• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • fort2_117

    fort2_26

    90 noodzakelijk   was   dat   het   team   het   materiaal   ter   beschikking   kreeg   onder   dezelfde   condities   als waaronder  het  werd  verstrekt  aan  de  rijksrecherche.  Hij  voorzag  in  dit  verband  alleen  problemen  met materiaal dat afkomstig was van bijvoorbeeld de korpsbeheerder van Kennemerland. 3.5.3 De instemming van het college en de minister van Justitie Uit  de  notulen  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  op  4  september  1996  – die  voor  het  onderhavige  punt  (punt  3  van  de  15  punten)  overigens  werd  bijgewoond  door  Holthuis, Zwerwer en Noordhoek – blijkt dat het college met de beide onderzoeksplannen instemde.98 Wat  het  eerste  onderzoeksspoor  betreft  stemde  het  college  in  met  het  voorstel  en  besliste  dat alle  onderzoeken  die  in  het  kader  van  dit  vervolgonderzoek  relevant  waren,  hierin  moesten  worden ondergebracht. Ook moest een goede verbinding tot stand worden gebracht met het meineedonderzoek   tegen   L.   en   V.   in   verband   met   hun   optreden   voor   de   Commissie-Van   Traa. Holthuis zou worden verzocht om eventuele problemen te melden bij het college. Voor wat de financiering betreft werd beslist dat die zou gebeuren met BOP-gelden. Verder vond het college dat het team de beschikking moest hebben over alle informatie waarop het “staatsgeheim” berust. “Van een andere orde is de vraag of die informatie is te gebruiken voor de bewijsvoering i.v.m. toezeggingen   die   zijn   gedaan   aan   gehoorden   in   het   “fact-finding”   onderzoek”.   Holthuis   kreeg   de opdracht  mee  om  –  ook  in  relatie  tot  het  meineedonderzoek  dat  volgens  het  college  moest  worden “doorgezet” – de landsadvocaat om advies te vragen op dit punt. Tenslotte werd vastgelegd dat in de overlegvergadering  van  11  september  de  minister  op  de  hoogte  zou  worden  gebracht  van  de  stand van zaken. Met  betrekking  tot  het  voorstel  voor  “het  tweede  spoor  van  het  onderzoek”  werd  in  de  notulen  – afgezien  van  een  personele  kwestie  –  alleen  opgetekend  dat  dit  onderzoek  in  beginsel  een  jaar  zou duren terwijl rond 1 februari 1997 een tussenevaluatie zou plaatsvinden. Verder  werd  door  het  college  besloten  dat  Gonsalves  voor  beide  sporen  als  portefeuillehouder zou optreden. Hierom lag het ook voor de hand dat Gonsalves in de overlegvergadering met de minister van Justitie op  11  september  1996  onder  punt  4  (“Zware  georganiseerde  criminaliteit”,  een  van  de  16  punten) meldde dat er een plan van aanpak was en dat het met veel inspanning mogelijk zou zijn om de beide teams per 1 oktober 1996 te laten starten.99 Verder werden er door Docters van Leeuwen en Ficq nog punten  aan  de  orde  gesteld  zoals  de  aanwijzing  van  de  leden  van  het  openbaar  ministerie  en  de bewijstechnische   problemen   in   verband   met   de   afgelegde   verklaringen.   Ficq   wees   er   overigens uitdrukkelijk   op   dat   in   het   vervolgonderzoek   een   aantal   reeds   lopende   onderzoeken   zou   worden geïntegreerd   Om   welke   onderzoeken   het   concreet   ging   werd   evenals   in   de   vergadering   van   het college  d.d.  4  september  1996  ook  nu  niet  gespecificeerd.  Blijkens  de  notulen  nam  de  minister  deze mededelingen  louter  voor  kennisgeving  aan.  Zij  stelde  er  geen  vragen  bij  en  maakte  er  ook  geen opmerkingen over. 3.6 Conclusie Wie zich de commotie voor de geest haalt die de bevindingen van de Commissie-Van Traa en van het Fort-team  breed  in  de  Nederlandse  samenleving  verwekten  beseft  dat  een  nader  onderzoek  naar  de werkelijke toedracht van de IRT-affaire haast onontkoombaar was. Naar het gevoel van velen was “de                                                 98 Vastgestelde  notulen  van  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  d.d.  4  september  1996  (B1).   De vastgestelde notulen wijken op dit punt overigens niet af van de conceptnotulen (B2). Verder blijkt uit deze notulen dat deze vergadering ook werd bijgewoond door H. van Brummen en F. van Straelen. 99 Notulen  van  de  overlegvergadering  tussen  de  minister   van  Justitie  en  het  college  van  procureurs-generaal  d.d.  11 september 1996 (C1).

    fort2_40

    104 “(…)  dat  wij  geen  toegang  hadden  tot  CID-informatie  en  het  onmogelijk  (bleek)  om  ook toegang te krijgen. Daar zat natuurlijk ook meteen een van de problemen met spoor 1. Want als  wij  toegang  zouden  krijgen  tot  de  CID  zaten  we,  weliswaar  met  een  andere  opdracht, natuurlijk  onmiddellijk  in  dezelfde  doelgroep  als  van  spoor  1.  En  dit  probleem  van  de  CID- status  is  eigenlijk  heel  het  onderzoek  door  gebleven  en  heeft  ons  enorm  parten  gespeeld. Het onderzoek kon op deze manier werkelijk niet slagen.” 4.3.3 De structurering van het overleg tussen de beide teams Naast het overleg in de twee teams vond er in de loop van november ook driemaal overleg tussen de beide  teamleidingen  plaats  (op  6,  12  en  19  november  1996).  Afgezien  van  een  aantal  materiële  en technische kwesties kwamen er met name in de eerstgenoemde vergadering een paar punten aan de orde  die  rechtstreeks  de  operationele  werking  en  samenwerking  van  de  beide  teams  betroffen.  In  de beide    laatstgenoemde    vergaderingen    werd    over    en    weer    gepraat    over    de    voortgang    van    de bestudering van het Fort-archief en over de contacten die her en der in het land waren gelegd. Het   eerste   belangrijke   punt   dat   in   het   overleg   van   6   november   aan   de   orde   kwam   was   de mededeling   dat   Zwerwer   en   Godlieb   in   het   college   van   procureurs-generaal   “het   fiat”   hadden gekregen  met  betrekking  tot  de  geformuleerde  doelstelling  van  spoor  2.  Het  onderzoek  van  dit  spoor had, zo werd opgetekend, “de status van een voorbereidend opsporingsonderzoek”. Verder   werd   afgesproken   dat   het   exploiteren   van   contacten/benaderen   va n   informanten,   ter voorkoming  van  doublures,  in  de  teamleidersvergadering  ter  tafel  zou  komen.  In  het  verlengde  van deze afspraak werd eveneens vastgelegd dat de teamleidingen echt “open” naar elkaar (zouden) zijn; er  zou  geen  sprake  zijn  van  een  embargo  tussen  de  beide  sporen.  Vertrouwelijke  informatie  zou worden   vastgelegd   in   een   apart   journaal   dat   alleen   toegankelijk   was   voor   de   teamleiding   met vermeldingen  in  het  algemene  journaal  dat  er  nadere  (vertrouwelijke)  informatie  was.  Voor  elk  team zou een aparte kluis worden aangeschaft. Tenslotte  werd  overeengekomen  dat  de  beide  sporen  elkaar  zouden  blijven  informeren  door  de wederzijdse participatie van de analisten in de teamvergaderingen. 4.3.4 De reactie van het college van procureurs-generaal Gelet  op  de  beslissende  rol  van  het  college  van  procureurs-generaal  in  de  opzet  van  het  gehele onderzoek is het van belang om ook hier de nodige aandacht te schenken aan de manier waarop het, al  dan  niet  in  samenspraak  met  de  minister  van  Justitie,  was  betrokken  bij  de  verdere  concretisering van de onderzoeksplannen. In het overleg met de minister van Justitie op 9 oktober 1996 stond ook het 060-onderzoek op de agenda.  Een  van  de  procureurs-generaal  deelde  mee  dat  de  formatie  van  het  project  060  rond  was maar dat het probleem van de huisvesting nog niet geheel was opgelost.139 Op  5  november  1996  stond  de  eerder  aangehaalde  nota  van  Zwerwer  d.d.  1  november  1996  op de  agenda  van  het  college.  Deze  werd  –  zoals  ook  werd  gememoreerd  in  het  teamleidingenoverleg van  6  november  –  in  aanwezigheid  van  Zwerwer  en  Godlieb  (maar  niet  van  Holthuis)  besproken. Blijkens  de  notulen  vond  het  college  dat  de  formulering  van  de  opdracht  nog  vaag  bleef:  zij  omvatte geen concrete beschrijving van de aanpak, het tijdpad en de begroting. De teamleiding van haar kant zette uiteen dat het ging om een nader, verkennend onderzoek door een team dat nog maar net was begonnen.  Er  werd  afgesproken  dat  het  verkennend  onderzoek  rond  1  maart  1997  moest  uitmonden in een concreet onderzoeksvoorstel, en dat het team tussentijds, in januari 1997, zou rapporteren aan                                                 139 Notulen van de overlegvergadering van de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal d.d. 9 oktober 1996 (C1).

    fort2_55

    119 5 De voorbereiding van de operationele projecten in de winter van 1997 5.1 Inleiding In de loop van december 1996 gingen de twee onderzoeksteams over tot de verdere uitvoering van de plannen  die  zij  in  november  hadden  geformuleerd.  Hierna  zal  eerst  in  grote  lijnen  worden  geschetst welke activiteiten door beide teams tot en met maart 1997 werden ondernomen. Waarom tot in deze maand? Omdat zij toen – wat later dan in de zomer van 1996 was afgesproken – hun voorbereidingen afsloten   met   voorstellen   voor   het   eigenlijke   onderzoek.   Vervolgens   zal   worden   ingegaan   op   de samenwerking tussen de beide teams zoals die aan de hand van de verslagen van zowel hun interne overleg als hun onderlinge beraadslaging kan worden gereconstrueerd. In het verlengde hiervan wordt hun  samenwerking  met  de  andere  parketten  respectievelijk  politiekorpsen  in  ogenschouw  genomen. Hoe   op   het   niveau   van   het   college   van   procureurs-generaal   en   het   ministerie   van   Justitie   werd gedacht  over  de  verdere  aanpak  van  het  onderzoek,  zal  worden  besproken  bij  de  voortgang  van  het onderzoek van spoor 2, omdat de discussie die op dat niveau plaatsvond hoofdzakelijk betrekking had op   dit   onderzoek.   Tenslotte   wordt   niet   alleen   ingegaan   op   de   voortgang   van   sommige   van   de aanpalende  onderzoeken  die  in  het  vorige  hoofdstuk  ook  al  werden  aangehaald  maar  wordt  ook geschetst  hoe  in  de  onderhavige  periode  –  naast  de  sporen  1  en  2  –  een  heus  derde  spoor  tot ontwikkeling  kwam.  Dat  dit  de  onderlinge  verhoudingen  die  door  het  eigen  onderzoek  van  het  parket Amsterdam  –  eigenlijk  een  vierde  spoor  –  toch  al  zo  ingewikkeld  lagen,  nog  meer  compliceerde, spreekt welhaast voor zichzelf. 5.2 Het verdere onderzoek van spoor 1: onderzoek 96060 Uit  zowel  verslagen  van  vergaderingen  van  spoor  1  als  overzichten  van  de  ondernomen  activiteiten blijkt  dat  de  leden  van  het  betrokken  team  in  de  maanden  december  1996  tot  en  met  februari  1997 heel  wat  tijd  hebben  besteed  aan  de  bestudering  van  het  Fort-archief,  hoewel  de  verantwoordelijke hoofdofficier, Holthuis, vanaf het begin zijn twijfels had aan het nut van deze exercitie188: “En dan was er natuurlijk het probleem dat het LRT moest beginnen met de analyse van het Fort-materiaal. Ik vind de opzet van het Fort-onderzoek, namelijk dat het op fact-finding was gericht, een misser van de eerste orde. Er worden zware conclusies getrokken, maar je had er strafrechtelijk niets aan. Er is veel onnodig kwaad gesticht.” Het   is   echter   bepaald   niet   zo   dat   alle   teamleden   uitsluitend   hebben   gewerkt   aan   gedetailleerde analyses van dit archief met betrekking tot de eerder benoemde subjecten. Een aantal van hen heeft in   die   maanden   nadrukkelijk   ook   reeds   geprobeerd   om   langs   andere   wegen   informatie   over   de bedoelde  personen  te  verzamelen.189  Samengevat  komen  deze  aanvullende  activiteiten  neer  op  het volgende:                                                 188 Interview H. Holthuis d.d. 17 januari 2001. 189 Voor hetgeen volgt is met name gebruik gemaakt van de vergaderverslagen van spoor 1 d.d. 10 en 16 december 1996 (C7), de voortgangsrapportage die op 15 januari 1997 door E. Noordhoek werd overgemaakt aan H. Holthuis (C7), het “Overzicht activiteiten 060” van 25 februari 1997 (C1), het “Overzicht CID-trajecten i.v.m. 060” van 27 februari 1997 (F24) en de “actielijst van alle rubrieken” van 14 maart 1997 (C1).

    fort2_7

    71 bijeenkomsten    van    de    Regiegroep    Kennemerland.41    Het    werd    bovendien    met    zoveel    woorden herhaald in de brief waarbij het college op 29 maart 1996 het rapport van het Fort-team aanbood aan de minister van Justitie. Tevens werd hierin opgemerkt dat het wantrouwen tussen een aantal politie- en   OM-functionarissen   in   het   ressort   Amsterdam   het   college   ernstig   zorgen   baarde   en   dat   het  – wanneer  de  regering  zich  had  uitgesproken  over  het  rapport  van  de  Commissie-Van  Traa  –  zonodig voorstellen zou doen om te bewerkstelligen dat iedereen zich zou voegen naar het standpunt van de regering   over   wat   wel   en   niet   toelaatbaar   is   in   de   opsporing.   Want   de   verschillen   van   opvatting hierover vormden volgens het college een van de oorzaken van dat wantrouwen.42 Op 22 april 1996 vond nader overleg plaats tussen Gonsalves en Zwerwer over de “nazorg Fort- team”. In dit overleg kwam ook het strafrechtelijk vervolgonderzoek ter sprake. In zijn nota hieromtrent tekende Zwerwer aan dat43: “(…) op ons verzoek een medewerker van de CRI bezig (is) een analyse te maken van alle materiaal  dat  ter  zake  aanwezig  is.  Afgesproken  is  dat  Holthuis  het  vervolg  zal  coördineren in   overleg   met   PG-Den   Bosch.   Dit   betekent   voorlopig   dat   onder   leiding   van   Holthuis   zal worden gezorgd dat een advies aan het college ter zake wordt voorbereid.” De  CRI-medewerker  die  deze  analyse  maakte  was  Schouten;  hij  deed  dit  samen  met  De  Wit.  Bijna gelijktijdig,   namelijk   op   23   april   1996,   vond   er   evenwel   ook   overleg   plaats   tussen   Gonsalves   en Holthuis enerzijds en Entken anderzijds over “hoe te handelen naar aanleiding van Fort en de roep om onderzoek”.  Wat  er  door  hen  precies  werd  besproken  valt  op  papier  niet  na  te  gaan.  Het  feit  dat  dit overleg  heeft  plaatsgegrepen  betekent  –  gelet  op  de  positie  van  Holthuis  als  hoofd  van  het  landelijk parket  en  die  van  Entken  als  voorman  van  het  LRT  –  evenwel  dat  reeds  in  dit  stadium  onder  ogen werd   gezien   dat   mogelijk   (ook)   het   LRT   zou   worden   belast   met   (een   deel   van)   het   strafrechtelijk vervolgonderzoek.44  De  vaststelling  in  de  vergadering  van  het  college  van  procureurs-generaal  op  24 april  1996,  dat  er  voorbereidingen  werden  getroffen  voor  een  in  te  stellen  strafrechtelijk  onderzoek naar   vermoedelijk   gepleegde   strafbare   feiten,   was   dus   terecht.   Op   1   mei   1996   zou   een   voorstel hiertoe worden geagendeerd.45 In   de   vergadering   van   het   college   op   7   mei   1996   werden   de   hoofdlijnen   besproken   van   de aanpak   met   betrekking   tot   enkele   onderzoeken   naar   meineed   en   van   wat   er   dienaangaande   was besproken met Holthuis. Bovendien werd meegedeeld dat er door de CRI een analyse werd gemaakt van  alle  feiten  die  bekend  waren  geworden  en  die  de  grondslag  moesten  vormen  voor  de  beslissing om  al  dan  niet  vervolging  in  te  stellen.  Welke  die  hoofdlijnen  en  die  feiten  waren,  en  waarom  de  CRI met de analyse werd belast, blijkt niet uit de notulen.46 In   de   vergadering   van   het   college   op   15   mei   1996   werd   aangestipt   dat   er   uitvoerig   was beraadslaagd  met  Holthuis  over  de  aanpak  van  het  strafrechtelijk  onderzoek  naar  aanleiding  van  de                                                                                                                                                         burgemeester van Haarlem, J. Pop, onmiddellijk bracht tot de stelling dat hij – als korpsbeheerder – betrokken diende te worden   bij   het   beraad   over   zulk   onderzoek.   A.   Docters   van   Leeuwen   was   het   hier   vanuit   de   eigen   volle verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de vervolging niet (onverkort) mee eens. Met behoud van ieders verantwoordelijkheid  wilde  hij  de  korpsbeheerder  eigenlijk  alleen  betrekken  bij  kwesties  die  hem  als  werkgever  van mogelijke verdachten zouden aangaan. Nadien – in een brief van 10 mei 1996 aan Pop – wees hij er bovendien op dat het  hier  niet  ging  om  een  eenvoudige  bestudering  van  het  rapport  van  de  rijksrecherche,  maar  (om)  een  diepgaande analyse  van  het  onderzoeksmateriaal  dat  de  grondslag  voor  het  rapport  heeft  gevormd.  Zie  de  correspondentie  over deze kwestie in B7. 41 Besluitenlijst   zestiende   bijeenkomst   Regiegroep   Kennemerland   d.d.   25   maart   1996   en   Besluitenlijst   zeventiende bijeenkomst Regiegroep Kennemerland d.d. 27 maart 1996 (B6). 42 Brief college van procureurs-generaal d.d. 29 maart 1996 aan de minister van Justitie (A4). 43 Nota Zwerwer d.d. 25 april 1996: “Bespreking met R. Gonsalves d.d. 22 april 1996” (B6). 44 Het vorenstaande is gebaseerd op het persoonlijk journaal van P. Entken (F24). Op datum van 23 april 1996 tekende hij aan: “Gesprek PG-HOVJ”. Dat hier R. Gonsalves en H. Holthuis zijn bedoeld, is een interpretatie. 45 Uittreksel collegevergadering d.d. 24 april 1996 (B7). 46 Uittreksel collegevergadering d.d. 7 mei 1996 (B7).

    fort2_84

    148 Maar dit was volgens de betrokken ambtenaar niet het geval: de secretaris-generaal was bevoegd om een dergelijke regeling te treffen.284 Nadat   het   college   van   procureurs-generaal   op   15   april   1997   akkoord   was   gegaan   met   de onderzoeksvoorstellen  schreef  Noordhoek  –  mede  op  verzoek  van  Docters  van  Leeuwen  –  een  brief aan   de   landsadvocaat   waarin   om   opheldering   werd   gevraagd   over   twee   kwesties:   ten   eerste   de mogelijkheden van de Wet en het Besluit politieregisters om gegevens af te schermen en ten tweede over  de  strafprocesrechtelijke  gevolgen  van  het  gebruik  van  verklaringen  die  onder  voorwaarden  zijn afgelegd.285  Tezelfdertijd  werd  door  een  lid  van  het  team  nagegaan  door  wie  in  het  Fort-onderzoek welke   voorwaarden   waren   gesteld   respectievelijk   welke   voorbehouden   waren   gemaakt   voor   het gebruik    van    verklaringen    en/of    rapporten    en/of    gegevens.    Het    bleek    te    gaan    om    zo’n    dertig verklaringen/gegevens en een tiental documenten.286  Het  belang  van  dit  overleg  werd  enkele  dagen later  overigens  aangescherpt  door  vragen  van  de  Kamerleden  Koekkoek  en  Hillen  d.d.  2  mei  1997 naar aanleiding van een bericht in het Haarlems Dagblad van 29 april 1997 dat de minister van Justitie de  Kamer  in  oktober  1996  verkeerd  zou  hebben  voorgelicht  over  het  staatsgeheim  karakter  van  de documenten   waarop   het   deel   van   het   Fort-rapport   over   de   CID   van   de   Haarlemse   politie   was gebaseerd:  een  deel  van  deze  documenten  droeg  volgens  de  betrokken  journalisten  namelijk  al  lang niet meer het stempel staatsgeheim.287  In  het  bijzonder  vroegen  zij  of  het  staatsgeheim  ten  aanzien van  de  betrokken  documenten  geheel  of  gedeeltelijk  was  opgeheven  en,  zo  ja,  door  wie,  voor  welk doel,   via   welke   procedure   en   voor   hoe   lang,   en   waarom   de   minister   dit   desgevallend   niet   had meegenomen in haar antwoord op de eerdere vragen uit oktober 1996?288 In  brieven  d.d.  14  en  15  mei  1997  bracht  de  landsadvocaat  –  in  concept  –  advies  uit  over  de gestelde vragen. Wat de beschermende werking van de Wet en het Besluit politieregisters betreft was zijn  oordeel  in  de  brief  van  14  mei  dat  deze  wetgeving  ook  van  toepassing  is  op  registers  waarin informatie  is  opgenomen  die  het  stempel  van  staatsgeheim  draagt  en  dat  verzoeken  om  inzage  in deze   informatie   dus   steeds   moeten   worden   bezien   in   het   licht   van   de   toepasselijke   bepalingen. Handhaving  van  de  rubricering  “stg.-geheim”  bood  in  de  ogen  van  de  landsadvocaat  dus  geen  extra bescherming   en   in   die   zin   was   er   dan   ook   geen   bezwaar   tegen   de   beëindiging   ervan.289   Met betrekking    tot    de    andere    kwestie    –    de    strafprocessuele    consequenties    van    toezeggingen    – concludeerde de landsadvocaat dat zodanige schending reële complicaties voor de bewijsvoering kon meebrengen en dat voorzichtigheid was geboden.290 Het  advies  van  14  mei  betreffende  de  beëindiging  van  de  rubricering  van  het  Fort-archief  als staatsgeheim  leidde  nog  op  diezelfde  dag  tot  een  brief  van  Holthuis  aan  Gonsalves  waarin  hij  deze niet  alleen  een  kopie  van  dit  advies  deed  toekomen  maar  hem  ook  het  concept  toestuurde  van  een verzoek  –  dat  zou  moeten  uitgaan  van  Docters  van  Leeuwen  –  aan  de  secretaris-generaal  van  het ministerie  van  Justitie  om  deze  rubricering  op  te  heffen.291  Het  college  besliste  in  de  vergadering  van 28  mei  1997  de  secretaris-generaal  te  verzoeken  om  derubricering  van  het  Fort-archief  en  zond  hem                                                 284 Dit laatste is ontleend aan een niet gedateerd memo tussen leden van het team betreffende de rubricering van het Fort- dossier (C4). 285 Brief E. Noordhoek d.d. 18 april 1997 aan de landsadvocaat (C4). 286 Zie de rapporten dienaangaande d.d. 18 april en 23 april 1997 aan E. Noordhoek (C4). 287 De kop boven het stuk in de betrokken aflevering van het Haarlems Dagblad luidde: “Sorgdrager lichtte Kamer foutief in over IRT” (C4). 288 Tweede Kamer, 1996-1997, Aanhangsel Handelingen, nr. 184. De eerdere reeks vragen was gesteld op 11 september 1996. Op 30 juni stelde A. Koekkoek overigens nog ettelijke nadere vragen over het staatsgeheim. In een brief van 2 mei 1997 vroeg ook een advocaat het ministerie van Justitie om nadere informatie over de toepassing van de regeling betreffende het staatsgeheim binnen het departement (C4). 289 Brief landsadvocaat d.d. 14 mei 1997 (C4). 290 Brief landsadvocaat d.d. 15 mei 1997 (C4). In de betreffende map zit ook het definitieve advies d.d. 14 juli 1997. De conclusie   is   evenwel   eensluidend   aan   die   in   het   concept.   Uit   de   brief   van   14   juli   blijkt   dat   de   landsadvocaat ondertussen al contact had gehad met E. Noordhoek betreffende de toepassing van zijn conclusie op de verklaringen in het Fort-archief. In C4 bevindt zich een niet-gedateerde lijst met bespreekpunten/vraagpunten voor de landsadvocaat. 291 Brief H. Holthuis d.d. 14 mei 1997 aan R. Gonsalves (B7)..

    fort2_99

    163 college  van  procureurs-generaal  had  beslist  en  liet  hen  verstaan  dat  hij  erop  rekende  dat  zij  zich,  in afwachting van nadere berichten, alvast zouden bezinnen op de herplaatsing van hun mensen.346 Enkele    weken    later    kwam    er    het    bericht    dat    de    locatie    waar    de    beide    teams    waren ondergebracht,  tegen  1  oktober  1997  zou  worden  ontruimd.347  Het  desbetreffende  besluit  stond  los van  de  beslissing  van  het  college  van  25  juni,  maar  maakte  het  wel  onvermijdelijk  dat  het  team  van spoor 1 weer zou intrekken bij het LRT op het moment dat spoor 2 feitelijk ophield te bestaan. In het licht  van  vroegere  discussies  over  de  huisvesting  van  de  beide  teams  een  merkwaardige  samenloop van omstandigheden. Op  2  december  1997  stuurde  Godlieb  het  parket-generaal  een  raming  van  de  kosten  van  het onderzoek voor de periode 1 maart 1997 – 1 oktober 1997. Zij bedroegen ongeveer een kwart miljoen gulden.348 Holthuis stuurde op 12 september 1997 niet alleen aan een aantal politiechefs maar ook aan de hoofdofficieren van justitie en enkele officieren van justitie in het bijzonder een wellevende brief waarin hij hen – onder verwijzing naar de beslissing van het college – bedankte voor de medewerking die zij hadden  verleend  aan  het  onderzoek.  In  geen  enkele  brief  repte  hij  over  de  (grote)  moeilijkheden  die het  team  hierbij  soms  had  ondervonden.  Wie  alleen  deze  brieven  zou  lezen  zou  een  heel  positief beeld krijgen van het onderhavige onderzoek.349 Op  15  september  1997  rondde  Godlieb  een  beknopte  “eindrapportage”  over  het  KL  26-01  team af.350  Hierin  werd  ten  eerste  op  zakelijke  wijze  geschetst  welke  dossiers  om  welke  reden  en  onder welke   voorwaarden   waren   overgedragen   aan   welke   dienst.   Vervolgens   werd   ingegaan   op   de afwikkeling  van  de  personele,  materiële  en  financiële  aangelegenheden.  En  tot  slot  schreef  Godlieb enkele  punten  ter  overweging  op.  Het  eerste  punt  was  dat  in  de  toekomst  de  formulering  van  de taakstelling   helder   en   eenduidig   moest   worden   geformuleerd   voordat   een   team   bij   elkaar   werd gebracht. Zijn tweede punt was om nimmer meer de constructie van een zwevend team toe te passen –   “zwevend”   in   termen   van   organisatorische   inbedding   en   bevoegdheden   –   omdat   dit   bijzonder belemmerend  had  gewerkt  bij  de  informatievergaring.  En  ten  derde  wees  hij  erop  dat  er  binnen  de politie  vrees  bestond  voor  “toenemend  afglijden”  en  dat  het  hierom  verbazingwekkend  was  dat  nog niet ieder korps beschikte over een bureau interne onderzoeken (BIO). Voorafgaand  relaas  wekt  de  indruk  dat  er  zich  geen  complicaties  voordeden  bij  de  afbouw  van het onderzoek van spoor 2. Dit beeld is evenwel niet helemaal juist. De voornaamste kwestie die zich bij   de   afsluiting   van   het   onderzoek   voordeed   was   de   vraag   naar   de   betrouwbaarheid   van   CID- informatie   die   in   de   voorbije   maanden   was   vergaard   over   de   organisatie   van   de   Colombiaanse drugshandel op Nederland. Deze vraag werd begin augustus door Welschen op diverse plaatsen aan de orde gesteld. De conclusie van de besprekingen hieromtrent was dat men zich uiterst gereserveerd moest  opstellen  met  betrekking  tot  het  eventuele  gebruik  van  die  informatie.  Welschen  sloot  zich  bij deze beoordeling aan.351 Tenslotte  moet  erop  worden  gewezen  dat  de  overdracht  van  een  aantal  (deel)projecten  aan  de rijksrecherche nog het meeste voeten in de aarde had. Op zich is dit niet verwonderlijk. Het onderzoek van  spoor  2  was  nu  eenmaal  vooral  gericht  op  het  achterhalen  van  non-integriteit  bij  overheden  en overheidsdienaren.    Waar    aanvankelijk    werd    gedacht    dat    een    vijftal    projecten    kon    worden overgedragen  aan  de  rijksrecherche,  nam  deze  dienst  uiteindelijk  slechts  één  deelproject  voor  haar rekening en wel het onderzoek naar al dan niet vermeend illegaal wapenbezit van De J. En dit in een constructie  die  door  de  directeur  rijksrecherche  al  eerder  was  uitgewerkt:  het  project  zou  worden ingebed  in  het  060-onderzoek  en  een  vijftal  rijksrechercheurs  zou  onder  aansturing  van  een  eigen                                                 346 Zie de correspondentie in F18. 347 De desbetreffende correspondentie bevindt zich in F18. 348 De stukken dienaangaande zitten eveneens in F18. 349 Kopieën van deze brieven bevinden zich in F18. 350 A. Godlieb, “Eindrapportage KL 26-01 team” d.d. 15 september 1997 (F1). 351 De stukken waarop het bovenstaande is gebaseerd bevinden zich deels in C9 en deels in F18.

    fort3_23

    211

    fort3_38

    226 goedkeuringsbesluit  officieel  was  genomen.  Op  voorspraak  van  Ficq,  na  een  advies  dienaangaande van Holthuis en Van Brummen, hield ook Noordhoek zich in de omgeving van de uitvoerders op. De informatiebronnen met de codenamen “Van Gogh” en “Vermeer” hadden eerder aangegeven over  corruptie  en  gebruikte  methodieken  bij  het  transporteren  van  cocaïne  naar  Nederland  te  willen praten. Het doel van de reis was om vast te stellen of deze informatiebronnen nader moesten worden geëxploiteerd.  Duidelijk  moest  worden  waarover  de  bronnen  konden  en  wilden  verklaren  en  onder welke condities dat moest gebeuren. In  verhouding  tot  de  maatregelen  die  ter  voorbereiding  moesten  worden  getroffen  –  zoals  het opstellen   van   rogatoire   commissies,   het   afschermen   van   de   gehele   operatie,   het   treffen   van veiligheidsmaatregelen et cetera, leverden de gesprekken te weinig op om, zoals door het college van procureurs-generaal was gesteld496,  van  de  oriëntatiefase  over  te  gaan  naar  de  exploitatiefase.  Een betrokkene keek op ons verzoek terug op het “Schilderstraject”497: “Wij  hadden  het  idee  dat  deze  mensen  weinig  te  verliezen  hadden,  maar  dat  het  wel  in zekere  zin  hun  blazoen  kon  oppoetsen  als  ze  ons  zouden  helpen  met  het  verwerven  van inzicht in de betrekkingen tussen Colombia en Nederland in de sfeer van de drugshandel. En zij  waren  goed  geplaatst,  zij  konden  veel  weten  en  hebben  ook  veel  moeten  weten  van  de drugshandel  op  Nederland.  In  elk  geval  één  van  hen  kende  veel  details  en  had  ook  veel  te zeggen over het doorgaan van individuele transporten. In totaal hebben wij, of in elk geval ik, drie keer met hen gesproken. De eerste keer was een soort voorbereidingsgesprek om af te tasten  wat  de  mogelijkheden  waren.  Zij  wilden  over  ons  voorstel  nadenken  en  zij  wilden eveneens  het  een  en  ander  laten  uitzoeken.  En  ze  lieten  dat  naar  ons  idee  uitzoeken  door iemand die daarvoor een geschikt persoon was. Wat het tweede gesprek betreft is het zo dat zij  ons  wel  wat  vertelden  over  een  aantal  zaken  en  over  mensen  die  daarbij  betrokken waren. En wij konden vaststellen dat die dingen die ze ons vertelden ook klopten. Maar aan de  andere  kant  was  het  zo  dat  er  eigenlijk  weinig  uit  kwam,  terwijl  er  een  hele  hoop  heisa was   om   met   hen   in   gesprek   te   komen.   Tal   van   veiligheidsmaatregelen   moest   worden gepasseerd.  Er  werd  door  hen  verwezen  naar  een  drietal  tussenpersonen,  waarvan  ons bekend   was   dat   zij   een   cruciale   rol   speelden   en   vrijwel   zeker   over   relevante   informatie beschikten over de drugstransporten tijdens de IRT-periode. Door allerlei omstandigheden is het daar uiteindelijk niet meer van gekomen.” Het  Schilderstraject  kwam  derhalve  al  snel  stil  te  liggen.  Tijdens  de  vergadering  van  het  college  van procureurs-generaal van 6 oktober 1998 zou het onderwerp nog even zijdelings aan bod komen – zie verder hoofdstuk 12 – maar reeds nu kan worden vermeld dat dit traject in het kader van het post-Fort- onderzoek verder geen rol van betekenis meer zou spelen.498 11.3 Het traject Van T. in Engeland 11.3.1 De aanleiding tot het onderzoek Zoals reeds is aangestipt in paragraaf 4.4.4, werd op 6 mei 1993 de Nederlandse chauffeur Van T. in het  Verenigd  Koninkrijk  aangehouden  wegens  het  importeren  van  een  grote  hoeveelheid  XTC.  De betrokkene  werd  in  hoger  beroep  veroordeeld  tot  20  jaar  gevangenisstraf.  Van  mei  1993  tot  eind augustus 1999 had Van T. de status van “high risk prisoner category A” en onderging hij zijn detentie                                                 496 Brief van A. Docters van Leeuwen d.d. 10 december 1997 aan H. van Brummen (B1, D21). 497 Interview (…)  d.d. (…) 2001. 498 Het derde gesprek met de “Schilders” waaraan in het citaat wordt gerefereerd, was het zogenaamde afbouwgesprek dat later in de tijd plaatsvond.

    fort3_52

    240 onderlinge relaties tussen de officieren van justitie. In de beleving van Holthuis hadden de gesprekken een reinigende werking gehad en was de kou zo goed als uit de lucht.534 Holthuis  gaf  verder  in  zijn  brief  te  kennen  dat  er  door  hem  en  Van  Brummen  een  afspraak  was gemaakt met Vrakking. In september 1998 zouden de drie hoofdofficieren de onderlinge relatie tussen de   betrokken   officieren   van   justitie   nog   eens   onder   de   loep   nemen.   Op   die   bijeenkomst   zouden afspraken  worden  gemaakt  die  moesten  voorkomen  dat  de  drie  officieren  van  justitie  rollend  over straat zouden gaan.535 Gesproken   werd   er   dus   wel   door   de   drie   hoofdofficieren   over   de   slechte   relaties   tussen   de officieren van justitie. De ene hoofdofficier gaf de andere daarbij wel eens de suggestie om resoluut in te   grijpen,   maar   noch   uit   de   stukken   noch   uit   de   interviews   kan   worden   opgemaakt   dat   de   drie hoofofficieren ooit serieus overwogen hebben om ‘hun’ officier van justitie te vervangen. De   door   Ficq   geraadpleegde   ambtenaar   van   het   parket-generaal   schatte   de   situatie   minder rooskleurig  in  dan  Holthuis.  In  zijn  optiek  moest  het  college  in  termen  van  regie  en  verantwoording heel  dicht  op  het  post-Fort-onderzoek  gaan  zitten,  vergelijkbaar  met  de  aanpak  in  de  Bouterse-zaak. Aan   het   college   zou   de   concrete   onderzoeksstrategie   van   het   060-onderzoek   moeten   worden voorgelegd. Deze strategie zou indringend moeten worden besproken met Holthuis als verantwoordelijk  hoofdofficier,  met  Van  Brummen  er  bij  als  betrokken  hoofdofficier.  De  betreffende ambtenaar  was  er  van  overtuigd  dat  de  beide  hoofdofficieren  zo’n  sterke  regierol  van  het  college zonder meer zouden toejuichen.536 De ambtenaar in kwestie keek al verder vooruit en wel naar het moment dat de verdachten in de diverse  onderzoeken  zouden  worden  aangehouden.  Hij  pleitte  voor  het  tijdig  in  gang  zetten  van  een discussie  binnen  het  college  wie  vanaf  dat  moment  de  regierol  op  de  schouders  zou  nemen.  De  rol van  waarnemend  voorzitter  van  het  college  was  naar  zijn  gevoel  niet  te  combineren  met  de  in  tijd, plaats en intensiteit onvoorspelbare besognes van zo’n rol. 12.3 De door het college genomen maatregelen in de zomer van 1998 Ficq was door de correspondentie die hem eind juli 1998 bereikte overtuigd geraakt van de ernst van de situatie. Hij stelde zich in verbinding met Van Brummen en Holthuis en drong, conform het voorstel van  de  ambtenaar  van  het  parket-generaal,  bij  beiden  aan  op  een  presentatie  waarin  de  gemaakte vorderingen  en  de  geplande  strategie  konden  worden  toegelicht.  Deze  presentatie  vond  plaats  op  6 oktober 1998 (zie paragraaf 12.4). Direct overleg met het parket Amsterdam op dit punt lijkt, afgaande op de stukken, overigens niet te hebben plaatsgevonden. De opvatting dat het college de regie sterker naar zich toe zou moeten trekken, werd slechts ten dele  door  Ficq  gedeeld.  Hij  achtte  weliswaar  een  belangrijke  rol  weggelegd  voor  het  college  bij  het nemen  van  –  en  toezicht  houden  op  de  naleving  van  –  cruciale  beslissingen  van  strategische  aard, maar zijns inziens dienden de procureurs-generaal zich verre te houden van personele problemen. Hij verwoordde deze visie in het met hem gehouden interview als volgt537: “De  rol  van  het  college  is  die  van  toezichthouder.  Een  procureur-generaal  moet  zich  in  mijn optiek niet rechtstreeks bemoeien met individuele onderzoeken en personele aangelegenheden in een arrondissementsparket. De hoofdofficier is integraal manager en dit soort  zaken  behoort  tot  zijn  competentie.  Het  is  niet  aan  mij  als  procureur-generaal  om  te                                                 534 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 535 Brief van H. Holthuis d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 536 Vertrouwelijke nota vanuit het parket-generaal d.d. 30 juli 1998 aan C. Ficq (B2). 537 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001.

    fort3_67

    255 13.4 Resultaten Uiteindelijk   kristalliseerde   het   061-onderzoek   door   toedoen   van   de   taps   en   door   de   inbreng   van externe    onderzoeken    en    andere    politiediensten    –    waarover    hieronder    meer    –    uit    in    acht deelonderzoeken. Zo vond in maart 1999 een eerste concrete actie plaats waarbij 3,5 kilo cocaïne in beslag    werd    genomen.    De    belangrijkste    zaak,    waarbij    sprake    was    van    de    identificatie    en inbeslagname  van  een  forse  partij  cocaïne  (1200  kilo),  speelde  echter  in  augustus  1999  en  leidde uiteindelijk in februari 2000 tot de aanhouding van J. en een aantal medeverdachten. Deze zaak wordt in het zaakdossier als zaak 1 aangeduid. Wij zullen de acht zaken hieronder kort beschrijven, waarbij de  volgorde  van  de  nummering  van  het  zaaksdossier  wordt  aangehouden.  Op  één  uitzondering  na: teneinde  het  criminele  netwerk  rondom  J.  en  diens  eigen  rol  daarin  te  verhelderen,  wordt  met  zaak  3 begonnen. Voordat  de  zaken  worden  beschreven  zij  nogmaals  benadrukt  –  zie  hiervoor  ook  hoofdstuk  1  – dat de omstandigheid dat jegens bepaalde personen op enig moment  verdenkingen hebben bestaan, dan  wel  dat  zij  als  “onderzoekssubjecten”  zijn  aangemerkt,  onverlet  laat  dat  redelijkerwijze  slechts gevolgtrekkingen over strafrechtelijke aansprakelijkheid kunnen worden verbonden aan de uitkomsten van  strafrechtelijk  onderzoek.  In  dit  verband  is  het  van  belang  er  op  te  wijzen  dat  op  6  april  2001  de rechtbank  Haarlem  vonnis  wees  in  de  zaak  J.  Op  vordering  van  het  openbaar  ministerie  sprak  de rechtbank J. vrij van de ten laste gelegde strafbare feiten (140 Sr; invoer harddrugs) met betrekking tot de   periode   1-1-1993   tot   31-12-1994.   De   rechtbank   veroordeelde   J.   wel   voor   deelname   aan   een criminele  organisatie  (over  de  periode  1-1-1997  tot  14-2-2000),  terwijl  hij  hiervan  de  bestuurder  en leider was. Ook werd hij veroordeeld voor het in georganiseerd verband overtreden van de Opiumwet door mee te werken aan het internationale transport en opslag van aanzienlijke hoeveelheden cocaine en hennep. Tenslotte werd hij veroordeeld voor het overtreden van de Wet op de Kansspelen. J. werd door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar onvoorwaardelijk en 1 miljoen gulden boete. Hij heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend. De belangrijkste zaak, die ook van grote invloed op de strafmaat is geweest, betrof de betrokkenheid bij de invoer van 1200 kilo cocaine. In   het   onderstaande   worden   de   resultaten   van   het   061-onderzoek   weergegeven.   Wij   gaan concreet  in  op  aard  van  de  zaken,  waarvan  J.  werd  verdacht,  omdat  op  deze  wijze  kan  worden verduidelijkt waartoe precies de activiteiten om de onderste steen boven te krijgen hebben geleid. Zaak 3 Zaak  3  is  het  zogeheten  art.  140-verbaal,  waarin  de  criminele  organisatie  rond  J.  wordt  beschreven. Deze   analyse   is   hoofdzakelijk   gebaseerd   op   de   inhoud   van   afgeluisterde   telefoongesprekken, reisbewegingen   van   J.   en   zijn   kompanen,   en   observaties   van   kontakten   die   tussen   verschillende personen  plaatsvonden.  Hieruit  zou  naar  het  oordeel  van  de  verbalisanten  naar  voren  zijn  gekomen dat J. een leidinggevende rol speelde in het organiseren van cocaïnetransporten vanuit Colombia naar Nederland. Deze rol van J. zou eruit bestaan dat hij bemiddelde tussen Colombiaanse leveranciers en Nederlandse   afnemers,   die   het   transport   naar   West-Europa   en   de   verdere   distributie   voor   hun rekening  namen.  Als  zodanig  zou  J.  deel  uitmaken  van  een  “vennootschap”  van  bemiddelaars  die tussen  de  Colombiaanse  leveranciers  en  het  distributienetwerk  in  zou  zitten.  De  vennoten  zouden onderling   afspraken   maken   over   het   delen   van   de   risico’s,   het   verdelen   en   aansturen   van   eigen distributienetwerken.  De  verdachten  die  in  het  onderzoek  naar  J.  via  taps  en  observaties  in  beeld kwamen,    zouden    ook    tot    het    distributienetwerk    van    J.    behoren.    Er    werden    drie    groepjes geïdentificeerd   rond   twee   Nederlanders   (S.   en   L.)   en   een   Zuid-Amerikaanse   contactpersoon   die gescheiden van elkaar werkten en die zich overigens ook zelfstandig, los van J., bezig hielden met de handel in drugs (cocaïne, XTC, hasj).

    fort3_81

    269 De wrevel van Snijders over de werkwijze van Van der Burg schuilde in het volgende618: “De afspraak was dat Gerrit van der Burg een tactisch dossier zou opbouwen. Analoog aan de  voorgestelde,  maar  nooit  ten  uitvoer  gebrachte  werkwijze  voor  Amsterdam,  die  naar  de moord  op  Van  der  Heiden  en  de  XTC  dumpingen  zouden  kijken,  zou  het  dossier  worden opgebouwd  uit  het  materiaal  dat  op  dat  moment  beschikbaar  was  en  zou  na  deze  eerste inventarisatie bezien worden wat Van der Burg nog nodig had uit het “besmette” IRT-dossier. Via  mij  zou  hij  ontbrekende  informatie  dan  kunnen  opvragen.  Van  der  Burg  heeft  zich  niet geheel  aan  die  afspraken  gehouden.  Hij  heeft  bijvoorbeeld  ook  een  blik  geworpen  op  het Fort-dossier.  Daarover  ontstond  een  pittige  woordenwisseling,  maar  de  relatie  met  Van  der Burg bleef werkbaar.” Van der Burg had volgens Snijders dus getornd aan het uitgangspunt van een “onbesmette” start van het  onderzoek,  dat  wil  zeggen  dat  in  eerste  instantie  alleen  gebruik  zou  worden  gemaakt  van  nieuw verkregen informatie, in het bijzonder de verklaringen van Van T. De consequentie van het feit dat hij delen van het Fort-archief had geraadpleegd, bracht volgens Snijders met zich dat deze stukken in het strafdossier moesten worden gevoegd. Indien het laatste niet wenselijk werd geacht, was in de ogen van   Snijders   de   meest   verregaande   optie   om   Van   der   Burg   door   een   andere   zaaksofficier   te vervangen.619 In een uitvoerig ambtsbericht van 5 april 1999 van Snijders aan Van Brummen werd verreweg de meest  aandacht  besteed  aan  de  onderbouwing  van  de  stelling  dat  er  wel  degelijk  sprake  was  van nieuwe feiten en dat derhalve aanvullend strafrechtelijk onderzoek dringend geboden was. De in 1998 afgelegde verklaringen van Van T. plaatsten in de optiek van Snijders ieder CID-rapport van P. in een ander  perspectief.  De  betrokken  informant  zou  een  veel  grotere  rol  hebben  gespeeld  in  de  criminele organisatie  dan  tot  dan  toe  was  aangenomen  en  zou  in  zijn  handelen  veel  verder  zijn  gegaan  dan waarvoor  toestemming  was  verleend  door  het  openbaar  ministerie.  De  meeste  details  daaromtrent waren   pas   recentelijk   bekend   geworden,   zodat   er   wel   degelijk   nieuwe   informatie   was   die   een onderzoek naar de actieve rol van P. in de XTC-organisatie rechtvaardigde.620 Snijders     en     Schouten     achtten     dus     gegronde     redenen     aanwezig     om     het     gerechtelijk vooronderzoek  dat  tegen  P.  en  enkele  medeverdachten  was  gevorderd  mede  te  baseren  op  art.  140 Sr.  (deelname  aan  een  criminele  organisatie).  Hun  wens  werd  echter  niet  vervuld.  Op  5  maart  1999 werd   op   aanwijzing   van   Van   Daalen   door   officier   van   justitie   Smid   van   het   landelijk   parket   een gerechtelijk  vooronderzoek  gevorderd  tegen  vier  verdachten  –  onder  wie  P.  –  uitsluitend  terzake  van een   verdenking   van   bedreiging   van   Van   T.   Haast   was   op   dat   moment   geboden,   aangezien   de verjaringstermijn voor dit delict dreigde te verlopen. Tot ongenoegen van Schouten en Snijders werd in de haast echter de bodem weggeslagen onder de door hen uitgestippelde strategie. Snijders vatte de gang van zaken als volgt samen621: “De   dossiers   van   Van   T.   waren   strategisch   opgebouwd.   De   eerste   verklaringen   zijn   vrij algemeen  van  aard,  maar  gaandeweg  worden  ze  steeds  specifieker.  De  strategie  was  om deze  verklaringen  gedoseerd  in  te  brengen.  Rick  Smid  heeft  deze  strategie  uiteindelijk  om zeep  geholpen:  hij,  als  vervanger  van  de  met  vakantie  zijnde  Noordhoek  en  bij  afwezigheid van  Gerrit  van  der  Burg,  opende  bij  de  Haagse  rechtbank  een  gerechtelijk  vooronderzoek om verjaring van een eventuele zaak tegen P. te voorkomen. Het gerechtelijk vooronderzoek was  uitsluitend  gebaseerd  op  een  geval  van  bedreiging  van  Van  T.  door  P.  Pogingen  om  in                                                 618 Interview J. Snijders d.d. 12 februari 2001. 619 Ambtsbericht J. Snijders d.d. 5 april 1999 aan H. van Brummen (D13). 620 Rapportage van P. Schouten d.d. 7 mei 1999 aan J. Snijders (D13). 621 Interview J. Snijders d.d. 15 februari 2001.

    fort3_96

    284 vertellen  over  wat  waarheid  en  verdichting  was  in  de  IRT-kwestie,  zo  omzichtig  zijn  behandeld.  Maar ook hier is het de vraag of het – gegeven het feit dat gekozen was voor een strafrechtelijk onderzoek – wel  anders  had  gekund.  Er  bleken  ten  aanzien  van  de  drie  verdachten  gaandeweg  minder  concrete aanknopingspunten over te blijven die een verdergaand strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigden. De strafrechtelijke actiemogelijkheden werden daardoor beperkt. Anderzijds lag de omzichtige benadering in de lijn van de gekozen tactiek. Deze was er immers op gericht via enkele andere verdachten tegen wie wel voldoende bewijsmateriaal bestond uiteindelijk uit te komen bij de drie overheidsfunctionarissen. Tegen  de  achtergrond  van  de  zwijgplicht  die  enkele  overheidsfunctionarissen  die  een  sleutelrol hebben vervuld in de IRT-affaire zichzelf hebben opgelegd, doemt overigens wel de vraag op waarom hun   leidinggevenden   in   het   verleden   geen   dienstopdracht   hebben   verstrekt   om   in   eigen   kring opheldering   van   zaken   te   verschaffen   over   vragen   die   naar   aanleiding   van   hun   optreden   waren gerezen.  Voor  Van  V.,  L.  en  De  J.  was  deze  optie  overigens  een  gepasseerd  station,  zodra  aan  hun dienstbetrekking   bij   de   politie,   respectievelijk   de   FIOD,   een   einde   kwam.   Ten   aanzien   van   de Haarlemse  officier  van  justitie  Van  der  Veen  waren  de  mogelijkheden  voor  het  bewandelen  van  deze alternatieve route uitgebreider, maar werd de kans om buiten de strafvorderlijke kaders om meer licht te werpen op de IRT-affaire – en in het bijzonder op het XTC-traject naar Engeland – ook niet benut. Wat  betreft  sturing  en  toezicht  van  het  post-Fort-traject  valt  allereerst  op  dat  het  college  van procureurs-generaal na het vertrek van  Docters van Leeuwen in januari 1998 op grotere afstand van het onderzoeksproces  kwam  te  staan  dan  daarvoor.  Niet  alleen  was  het  wegvallen  van  de  twee  aanjagers van de post-Fort-onderzoeken – Docters van Leeuwen en Gonsalves – daar debet aan, ook  het  feit  dat het “gekortwiekte” college alle zeilen moest bijzetten om zijn reguliere taken te kunnen vervullen leidde tot   afnemende   aandacht    voor    het    verloop    van    gevoelige    opsporingsonderzoeken,    waaronder    de onderzoeken  in  het  kader  van  het  post-Fort-traject.  Daar  komt  bij  dat  de  informatievoorziening  in  de richting  van  het  college  van  procureurs-generaal  selectief  te  noemen  was.  Met  name  Van  Brummen  en Holthuis  maskeerden  gedurende  lange  tijd  de  hoog  opgelopen  spanningen  door  de  complexiteit  van  de geschillen   te   reduceren   tot   verschillen   van   inzicht   in   juridisch-technische   kwesties.   Ook   tijdens   de presentaties  ten  overstaan  van  het  college  kwamen  de  gerezen  problemen  onvoldoende  aan  bod.  Er werd bij deze gelegenheden een rooskleurig beeld geschetst van zowel de te verwachten resultaten als van de bereidheid om de onderzoeken eendrachtig tot een goed einde te brengen. Ondanks  deze  verzachtende  omstandigheden  lijdt  het  geen  twijfel  dat  het  college  van  procureurs- generaal, en waarnemend voorzitter Ficq in het bijzonder, zich zeer wel bewust was van de onderhuidse spanningen  en  van  de  ernst  van  de  situatie.  Hoewel  een  terughoudende  opstelling  van  het  college  in aangelegenheden  die  primair  behoren  tot  de  competentie  van  hoofdofficieren  gepast  is,  had  op  het moment  dat  duidelijk  werd  dat  van  een  werkbare  relatie  tussen  een  aantal  officieren  van  justitie  geen sprake  meer  was  en  dat  de  hoofdofficieren  hierop  onvoldoende  grip  hadden,  direct  ingrijpen  vanuit  het college  voor  de  hand  gelegen.  De  maatregelen  betreffende  de  structuur  en  de  ophanging  van  het  060- onderzoek,   die   naar   aanleiding   van   het   rapport   van   de   Commissie-Kalsbeek   in   juni   1999   werden genomen, waren met andere woorden al een jaar eerder op zijn plaats geweest. De   vragen   die   in   het   voorjaar   van   1999   vanuit   het   ministerie   van   Justitie   werden   opgeworpen, verraden  dat  de  kennis  binnen  het  departement  over  de  actuele  stand  van  zaken  in  de  post-Fort- onderzoeken  gering  was.  In  het  eerste  deel  van  dit  rapport  is  een  vergelijkbare  conclusie  getrokken ten aanzien van de periode maart 1996- november 1997. Over de gehele drie jaar die deze evaluatie omvat kan dan ook worden gesteld dat het binnen het departement ontbrak aan voldoende feeling met en inzicht in het verloop van dit – ook in politiek opzicht – gevoelig dossier. Het gegeven dat ook het departement in deze periode werd gereorganiseerd, was hier mede debet aan.

    Na de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden: veranderingen en reorganisaties

    3.2 Na de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden:
    veranderingen en reorganisaties

    3.2.1 Veranderingen in de politieregio’s

    lees meer

    Conclusies en aanbevelingen

    HOOFDSTUK 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

    6.1 Verantwoording

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>