IX – De branches horeca en gokautomaten – 3.6. Organisatie
van de brancheJanuary 1, 1999
3.6. Organisatie van de branche
De belangen van de branche horeca worden vertegenwoordigd door
de ondernemersorganisatie Koninklijke Horeca Nederland. Deze
ondernemersorganisatie verenigt 13.000 horeca-werkgevers; zo’n
kleine dertig procent. Omdat vooral de grotere bedrijven bij de
werkgeversorganisatie zijn aangesloten, zijn alle leden van Horeca
Nederland samen goed voor 70 procent van de totale omzet in de
branche. De contributie varieert van 350 tot ruim 3000 gulden per
jaar. Het zijn vooral de kleine ondernemingen in de grote steden
die zich niet bij de organisatie aansluiten. Het dieptepunt wordt
bereikt in Rotterdam, waar slechts tien procent van de
horeca-uitbaters lid is van KHN. Uit de lage organisatiegraad mag
worden afgeleid dat de horeca-wereld geen sterke eenheid vormt. De
horeca-ondernemers zien elkaar in de eerste plaats als concurrent,
niet als collega. Uit onderzoek blijkt dat de helft van alle
cafbazen nooit samenwerkt met naburige horeca-exploitanten. Ze
hebben er geen tijd voor, geen behoefte aan of noemen rivaliteit
als reden om alleen te werken. De andere helft steekt wel eens de
koppen bij elkaar – voor evenementen, gezamelijke inkoop of reclame
– en het gaat dan bijna uitsluitend om uitbaters van grotere
horeca-gelegenheden. De kleine cafbaas is een alleenganger (Lenting
en Partners, 1990). Een dergelijk gesloten karakter is een zwak
punt dat ingangen biedt voor criminaliteit. Horeca Nederland doet
er, vaak in samenwerking met het Bedrijfschap, veel aan om de naam
van de branche goed te houden. De organisatie erkent dat de
criminaliteit een probleem is en geeft toe dat de ondernemers hier
niet alleen slachtoffer, maar soms ook dader zijn. De
werkgeversorganisatie heeft een Commissie Criminaliteit in het
leven geroepen waarin de problemen van de horeca met misdaad
centraal staan. En van de produkten van deze commissie is de Horeca
Vertrouwensman die onlangs in Den Bosch en Valkenburg, bij wijze
van experiment, werd aangesteld. Hoewel de branche-organisatie er
alles aan doet om het probleem aan de kaak te stellen, blijft de
geslotenheid het grootste probleem in de aanpak van criminaliteit
in de branche; de ondernemers vertellen niet wat er speelt.
Afpersing, opgedrongen portiersdiensten; de caf-houders melden het
zelden tot nooit, zelfs (of juist) niet aan hun eigen organisatie.
Overigens zijn niet alle horecagelegenheden welkom bij de
branchevereniging; coffeeshops die softdrugs verkopen kunnen zich
niet bij KHN aansluiten; wanneer de branche-organisatie een lid
betrapt op de verkoop van hash of weed, volgt royering. KHN is het
niet eens met het Nederlandse drugsbeleid en dan met name het
gedogen van de softdrugshandel in coffeeshops. Horeca Nederland
dringt er bij de overheid regelmatig op aan om de handel in zowel
soft- als harddrugs in horecagelegenheden te verbieden en
overtreders strafrechtelijk te vervolgen. Ook bordelen zijn
doorgaans van lidmaatschap uitgesloten, omdat de horecafunctie in
deze gelegenheden slechts bijzaak is of er sprake is van een
gesloten club. Alleen zaken die in hoofdzaak bestaan van het
verlenen van horecadiensten (schenken van dranken, bereiden van
maaltijden of bieden van logies) mogen tot de brancheorganisatie
toetreden.
lees meer
IX – De branches horeca en gokautomaten – 6.3. De
speelautomatenmarkt algemeenJanuary 1, 1999
6.3. De speelautomatenmarkt algemeen
Onder het begrip speelautomaten vallen enerzijds
behendigheidsautomaten en anderzijds
kansspelautomaten: de zogenaamde fruitautomaten. Tot de
behendigheidsautomaten rekent men alle automaten waarbij de speler
de uitslag zelf benvloedt. Het gaat hierbij om flipperkasten en
videospellen; ze keren geen geld uit. De kansspelautomaten doen dat
wel. De uitslag van het spel kan door de klant niet worden
benvloed; daarom spreken we van gokkasten. De kansspelautomaten die
in de Holland Casino’s staan opgesteld worden in dit stuk niet
besproken, omdat zij onder een andere wetgeving vallen. Naast de
behendigheids- en kansspelautomaten biedt de speelautomatenbranche
nog andere amusementsapparatuur, zoals jukeboxen en
hobbelbeesten.
In 86 procent van alle cafs staan n of meer gokkasten opgesteld
(Lenting, 1990). Hier stonden in 1991 23.000 gokkasten; bijna
eenderde van het totale aantal 73.000 automaten – dat er toen in
heel Nederland stond (Horeca Nederland, 1992). Dit aantal bestond
toen uit 20.300 behendigheidsautomaten en 52.700 kansspelkasten. In
maar liefst 97 % van alle snackbars staan gokkasten (Lenting,
1991). Het totale aantal kansspelautomaten neemt de laatste jaren
af: in 1993 waren er 48.700; 4.000 minder dan in 1991 (Mutsaers en
Van Loef, 1993). Deze afname komt voor rekening van de losse
lokaties: de cafs en de snackbars. Twintig procent van alle
fruitautomaten staat in de laagdrempelige horeca en 55 procent
staat in cafs en restaurants (hoogdrempelige horeca). Het aantal
gokkasten dat in speelhallen staat, neemt juist toe.
lees meer
IX – De bouwnijverheid – 5.1. Fraudes door
werkgeversJanuary 1, 1999
5.1. Fraudes door werkgevers
Door Houwen en Kempkes (1993) zijn vier soorten van fraude in de
bouw te onderscheiden: (1) fraude via een rechtsvorm, (2) malafide
inlening en onderaanneming, (3) contributieve fraude en (4)
informatieve fraude. Bij al deze fraudevormen in de bouwnijverheid
gaat men ervan uit dat aannemers arbeid laten verrichten door
personeel dat bij die werkgever in dienst is. Zij omschrijven
werkgeversfraude alshet door een natuurlijke of rechtspersoon
opzettelijk niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen met
als vooropgezet doel om
geen, of in onvoldoende mate, over het loon te heffen loonbelasting
en premies (werknemers- en volksverzekeringen) aan
bedrijfsverzekering en/of belastingdienst af te dragen
(ibid, 1993, p. 14). De in de definitie aangegeven
verplichtingen omvatten volgens de wet het inschrijven bij een
bedrijfsvereniging en het zich aanmelden bij de belastingdienst als
ondernemer. Verder bestaan er voor de werkgever informatieve-,
medewerkings- en betalingsverplichtingen aan deze twee instanties.
Door schade en schande wijs geworden, in het bijzonder om de
koppelbazerij in de jaren zeventig een halt toe te roepen, zijn
drie wetten ingevoerd om werkgeversfraudes in de (bouw)nijverheid
zo veel mogelijk terug te dringen:
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 5.2. De complexe wet- en
regelgeving en de handhaving daarvanJanuary 1, 1999
5.2. De complexe wet- en regelgeving en de handhaving
daarvan
Het milieubeleid is in belangrijke mate een vergunningenbeleid.
In Nederland mag een onderneming pas afval verwerken wanneer
daarvoor een vergunning is verstrekt. Deze vergunning kan door
verschillende bevoegde gezagsdragers worden afgegeven en voor
verschillende deelstromen van de afvalketen gelden. Door een
stringent vergunningenstelsel meende de overheid de afvalbranche te
kunnen reguleren. Achteraf kan worden gesteld dat in dit stelsel
het aspect van controle en handhaving onvoldoende tot slecht uit de
verf is gekomen:Zeker in de jaren zeventig en tachtig waren de
achtereenvolgende regeringen zo gericht op het formuleren van
milieubeleid, het maken van wetten en regelingen en het opzetten
van een organisatie voor de vergunningverlening, dat van de
handhaving niet veel terecht kwam (Aalders, 1994, 290).
lees meer
IX – De afvalverwerkingsbranche – 3.3. De economische
situatie van de afvalverwerkingsbrancheJanuary 1, 1999
3.3. De economische situatie van de
afvalverwerkingsbranche
In de afvalbranche bestaan grote verschillen tussen de
hoeveelheid aangeboden soorten afval en de verwerkingscapaciteit
van de afvalverwerkingsbranche (VROM, 1995, 20). In deze vrij jonge
economische sector is er ook nog geen evenwicht tussen vraag en
aanbod. Enerzijds leiden deze verschillen tot fricties in de markt
die illegale verwerking van afval in de hand werken, anderzijds tot
grotere winstmogelijkheden voor bedrijven die van die fricties
handig gebruik weten te maken. Zo sluit de verwijderingscapaciteit
nog steeds niet aan op het afvalaanbod, waardoor niet altijd de
meest geigende wijze van verwijdering wordt of kan worden
toegepast. Als gevolg daarvan moeten ook grote hoeveelheden afval
worden gexporteerd naar het buitenland. Maar het omgekeerde is ook
het geval. De capaciteit voor het schoonmaken van verontreinigende
grond is groter dan het binnenlandse aanbod vervuilde grond. Deze
frictie leidt derhalve tot de invoer van verontreinigende grond uit
het buitenland. Een overcapaciteit van stort in de afvalbranche en
een tekort aan reinigingsinstallaties kan leiden tot een grotere
stort in plaats van een noodzakelijke verbranding of destillatie.
Als laatste kan worden genoemd dat voor diverse soorten afval niet
of nauwelijks verwerkingstechnieken operationeel zijn (batterijen)
waardoor noodgedwongen naar een andere, minder geschikte
verwerkingstechniek moet worden uitgezien. Zo wordt vliegas
verwerkt in beton of asfalt, maar omdat het aanbod de vraag
overtreft blijft stort als enig alternatief over. De afvalmarkt is
sterk in beweging. De kleinere, van oudsher familiebedrijven zullen
steeds grotere concurrentie gaan ondervinden van kapitaalkrachtige
bedrijven, die proberen monopolieposities in de afvalketen te
krijgen (zie ook .5.8). Hoe meer onderdelen van die afvalketen een
bedrijf in bezit heeft, des te groter zijn de winstkansen voor het
bedrijf en des te moeilijker dat bedrijf door de overheid is te
controleren. De grote bedrijven zullen de kleinere na verloop van
tijd uit de markt drukken omdat de afvalverwerking aan steeds
hogere milieu-eisen moet voldoen. En die eisen in de
milieuwetgeving hebben tot gevolg dat grotere investeringen nodig
zijn om verwerkingsinstallaties te laten bouwen. De overheid kan
daaraan tegemoet komen door via allerlei subsidies te verstrekken
de kleinere bedrijven te steunen, maar deze praktijk zal als gevolg
van de TCR/TCA-affaire in de toekomst vermoedelijk minder vaak
voorkomen.
lees meer
IX – De wildlifebranche – 1. INLEIDINGJanuary 1, 1999
-
1. INLEIDING:
- ACHTERGRONDEN EN OPZET VAN HET ONDERZOEK
Recentelijk is een nieuwe, aantrekkelijke illegale markt ontdekt
waar met crimineel gedrag geld valt te verdienen. Die markt bestaat
uit het illegaal weghalen van allerlei bedreigde en beschermde
dieren en planten uit hun natuurlijke omgeving om ze vervolgens met
grote winst te verkopen aan klanten uit de westerse wereld die om
diverse redenen willen pronken met het bezit van exotische dieren
of planten. Als de berichten in de media waar zijn, dan is hierin
in de afgelopen jaren op internationale schaal een levendige handel
ontstaan. De handelaren bekommeren zich niet om het behoud van de
natuur en verrijken zich ten koste van flora en fauna van landen
als Madagaskar, Nigeria, Indonesi, Brazili, om maar enkele
leveranciers te noemen. Reptielen, papegaaien, apen, schildpadden
worden uit hun natuurlijke omgeving weggeroofd en vervolgens onder
veelal erbarmelijke omstandigheden per schip of per vliegtuig naar
het rijke westen op transport gezet. Veel dieren sterven voor zij
hun eindbestemming hebben bereikt of anders spoedig nadat zij bij
de natuurliefhebber in een te kleine kooi zijn neergezet en
ondeskundig zijn verzorgd. Deze illegale handel in planten en
dieren wordt ook wel de groene drugshandel genoemd omdat hierin
veel geld valt te verdienen. Volgens diverse berichten in de media
en in politievakbladen zou deze wildlifebranche volledig in handen
zijn van de georganiseerde misdaad. De verdiensten zouden volgens
diverse schattingen enorm zijn. Organisaties als het Wereld Natuur
Fonds en Greenpeace hebben de noodklok geluid over het
leegplunderen van de natuur. Hoe exotischer een dier of een plant
en hoe zeldzamer, des te groter de bedragen die door klanten worden
betaald. Weliswaar bestaan er internationale verdragen op dit
gebied maar de illegale handel in dieren en planten zou nog steeds
blijven groeien en wel in zo’n aard en omvang dat vele dier- en
plantesoorten op korte termijn met uitsterven worden bedreigd. Al
deze berichten vormen voldoende reden om in Nederland na te gaan
wat de eventuele betrokkenheid van de georganiseerde misdaad in de
wildlifebranche is. In deze deelstudie staan de volgende drie
onderzoeksvragen centraal: 1. welke criminele groepen maken zich in
Nederland schuldig aan de illegale handel in bedreigde dier- en
plantsoorten? 2. Op wat voor manieren wordt deze vorm van illegale
handel gepleegd? 3. Hoe worden de opbrengsten uit deze illegale
handel besteed? Om deze drie vragen te kunnen beantwoorden is als
volgt te werk gegaan. Eerst is een aantal gesprekken
gevoerd met experts op het gebied van de wildlifehandel. Vervolgens
is bestaand statistisch materiaal geraadpleegd waarmee vermoedelijk
de omvang van deze vormen van illegale handel kan worden geschat.
Daarnaast is gebruik gemaakt van vijftien dossiers over pro-actieve
opsporingsonderzoeken die afkomstig zijn van diverse regiokorpsen
en van de CRI. Bovendien stelde de CRI enkele andere analyses en
dossiers over de genoemde onderwerpen ter beschikking. Ten slotte
is door de Algemene Inspectie Dienst van het ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij informatie ter beschikking
gesteld over de aard en de omvang van de uitgevoerde controles op
dit gebied. Dit deelrapport is als volgt opgebouwd. In het volgende
hoofdstuk worden de achtergronden van de wildlifebranche
geschilderd. Wij beperken ons noodgedwongen tot het beschrijven van
enkele facetten van deze internationale markt. Daarna wordt de
handelsketen beschreven. Vervolgens komt in het derde hoofdstuk de
officieel geregistreerde criminaliteit op het gebied van de
wildlife aan bod. In .3.2 wordt ingegaan op de manieren waarop deze
illegale handel in dieren en planten wordt uitgevoerd (de smokkel).
In de daarop volgende paragraaf (3.3) worden aan de hand van het
analyseschema de daders beschreven en de wijze waarop zij hun
criminele activiteiten organiseren op basis van de dossiers van de
Nederlandse politie. Het rapport wordt afgesloten met enkele
conclusies.
lees meer
Eindrapport – 10.12 Aanbevelingen organisatie
opsporingJanuary 1, 1999
10.12 Aanbevelingen organisatie opsporing
De commissie beveelt het volgende aan voor de organisatie van de
opsporing. De commissie vraagt de Kamer een oordeel te geven over
deze aanbevelingen.
lees meer
Eindrapport – 2.11 Contra-strategienJanuary 1, 1999
2.11 Contra-strategien
2.11.1 Aanleiding onderzoek
Uit het onderzoek door de onderzoeksgroep Fijnaut blijkt dat
contra-strategien door criminele organisaties tegen politie en
justitie een wezenlijk onderdeel vormen van de hedendaagse
georganiseerde criminaliteit. Onder contra-strategien worden
verstaan: observatie door criminele organisaties van politieen
justitiefunctionarissen, intimidatie en bedreiging van politie en
justitie door leden van criminele organisaties, corruptie bij
politie en justitie waarbij de georganiseerde criminaliteit een rol
speelt en oneigenlijke benvloeding van de media. Contra-strategien
door criminele organisaties vormen een nieuw verschijnsel waarmee
politie en justitie in het verleden nauwelijks geconfronteerd
werden.
lees meer
Eindrapport – 3.4 Delta-methode IRT
Noord-Holland/UtrechtJanuary 1, 1999
3.4 Delta-methode IRT Noord-Holland/Utrecht
3.4.1 Inleiding
Medio 1992 was er contact tussen CID-chef Dordrecht Van der
Putten en CID-chef Haarlem Langendoen, waarbij de problematiek van
het invoeren van containers met verdovende middelen aan de orde
kwam. Noot Langendoen zocht een chauffeur om een
container uit de haven te halen. Van der Putten introduceerde
chauffeur M. bij Langendoen. Langendoen verklaart dat chauffeur M.
vanaf 1992 ook daadwerkelijk is ingeschreven bij de CID Haarlem. De
commissie heeft dat niet kunnen vaststellen. M. was behulpzaam bij
het binnenhalen van containers voor het IRT. Daarmee was de
Delta-methode voor het IRT begonnen.
lees meer
Eindrapport – 5.5 BeoordelingJanuary 1, 1999
5.5 Beoordeling
Het runnen van informanten heeft geen afzonderlijke (formele)
wettelijke basis. De CID regeling 1995 spreekt niet van
informanten. Politie, justitie en rechterlijke macht hebben het
runnen van informanten en het geven van informatie door informanten
volledig geaccepteerd. Informatie van informanten vormt een
wezenlijk onderdeel van de meeste opsporingsonderzoeken bij de
georganiseerde criminaliteit. De commissie is van oordeel dat voor
het runnen van informanten door de politie een wettelijke basis
noodzakelijk is. Het verwerven van informatie door informanten kan
een beperking van de persoonlijke levenssfeer van burgers inhouden.
Daarnaast blijkt het runnen van informanten dermate complex te zijn
dat een duidelijke wettelijke regeling zowel vanuit het perspectief
van politie en justitie als vanuit de optiek van informanten,
CID-subjecten en verdachten wenselijk is.
lees meer
Eindrapport – 8.4 Ondersteunende dienstenJanuary 1, 1999
8.4 Ondersteunende diensten
8.4.1 Inleiding
De CID-en en de tactische recherche maken gebruik van
verschillende ondersteunende eenheden. Het gaat daarbij om eenheden
die werkzaamheden met een geheim karakter verrichten, met name
observatie-acties. De commissie heeft onderzoek gedaan naar de
organisatie en het functioneren van observatieteams (OT’s),
arrestatieteams (AT’s), Secties technische ondersteuning (STO’s),
de Dienst technisch operationele ondersteuning (DTOO) van het Korps
landelijke politiediensten (KLPD), de politile infiltratieteams
(PIT’s) en de bureaus financile ondersteuning (BFO’s).
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>