246 waren naar hun mening in vergelijking met een jaar eerder de aanwijzingen sterker geworden dat in een aantal gevallen de integriteit van de overheid in het geding was. Deze inschatting was onder andere gebaseerd op een handgeschreven notitie van een officier van justitie in het XTC-traject naar Engeland. Ten aanzien van de parallel-importen vanuit Zuid-Amerika wezen vooral de verklaringen van de bedreigde getuigen in de richting van corruptie onder overheidsfunctionarissen. Een bijkomend probleem was volgens Snijders en Schouten dat een aantal overheidsfunctionarissen een beroep deed op bronbescherming en niet over het verleden wenste te verklaren. Als gevolg daarvan bleef onduidelijkheid bestaan over hun eigen rol in het geheel. Snijders en Schouten signaleerden ten slotte een omgekeerd evenredig verband tussen de dreiging in de richting van een informant om geliquideerd te worden en de kans dat hij of zij dubbelspel had gespeeld. De achterliggende gedachte bij dit punt was dat de dubbelrol van bepaalde informanten bekend was in het criminele milieu of zelfs van daaruit gestimuleerd werd. Twee personen werden in dit verband genoemd die het meeste in aanmerking kwamen voor nader strafrechtelijk onderzoek.559 12.4.2 Beraadslaging en besluitvorming Over de voorgestelde strategie bestond een vrij grote mate van consensus in het college van procureurs-generaal. Zo valt uit de vastgestelde notulen van de vergadering van 6 oktober 1998 op te maken dat het college bij de eerder genomen beslissing bleef om J. strafrechtelijk aan te pakken. Met deze beslissing zou volgens de notulen ook de minister van Justitie hebben ingestemd. Ook werd een standpunt ingenomen ten aanzien van de problemen die het LRT ondervond bij het verkrijgen van informatie uit het bestand van de CID-Kennemerland. Zonder dat op de details van de zaak werd ingegaan werd door het college uitgesproken dat indien zou komen vast te staan dat een informant een dubbelrol heeft gespeeld, de overheid niet langer gebonden is om de toegezegde bescherming te bieden: de oudste wanprestatie ontbindt. 560 Het college besloot verder, conform het voorstel van Snijders en Schouten, dat de bij het XTC- traject betrokken informant P. moest worden aangepakt. Het onderzoek werd opgedragen aan het LRT. Om bewijstechnische en tactische redenen werd besloten om de zaak tegen P. – het 063- onderzoek , rapporteurs – als eerste op te pakken. Volgens Ficq was de stemming ten tijde van de presentatie in oktober 1998 heel positief. Dat gold zowel voor het 063-onderzoek als het 061-onderzoek561: “De verwachting was toen bij alle aanwezigen dat in het voorjaar van 1999 tot aanhouding van de hoofdverdachten zou kunnen worden overgegaan.” Uit de notulen valt op te maken dat er evenwel ook enkele tegengeluiden waren te horen. Zo was een der procureurs-generaal niet gerust op de afloop van de diverse zaken. Hij schatte het afbreukrisico hoog in en sprak de zorg uit dat het openbaar ministerie onnodig zou worden zwart gemaakt.562 Op de vraag van deze procureur-generaal of het openbaar ministerie dit risico wel wilde lopen, repliceerde Holthuis met de mededeling dat in elke zaak op 120% zekerheid werd gespeeld en dat de aanpak van deze zaken voor het openbaar ministerie – na het IRT-debâcle – een soort van reinigende werking had. Als gevolg van de gehanteerde zorgvuldigheid vorderden deze zaken ook extra langzaam, aldus Holthuis. 559 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 560 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5). 561 Interview C. Ficq d.d. 29 januari 2001. 562 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6-10-1998 (C5).
260 had ook niet de overtuiging dat het verhaal van de parallellen klopte. Het probleem met het parallel-pv was dat het een juridisch misbaksel was, een parallel-verhaal. Geen feiten, wel conclusies.” Het wederzijdse onbegrip over het toegankelijk maken van CID-informatie leidde tot een impasse. Het rapport, zoals opgemaakt door twee rijksrechercheurs op 24 maart 1999, eindigde dan ook met het advies om het team van de rijksrecherche terug te trekken in afwachting van de beslissingen die genomen moesten worden over de verstrekking van de CID-informatie. Dit advies werd opgevolgd en de onderzoeksactiviteiten werden gestaakt. 13.6 Problemen met toegang tot RCID-Kennemerland. De in de vorige paragraaf beschreven problemen inzake de toegang tot relevant geachte CID- informatie in het kader van de onderbouwing van het parallel-proces-verbaal stonden niet op zichzelf. Immers, in hoofdstuk 9 is in het kader van de bespreking van de discussies die ontstonden omtrent het gebruik van de verklaringen van de bedreigde getuige NN1 vastgesteld dat door het Haarlemse parket het gebruik van deze verklaringen gekoppeld werd aan de verstrekking van de door het LRT zo vurig gewenste CID-informatie door de registerbeheerder van het korps Kennemerland. In hoofdstuk 12 is vervolgens geconstateerd dat het college van procureurs-generaal niet expliciet van een directe relatie tussen de NN-verklaringen en het verstrekken van CID-informatie uitging. Het college besliste uitsluitend dat de 00-informatie over/van de groei-informant bij het 060- onderzoek diende te worden betrokken.590 Snijders interpreteerde dit besluit niettemin als een impliciete opdracht aan Noordhoek c.s. om de verklaringen uit het NN-GVO te gebruiken. In een schrijven aan zijn hoofdofficier stelde hij dat de CID- Kennemerland niet van zins was de 00-info prijs te geven.591 Was het volgens Snijders onontbeerlijk om gebruik te maken van de bedreigde getuigenverklaring teneinde de mogelijke dubbelrol van de informant aan te tonen, het LRT-team dacht hier anders over. Het team was van mening dat het op basis van de beschikbare gegevens (exclusief de bedreigde getuigenverklaring) wel gerechtvaardigd was om te concluderen dat deze informant van de RCID Kennemerland een dubbelrol had gespeeld. 13.6.1 Een ambtelijke aanwijzing en de weigering van Visser Het verschil van inzicht over de toegang tot de informatie die zich bij de RCID van de regio Kennemerland bevond, bleef dus ook na de collegevergadering van 6 oktober 1998 voortduren. De slepende kwestie werd door een brief van de Commissie-Kalsbeek d.d. 24 februari 1999 nog urgenter. In deze brief verzocht de commissie aan de minister om geïnformeerd te worden over de uitkomsten van de post-Fort-onderzoeken. Op 13 april 1999 zond de minister aan de commissie het bericht dat het onderzoek gestaag vorderde. In de laatste zin van de brief verheelde hij evenwel niet dat er problemen waren: “daar waar spanningen optreden nemen de betrokken hoofdofficieren en korpschefs – en waar nodig het college – hun verantwoordelijkheid en treden met de betrokkenen in overleg om de voortgang van het onderzoek te bevorderen”.592 Met deze laatste zinsnede werd ongetwijfeld gedoeld op het conflict tussen het LRT/Landelijk Parket en “Haarlem” over het verkrijgen van de CID-informatie. 590 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 6 oktober 1998 (A4). 591 Ambtsbericht van J. Snijders d.d. 21 december 1998 aan H. van Brummen (D21). 592 Brief van de minister van justitie d.d. 13 april 1999 aan de voorzitter van de Tijdelijke Commissie Evaluatie Opsporingsmethoden (D25).
275 — Waarom is De J. niet gehoord? Gebrek aan tastbare verdenking of andere redenen? — Tegen hoeveel overheidsfunctionarissen bestaat er op dit moment een verdenking en wie zijn dat? — Hoeveel verdenkingen worden nu tactisch onderzocht? In hoeverre vallen daar de vermeende corruptie en de liquidatie(s) onder? Kunnen we stellen dat 060 via het onderzoekssubject de parallel-importen onderzoekt? Zijn er aanwijzingen van welke aard ook die duiden op parallel- importen na 94? — In welke zaken lopen de gerechtelijke vooronderzoeken? — Zit er nog wel staatsgeheim op het Fort-dossier en is het niet zo dat het college dit in incidentele gevallen al heeft opgeheven? — Wie heeft dat dossier precies besmet verklaard en hoe relevant is dit? — Heeft K. zijn waarborg al betaald? — Waarom is er niets voor de chauffeur in het XTC traject gedaan? 15.3 Informatieverstrekking aan het college Het college van procureurs-generaal ontving op 18 mei 1999 achtereenvolgens de hoofdofficieren van Haarlem, het landelijk parket en Amsterdam en vroeg hen met betrekking tot het gehele post- Fort/post-IRT-complex in een ambtsbericht aan het college de volgende vragen te beantwoorden: — Welke informatie is er door de officier van justitie van het eigen parket die door de TCEO is gehoord (respectievelijk Snijders, Noordhoek en Teeven) aan deze commissie gemeld? — Wat voor problemen zien de betrokken officieren en wat moet er naar het oordeel van de betrokken officier(en) gebeuren om uit de ontstane impasse te geraken? — Welk deel van de verstrekte informatie dient in de visie van de hoofdofficier door het college serieus genomen te worden? — Wat voor problemen ziet de hoofdofficier en wat moet er naar zijn oordeel gebeuren om uit de ontstane impasse te geraken? Het doel van deze exercitie was tweeledig. In de eerste plaats wilde het college kunnen anticiperen op de publicatie van het rapport van de Commissie-Kalsbeek. Men wilde voorkomen dat er een informatieachterstand van het college op de commissie en wellicht de minister zou ontstaan. In de tweede plaats wilde het college meer achtergrondinformatie over de moeizame gang van zaken in het 060-onderzoek.631 De drie hoofdofficieren voldeden weliswaar aan de verplichting om een ambtsbericht op te stellen, maar over de inhoud daarvan was het college niet in alle gevallen tevreden. Zo werd op 1 juni vastgesteld dat alleen het ambtsbericht van Holthuis voldeed aan de vragen die op 18 mei aan de hoofdofficieren waren gesteld. De ambtsberichten van Haarlem en Amsterdam gingen naar het oordeel van het college geheel of gedeeltelijk langs de gestelde vragen heen. Aan van Brummen en Vrakking werd opgedragen een nieuw ambtsbericht te concipiëren waarin de gestelde vragen wel werden beantwoord. In de richting van Haarlem stelde het college bovendien twee aanvullende vragen. De eerste vraag had betrekking op de verwijzing van Van Brummen in diens eerste ambtsbericht naar een verzoek van het college en de minister van Justitie aan Snijders om informatie te verzamelen over de IRT-periode. Het college wilde dienaangaande weten waaruit deze verzoeken bleken en of deze op schrift stonden. De tweede vraag was op welke wijze door Haarlem uitvoering 631 Vastgestelde notulen van de vergadering van het college van procureurs-generaal d.d. 18 mei 1999 (B2).
1.5 Georganiseerde criminaliteit in Nederland
Aan de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit
behoort een goed onderbouwd inzicht in de aard, ernst en omvang van
de criminaliteit ten grondslag te liggen. In navolging van de
studie van de onderzoeksgroep-Fijnaut, die in opdracht van de
parlementaire enquêtecommissie is uitgevoerd, heeft de
minister van Justitie een tweejaarlijkse rapportage over de aard
van de georganiseerde criminaliteit in Nederland en te signaleren
ontwikkelingen toegezegd. Onlangs verscheen het resultaat van de
eerste WODC-monitor van de georganiseerde criminaliteit (december
1998) gebaseerd op recent afgesloten opsporingsonderzoeken op dit
terrein. Een van de twee hoofdbevindingen luidt dat niet gesproken
kan worden van verweving tussen onder- en bovenwereld; er zijn wel
raakvlakken geconstateerd. De tweede conclusie laat zien op welke
wijze criminelen gebruik maken van netwerken
(samenwerkingsverbanden en sociale relaties) in plaats van
hiërarchische relaties zoals voorheen wel werd aangenomen.
3.8 Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD)
De Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) heeft ingevolge de Wet
op de inlichtingenen veiligheidsdiensten (WIV) tot taak het
verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen die
aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar
vormen voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid
of voor andere gewichtige belangen van de Staat (Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten, artikel 8, tweede lid). Naast
deze taak is aan de BVD wettelijk opgedragen het verrichten van
veiligheidsonderzoeken voor de vervulling van vertrouwensfuncties
en het bevorderen van maatregelen ter beveiliging van gegevens
waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt
geboden. Deze gegevens kunnen zowel overheidsinformatie betreffen
als gegevens van het bedrijfsleven. Voor de laatste categorie geldt
dat het gegevens betreft die naar het oordeel van de
verantwoordelijke minister van vitaal belang zijn voor de
instandhouding van het maatschappelijk leven. De (zijdelingse)
betrokkenheid van de BVD met de georganiseerde criminaliteit heeft
de commissie doen besluiten aandacht te besteden aan de
werkzaamheden van de BVD. Op basis van de beslispunten van de Kamer
komt de commissie tot de volgende onderzoeksvragen:
Het volledige rapport van de enquêtecommissie
opsporingsmethoden en het Rijksrechercherapport RCID Kennemerland.
Bijna 5500 bladzijden, met een full-text zoekmogelijkheid.
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 15
13 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
woensdag 13 september 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. J.J.Th.M. Pieters
Aanvang 14.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 31
28 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 28 september
1995 in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den
Haag
Verhoord wordt mr. O.R. Dros
Aanvang 14.30 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 47
9 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
maandag 9 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr.
ing. J.W.P. Snijders
Aanvang 17.15 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 63
20 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
vrijdag 20 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mevrouw mr. E.M.A. Schmitz
Aanvang 10.00 uur
Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 79
2 november 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de
parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op
donderdag 2 november 1995
in de vergaderzaal van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt
mr. C.V. van der Voort
Aanvang 15.30 uur
3.3. De tuchtrechtspraak
3.3.1. Twee vormen van tuchtrecht
Het notariaat kent twee vormen van tuchtrecht: het wettelijke
tuchtrecht en het verenigingstuchtrecht. Het verenigingstuchtrecht
is in het kader van deze bespreking niet van belang. Via deze
procedure worden de relatief mineure klachten over de
beroepsuitoefening van de notaris behandeld. Het betreffen klachten
over bijvoorbeeld het gebrek aan snelheid in het notarile optreden
of over de hoogte van de declaratie. De uitspraken van het
scheidsgerecht (eerste aanleg) en het college van beroep zijn
bindend. Zo kan de uitspraak luiden dat de notaris zijn declaratie
moet verlagen.
2. DE ADVOCATUUR
2.1. Kerngegevens
2.1.1. Vertrouwensman
De advocaat is een rechtshulpverlener, die zijn clinten met raad
en daad terzijde staat. Iedere burger dient, wanneer hij rechtshulp
nodig heeft, een onbelemmerde toegang tot een advocaat te hebben.
De hulpzoeker moet er zeker van kunnen zijn dat de geheimhouding
van de informatie die aan de hulpverlener wordt verstrekt,
gewaarborgd is. De relatie tussen de advocaat en zijn clint is een
vertrouwensrelatie, die door de geheimhoudingsplicht en het
verschoningsrecht ten opzichte van derden (onder wie de rechter)
wordt afgeschermd. Het beroep van advocaat is wettelijk beschermd.
De advocaat is bovendien als enige gerechtigd rechtsbijstand te
verlenen (procesmonopolie). Noot
6. SCHADE, OPBRENGSTEN EN BESTEDINGEN
6.1. Inleiding
Het laatste hoofdstuk van deel 1 staat in het teken van het door
de criminele groepen gegenereerde wederrechtelijk verkregen
voordeel en de wijze waarop dit besteed wordt. Deze vragen behoren
tot de moeilijkste uit het onderhavige onderzoek, aangezien in een
niet gering aantal fraudegevallen een duidelijk inzicht in de winst
en vermogenspositie van de betrokkenen ontbrak. Dit gebrek aan
kennis kan niet los worden gezien van het feit dat het concept van
financieel rechercheren – dat kort gezegd inhoudt dat behalve de
goederenstromen ook de geldstromen in beeld gebracht worden – pas
recentelijk ingang heeft gevonden bij de opsporingsinstanties en
het OM. Ook de wetgeving ter verruiming van de mogelijkheden tot
toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel en andere vermogenssancties – die populair ook
wel wordt aangeduid als Plukze-wetgeving – vigeert pas sinds 1
maart 1993. Het nieuwe instrumentarium om criminele winsten af te
romen en de opsporing en vervolging van strafbare feiten gepaard te
laten gaan met een meer buitgerichte aanpak, is derhalve nog
slechts in beperkte mate beproefd.
10. WEGSLUIZEN ZONDER WITWASSEN
10.1. Fasen in het proces van witwassen
Het proces van het witwassen doorloopt een aantal fasen, dat in
de literatuur als volgt worden omschreven (Baldwin en Munro, 1993;
Bosworth-Davies en Saltmarsh, 1994; Savona en Defeo, 1994):