

    Verhoren – drs. E.E. Nordholt

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 62

    19 oktober 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 19 oktober 1995 in
    de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    drs. E.E. Nordholt
    Aanvang 16.30 uur

    lees meer

    Verhoren – mr. L.A.J.M. de

    Openbaar verhoor enqutecommissie

    Opsporingsmethoden
    Verhoor 78

    2 november 1995
    Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
    parlementaire
    enqutecommissie opsporingsmethoden op
    donderdag 2 november 1995
    in de vergaderzaal van de
    Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
    Verhoord wordt
    mr. L.A.J.M. de Wit
    Zie ook: Eerste verhoor mr. L.A.J.M. de Wit (red.)
    Aanvang 13.45 uur

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>