Bijlage XI – 7. ALGEMEEN BESLUITJanuary 1, 1999
7. ALGEMEEN BESLUIT
Het probleem van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam is
hoofdzakelijk nog een probleem van de (illegale) levering van
(illegale) goederen en diensten. Op beperkte schaal doet dit
probleem zich voor in de vorm van vrouwenhandel en wapenhandel. Het
manifesteert zich bovenal in de drugshandel. Amsterdam is op dit
gebied nu eenmaal een wereldmarkt. En dus is het geen wonder dat
niet alleen klassieke georganiseerde-misdaad-groepen als de
Italiaanse mafia en de Chinese triades op deze markt opereren, maar
ook criminele groepen die hetzij rechtstreeks uit de bronlanden
komen (Colombia bijvoorbeeld), hetzij onrechtstreeks, via de
allochtone gemeenschappen in ons land (Turken, Marokkanen en
Surinamers). Is georganiseerde criminaliteit in deze sector dan
alleen een kwestie van buitenlandse en allochtone criminele
groepen? Nee, bepaald niet. In de voorbije dertig jaren is de
vertrouwde Amsterdamse penose goeddeels vervangen door autochtone
criminele groepen – van verschillend formaat – die in menig opzicht
helemaal niet onderdoen voor die andere groepen. Zij zijn met name
groot geworden met de internationale handel in hash,
maar meer in het geniep zijn zij ook betrokken bij de groothandel
in hard drugs, in het bijzonder cocane. Zeker zo belangrijk is
evenwel de andere kant, het complement zo men wil, van vorenstaande
conclusie, namelijk dat in Amsterdam geen ernstige sporen van
georganiseerde criminaliteit te ontdekken zijn in reguliere
economische sectoren als de bouwnijverheid, de textielnijverheid en
het particuliere vervoer. Want dit wil zeggen dat deze
criminaliteit hier lang niet zo ernstig is als in sommige
Amerikaanse, Italiaanse of Japanse steden, waar n of meer van de
bedoelde branches grotendeels door criminele groepen worden
gecontroleerd. Maar deze conclusie mag nu ook weer geen reden zijn
om te denken dat het in Amsterdam dus allemaal wel meevalt. Wij
hebben immers ook geconstateerd dat vooral autochtone criminele
groepen er in de voorbije jaren in zijn geslaagd om in de stad,
maar speciaal in de binnenstad en hier weer met name op de Wallen,
machtsposities uit te bouwen in zowel de horeca en het gokwezen als
in het onroerend goed. En deze economische machtsposities,
hoogstwaarschijnlijk voor een belangrijk deel gebouwd op kapitaal
dat met de drugshandel is verdiend, stellen hen niet alleen in
staat de gewone economische verhoudingen in de betrokken branches,
ook met (dreiging met) geweld, te fnuiken, maar verschaffen hen ook
de infrastructuur, de logistiek, voor verdere ontplooiing van
allerhande illegale activiteiten – drugshandel, vrouwenhandel,
(illegaal) gokken en andere. Door deze ontwikkeling heeft het
stadsbestuur op het vlak van de openbare orde en zedelijkheid
feitelijk een belangrijk deel van zijn beleidsruimte in de
binnenstad verloren. De groepen die in Amsterdam bij het plegen van
georganiseerde criminaliteit zijn betrokken, kunnen niet over n en
dezelfde kam worden geschoren. De onderlinge verschillen tussen wat
hiervoor gemakshalve maar groepen zijn genoemd, zijn zelfs zo
groot, dat deze term – wanneer ze niet wordt geconcretiseerd –
nauwelijks nog betekenis lijkt te hebben. Wanneer er in het geval
van de Italiaanse mafia of de Ghanese respectievelijk Nigeriaanse
netwerken van groepen wordt gesproken, moet men zich goed
realiseren dat het hier in feite hoofdzakelijk gaat om
handelsvertegenwoordigers, makelaars, van de criminele organisaties
die in betrokken landen van herkomst actief zijn. Bij de Chinese
en, tot op zekere hoogte, de Joegoslavische groepen ligt het
duidelijk anders. Hier is werkelijk sprake van bendes die ook als
zodanig opereren in Amsterdam. Wat alleen niet altijd zo duidelijk
is, dat zijn de verbindingen tussen deze bendes en bepaalde grote,
internationaal opererende criminele organisaties. De term groepen
is ook verwarrend in relatie tot de Surinaamse, Turkse en
Marokkaanse drugshandel, tenzij er direct wordt bijverteld dat de
groothandelaren uit de betrokken gemeenschappen niet op zichzelf
werken, maar echte sleutelfiguren in deze gemeenschappen vormen:
zij schakelen tal van hun lotgenoten in om de drugshandel te
organiseren. En wanneer we tenslotte kijken naar de autochtone
criminele groepen, dan zien die er weer anders uit. Hier gaat het
niet om enkelingen, ook niet om kleine bendes die al dan niet deel
uitmaken van internationale organisaties, en evenmin om delen van
bepaalde bevolkingsgroepen. Waar het wel om gaat, zijn losjes
georganiseerde, betrekkelijk zelfstandig opererende eenheden, die
qua formaat variren van groepen die enkele tientallen personen
tellen, tot groepen van 100 tot 150 man die weer uit verschillende
kleinere groepen bestaan. Wat al deze groepen niettemin gemeen
hebben, is hun bereidheid om geweld, dodelijk geweld, te gebruiken.
Deze essentile karakteristiek van georganiseerde criminaliteit
springt gewoonlijk het meest in het oog bij de buitenlandse en
allochtone criminele groepen. En het mag dan inderdaad al zo zijn
dat de bedoelde groepen naar verhouding meer liquidaties op hun
conto hebben staan dan autochtone Amsterdamse groepen, ook de
grotere onder de laatstbedoelde groepen laten zich in dezen bepaald
niet onbetuigd. Het voorbeeld van de Bruinsma-clan heeft in de
jaren negentig navolging gevonden. Onnodig te zeggen dat ook dit
feit onderstreept dat de georganiseerde criminaliteit van eigen
bodem niet dient te worden uitgevlakt. Ook al is het zo dat tot nu
toe eigenlijk alleen Joegoslavische bendes te kennen hebben gegeven
dat zij bereid zijn grof geweld tegen de politie te gebruiken
wanneer deze systematisch en gericht in hun richting zou beginnen
te werken. Dat het hier niet om een loze waarschuwing gaat, mag
bekend worden verondersteld.
lees meer
Bijlage XI – 7. SLOTBESCHOUWINGJanuary 1, 1999
7. SLOTBESCHOUWING
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies weergegeven
van het onderzoek naar de aard, de ernst en de omvang van de
georganiseerde criminaliteit in Arnhem, Enschede en Nijmegen.
lees meer
Bijlage I – 2.3 VergaderingenJanuary 1, 1999
2.3 Vergaderingen
De reguliere procedurevergaderingen van de commissie vonden n
keer in de week plaats. Regelmatig terugkerende agendapunten
waren:
lees meer
Bijlage I – 6.5 Rijksrecherche-onderzoekJanuary 1, 1999
6.5 Rijksrecherche-onderzoek
De commissie heeft gedurende haar onderzoek intensief contact
gehad met het rijksrechercheteam, het zogenaamde Fort-team, dat
onderzoek doet naar de RCID-Kennemerland. De voorzitter en de
ondervoorzitter van de commissie zijn steeds op de hoogte gehouden
van de voortgang van het onderzoek. Tevens hebben beide ministers
en de voorzitter van het college van procureurs-generaal de
commissie twee maal ingelicht over de voortgang van het onderzoek.
De bevindingen van het rijksrechercheteam hebben een belangrijke
rol gespeeld in het onderzoek van de commissie en in het bijzonder
tijdens de verhoren.
lees meer
Bijlage V – 11.6. ConclusiesJanuary 1, 1999
11.6. Conclusies
1. De meeste door de commissie en door Tak c.s. onderzochte
landen kampen met een als ongrijpbaar ervaren criminaliteit van
georganiseerde aard. In alle landen zoekt de overheid naar nieuwe
wegen in de misdaadbestrijding. Nergens bestond tien jaar geleden
toereikende regelgeving. Overal zijn sindsdien in de rechtspraak
grenzen getrokken. In veel landen is de laatste jaren het
wetgevingsproces op gang gekomen. Daarbij valt op dat geavanceerde
opsporingstechnieken zeker in wetgeving zijn te vatten en dat de
opsporing niet vanwege de vorm van de regelgeving wordt belemmerd.
In de landen met wetgeving is de geheime opsporing niet beperkter,
maar wel strakker gekaderd dan de landen waar met circulaires wordt
gewerkt. Tot slot, vrijwel overal zijn in de loop van de tijd
excessen geweest, die de aanleiding zijn gebleken tot verandering.
De IRT-affaire is een relatief – in vergelijking met de landen om
ons heen – late gebeurtenis. Met de aanpak van de regelgeving loopt
Nederland niet voorop.
lees meer
Bijlage V – NiemietzJanuary 1, 1999
Niemietz
Europees Hof voor de Rechten van de Mens 16 december 1992, NJ
1993, 400 m.nt. EJD (Artikel 8 EVRM)
Tegen Klaus Wegener werd in januari 1986 in Mnchen een procedure
gestart wegens belediging. In een brief aan de rechtbank van
Freising, ondertekend door ene Klaus W., werd namelijk de
handelwijze van een rechter, tijdens een proces tegen een werkgever
die uit overtuiging had geweigerd voor zijn werknemers
kerkbelasting af te dragen, ondemocratisch en terroristisch
genoemd. In het kader van dit onderzoek was een huiszoekingsbevel
uitgevaardigd dat betrekking had op het kantoor van de advocaat
Niemietz. Niemietz was een aantal jaren voorzitter geweest van de
Antiklerikaler Arbeitskreis, een werkgroep van de Freiburgse partij
Bunte Liste, waaraan Klaus Wegener verbonden was geweest (de
voornoemde brief was blijkens het onderschrift geschreven in naam
van Antiklerikale Arbeitskreis geschreven). Tot eind 1985 werd de
post voor de Bunte Liste, naar het kantoor van Niemietz (klager in
dit geding) gestuurd. Door middel van deze huiszoeking hoopten de
autoriteiten meer over Wegener te weten te komen.
lees meer
Bijlage V – Ambtelijk bevelJanuary 1, 1999
Ambtelijk bevel
HR 3 mei 1988, NJ 1989, 165 en NJB 1988 (33), nr. 240, p. 1207
e.v.
(Artt. 43 Sr en 2 lid 1 onder b Opiumwet)
Met de informatie dat verdachte een aanbod had gedaan op zeer korte
termijn elke gewenste hoeveelheid amfetamine te kunnen leveren en
dat hij te kennen had gegeven al vijf jaar in de business te
zitten, ging een informant (nummer 32) naar de politie.
Daaruit vloeide een vertrouwensaankoop van 1 kilo en een tweede
definitieve aankoop van een grotere hoeveelheid door de
burger-infiltrant (informant) voort.
Rechtsvragen:
lees meer
Bijlage V – 3.6 ConclusiesJanuary 1, 1999
3.6 Conclusies
1. Traditionele observatie – vanuit een vast punt of door volgerij
– levert onder omstandigheden een inbreuk op het recht op privacy
op.
2. De telefoontap – meer algemeen het tappen van gegevensverkeer
via de telecommunicatie-infrastructur – is wettelijk geregeld. Deze
wettelijke regeling en de wijze waarop daarmee wordt gewerkt worden
algemeen in de rechtspraak in overeenstemming met het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden
geacht.
lees meer
Bijlage V – 5.7 ConclusiesJanuary 1, 1999
5.7 Conclusies
1. Infiltratie is het met het oog op opsporing en vervolging
onder regie en gezag van politie en openbaar ministerie
binnendringen in een criminele organisatie of groep, het ervan deel
uitmaken, het gebruik maken van personen die er reeds deel van
uitmaken en het (desgevraagd) ondersteunen ervan, indien dit
optreden gepaard gaat met I) het aannemen van een valse identiteit
en/of II) het plegen van strafbare feiten en/of III) bieden van
steun aan de criminele organisatie of groep.
lees meer
Bijlage V – 7.7 Betrokkenheid FIOD/douanerechercheJanuary 1, 1999
7.7 Betrokkenheid FIOD/douanerecherche
7.7.1 Doorlaten van containers
De douane en de douanerecherche waren van wezenlijk belang voor
de uitvoering van deze methode. De douane diende op verzoek van de
politie controle van bepaalde containers achterwege te laten, ook
al waren er signalen dat zich in de containers drugs bevonden. Het
Douane Informatie Centrum (DIC) selecteerde de containers waarmee
mogelijk iets aan de hand was. Ongeveer 30 tot 40 % van de
geselecteerde containers werd op verzoek van de politie
doorgelaten.
lees meer
Bijlage VI – 10.2 Taak en organisatieJanuary 1, 1999
10.2 Taak en organisatie
10.2.1 De taak van de rechter-commissaris
De rechter-commissaris heeft twee hoofdtaken. Hij dient
allereerst het gebruik van ingrijpende dwangmiddelen te bewaken,
dat wil zeggen te beslissen of in het belang van het
strafrechtelijk onderzoek inbreuken op vrijheid
en privacy van verdachten en andere personen kunnen worden gemaakt.
Deze bevoegdheid hangt samen met de onafhankelijkheid van de
rechter-commissaris. Hij wordt beter dan de officier van justitie
in staat geacht een onpartijdig oordeel te vellen. Als de officier
van justitie zulke ingrijpende maatregelen nodig acht, zal hij
daarvoor altijd de toestemming van de rechter-commissaris moeten
vragen. De toepassing van de klassieke dwangmiddelen wordt door de
officier gevorderd en de rechter-commissaris beslist op die
vordering. De tweede hoofdtaak is het instellen en verrichten van
het gerechtelijk vooronderzoek door het verhoren van verdachten en
getuigen (artt. 181, 184 lid 2, 185, 200 en 210 Sv), het
onderzoeken van plaatsen (artt. 112 en 192 Sv) en andere
onderzoekswerkzaamheden. De rechter-commissaris voert zijn taken in
beginsel uit in aanwezigheid van de verdachte of diens raadsman,
die hij steeds de gelegenheid moet geven vragen te stellen en
opmerkingen te maken.
lees meer
Bijlage VI – 2.2 Politie, openbaar ministerie en
rechter-commissarisJanuary 1, 1999
2.2 Politie, openbaar ministerie en
rechter-commissaris
2.2.1 Taken politie en openbaar ministerie
De taak van de politie is de daadwerkelijke handhaving van de
rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven
(artikel 2 Politiewet 1993). Deze taak dient in overeenstemming met
de geldende rechtsregels te worden uitgeoefend. Voor zover het
betreft de opsporing van strafbare feiten zijn bevoegdheden van de
politie daartoe vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering en in
andere wetten, zoals bijvoorbeeld de Opiumwet, de Wet wapens en
munitie en de Wet op de economische delicten. Van oudsher
geschieden evenwel handelingen waartoe in de wet niet uitdrukkelijk
een bevoegdheid is verleend, zoals sporenonderzoek en het horen van
getuigen.
lees meer
4.5.3 Het openbaar ministerie (OM)January 1, 1999
4.5.3 Het openbaar ministerie (OM)
Noot
Buiten de Randstad (bijvoorbeeld in het regiokorps Limburg-Noord
en in Drenthe) worden door politie en OM pogingen ondernomen om het
medebeheer van het OM gestalte te geven; binnen de Randstad zijn de
verhoudingen tussen politie en OM daar niet goed genoeg voor. Dat
betekent dat in een aantal niet-randstedelijke regiokorpsen het OM
wordt geraadpleegd bij benoemingen van recherchechefs. Bij andere
beheersonderwerpen zoals de omvang van afdelingen, de vorming en
opleiding van personeel en de materile omstandigheden is het OM
niet echt betrokken. Voor dergelijke onderwerpen is de
belangstelling bij het OM minder groot, terwijl de politie op die
gebieden haar autonomie wil behouden. Hoewel het OM in verreweg de
meeste gewone strafzaken geen directe bemoeienis heeft met de
opsporing, worden grote onderzoeken van tactische teams soms zeer
intensief geleid door de zaaksofficier van justitie. Zo bezoekt
de zaaksofficier voor een van de grote onderzoeken van de
centrale recherche-afdeling in het regiokorps Utrecht een aantal
keren per week het politiebureau, en andersom bezoekt de politie
de zaaksofficier een aantal keren per week op het parket. De
Utrechtse recherche streeft ernaar de zaaksofficier zodanig
te informeren dat hij alle risico’s van een bepaalde koerswijziging
kan beoordelen. In de meeste gewone strafzaken heeft het
openbaar ministerie, ondanks zijn directe verantwoordelijkheid,
geen bemoeienis met de opsporing. Dit is in het veld als probleem
gesignaleerd, maar sommigen zijn beducht voor een te grote
betrokkenheid van het openbaar ministerie bij de praktijk van de
opsporing. Tussen het openbaar ministerie en de politie heerst een
cultuur van wederzijds vertrouwen waarbij feitelijke sturing en
controle van
het openbaar ministerie op de politie ongebruikelijk zijn.
Over de vraag of en in welke mate een zaaksofficier van justitie op
de hoogte moet zijn van datgene wat in de proactieve fase gebeurt,
wordt verschillend gedacht. De praktijk varieert van enerzijds: de
zaaksofficier moet evenveel weten als de CID-officier van justitie
tot anderzijds: de zaaksofficier behoeft slechts te weten wat
volgens de CID-officier relevant is. De tendens is de zaaksofficier
en de CID-officier over dezelfde informatie te doen beschikken.
lees meer
Bijlage VI – 7.1 InleidingJanuary 1, 1999
7 BIJZONDERE OPSPORINGSDIENSTEN
7.1 Inleiding
In het rapport van de Werkgroep vooronderzoek
opsporingsmethoden, Opsporing gezocht, zijn de volgende
vragen gerezen over de betrokkenheid van de bijzondere
opsporingsdiensten bij de bestrijding van georganiseerde misdaad.
Noot
lees meer