Bijlage V – 10.8 ConclusiesJanuary 1, 1999
10.8 Conclusies
1. Met betrekking tot inkomende verzoeken om internationale
rechtshulp bestaat een wettelijke regeling. Ten aanzien van
uitgaande verzoeken bestaat daarentegen geen wettelijke regeling
(afgezien van artikel 539a Sv); ook organisatorische waarborgen bij
uitgaande verzoeken om informatie en observatie naar het buitenland
zijn geringer dan bij het inkomende verkeer.
lees meer
Bijlage V – Peilzender in fietsJanuary 1, 1999
Peilzender in fiets
Rechtbank Rotterdam 12 augustus 1993, parketnummers
10/060.209-93 en 10/069.797-92 en hof ‘s-Gravenhage 16 februari
1994
(Artt. 8 EVRM, 17 IVBP, 10 Grondwet, 28 Politiewet (oud) en 1
Sv)
Omdat vanaf begin 1992 in Hellevoetsluis diverse brandstichtingen
hadden plaatsgevonden werd een rechercheteam opgericht. De
observaties van onder meer verdachte leverden echter niet het
gewenste resultaat op omdat verdachte scherp op politie was.
Besloten werd met toestemming van de officier van justitie een
peilzender in de fiets van verdachte te plaatsen. Hiertoe werd de
eigenaar van de rijwielhandel, waar verdachte zijn fiets had
gekocht, door de politie benaderd. Hem werd verzocht verdachte dan
wel diens ouders te berichten dat er een fabricagefout in zijn
fiets geslopen was en dat de fiets voor herstel van die fout
afgegeven kon worden. Na afgifte plaatste de politie vervolgens een
peilzender in de fiets. De peilzender is twee nachten actief is
geweest.
lees meer
Bijlage V – Plea-bargainJanuary 1, 1999
Plea-bargain
HR 28 maart 1995, nr. 99.127
Verdachte meende dat er beslist een deal was gemaakt over de eis
van twee jaar als schoon schip gemaakt zou worden door verdachte.
De rechercheurs zouden daartoe carte blanche hebben gekregen van de
officier van justitie. Vervolgens heeft verdachte niet alleen met
autodiefstallen, maar ook – geheel onverwacht – een overval op
Albert Heijn te Delft toegegeven.
lees meer
Bijlage V – 2.4 ConclusiesJanuary 1, 1999
2.4 Conclusies
1. De onderzochte opsporingsmethoden hebben – behoudens enkele
vormen van de in hoofdstuk 3 behandelde observatie – geen
uitdrukkelijke wettelijke basis. Redenen om in een dergelijke basis
te voorzien kunnen worden ontleend aan 1) artikel 1 Sv, 2) het
bepaalde in de mensenrechtenverdragen, in het bijzonder met het oog
op het recht op een eerlijk proces en met het oog op het recht op
privacy, 3) het feit dat sommige opsporingsmethoden gepaard gaan
met strafbare feiten gepleegd door opsporingsambtenaren, en 4) het
belang van de integriteit van de strafrechtspleging.
lees meer
Bijlage V – 5.1 INLEIDINGJanuary 1, 1999
5 INFILTRATIE
5.1 INLEIDING
Vanaf eind jaren zestig wordt in Nederland met infiltranten
gewerkt en aangenomen mag worden dat politile undercover-operaties
nog veel ouder zijn. Noot Aanvankelijk worden met enige
regelmaat pseudokopen uitgevoerd door de Amerikaanse Drugs
Enforcement Administration (DEA), en pas geleidelijk gaat ook de
Nederlandse politie zich daar georganiseerd op toeleggen. Omstreeks
1978 is door de Amsterdamse hoofd-inspecteur Sietsma naar Canadees
model begonnen met pseudokoopteams die zich gaandeweg ook met
verdergaande vormen van infiltratie hebben beziggehouden. Welbewust
is toen eind jaren zeventig door middel van de Tallon-zaak een
uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot infiltratie
uitgelokt. Het experimentele karakter van infiltratie leidde tot
problemen rond 1980; ook op het optreden in de direct daarop
aansluitende periode wordt tegenwoordig teruggezien alsof het er
toen nogal amateuristisch aan toeging.
lees meer
Bijlage V – 7.12 Kennis en verantwoordelijkheidJanuary 1, 1999
7.12 Kennis en verantwoordelijkheid
In het onderzoek heeft de commissie getracht te achterhalen wat
verantwoordelijke politiefunctionarissen, bestuurders en officier
van justitie wisten. Wat wisten de betrokkenen en hoe hebben zij
hun verantwoordelijkheden uitgeoefend? De commissie gaat daarbij
ervan uit dat, voor het kunnen uitoefenen van het gezag over de
politie, het OM op de hoogte dient te zijn van de gebruikte
methoden en het functioneren van de CID en haar medewerkers. Ook de
korpsleiding dient naar het oordeel van de commissie weet te hebben
van de activiteiten van de CID om tot een verantwoorde sturing van
de CID te kunnen komen. Korpsleiding en OM hebben naar het oordeel
van de commssie de verantwoordelijkheid zich op de hoogte te
stellen van de activiteiten van de CID. Dat neemt niet weg dat de
commissie tevens van oordeel is dat het de verantwoordelijkheid van
betrokken CID-functionarissen is om de korpsleiding en het OM op de
hoogte te stellen van hun activiteiten. Noot
lees meer
Bijlage V – 9.2 InformantenJanuary 1, 1999
9.2 Informanten
9.2.1 Casus
Persoonlijke relatie runner-informant
lees meer
Bijlage VI – 12.3 Het ministerie van Binnenlandse
ZakenJanuary 1, 1999
12.3 Het ministerie van Binnenlandse Zaken
De minister van Binnenlandse Zaken draagt de primaire
verantwoordelijkheid voor de beleidsvorming en de formele en
materile wetgeving met betrekking tot het binnenlands bestuur en de
handhaving van de openbare orde. De verantwoordelijkheid van de
minister van Binnenlandse Zaken voor de inrichting en werking van
het binnenlands bestuur komt onder meer tot uitdrukking in zijn
bemoeienis met de benoeming en bevordering van burgemeesters. De
aandacht voor het binnenlands bestuur heeft zich de laatste tijd
verruimd naar het openbaar bestuur als zodanig. Wijlen minister
Dales heeft in dat verband de aanzet gegeven tot de publieke
discussie over politieke, bestuurlijke en ambtelijke integriteit.
Noot Onderdeel van de publieke discussie is de vraag
naar de eventuele innesteling van de onderwereld in de politieke en
bestuurlijke bovenwereld.
lees meer
Bijlage VI – 4.2 Organisatie tactische rechercheJanuary 1, 1999
4.2 Organisatie tactische recherche
4.2.1 Taak
De tactische recherche heeft tot taak gegevens te verzamelen met
betrekking tot strafbare feiten en personen die ervan verdacht
worden strafbare feiten te hebben gepleegd. Verkregen gegevens
dienen als bewijs ten behoeve van de strafrechtelijke afdoening
door het openbaar ministerie (OM). Het materiaal moet betrekking
hebben op feiten met het doel de plegers van die feiten te
achterhalen; daarmee onderscheidt het tactisch onderzoek zich van
het CID-onderzoek. Bij het CID-onderzoek heeft de
gegevensverzameling namelijk veeleer betrekking op personen en
groepen met het doel de door hen gepleegde en te plegen feiten te
achterhalen of te voorspellen.
lees meer
Bijlage VI – 6.4 Landelijk rechercheteam (LRT)January 1, 1999
6.4 Landelijk rechercheteam (LRT)
De ontwikkelingen rond de oprichting en het functioneren van de
kernteams lijken het belang van een LRT te onderstrepen. De
korpschef van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) heeft in
september 1994 de opdracht gekregen een plan van aanpak te maken
voor de oprichting van een LRT. Dat plan is gemaakt door de Divisie
ondersteuning van het KLPD in samenwerking met de CRI.
lees meer
Bijlage VI – 8.4 Bijzondere methodenJanuary 1, 1999
8.4 Bijzondere methoden
8.4.1 Algemeen
Artikel 20, eerste lid WIV bepaalt dat de ambtenaren van de BVD
geen bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten hebben. De
ambtenaren als bedoeld in artikel 18 WIV (onder wie de
RID-rechercheurs) beschikken doorgaans uit hoofde van hun functie
over opsporingsbevoegdheden. In geval zij werkzaamheden verrichten
in het kader van de BVD-taak oefenen zij geen bevoegdheden tot het
opsporen van strafbare feiten uit (artikel 20 lid 2 WIV).
lees meer
Bijlage VII – II.1. De discussie over de definitie in
NederlandJanuary 1, 1999
II.1. De discussie over de definitie in Nederland
Ook voor Nederland geldt dat de geschiedenis van de discussie
over de definitie van georganiseerde criminaliteit nog moet worden
geschreven. Links en rechts is er wel een aanzet gegeven, maar het
verhaal is nog verre van volledig (Beetstra et al., 1994).
Zeker wanneer men in een analyse van die geschiedenis een koppeling
wil aanbrengen tussen de definitie van georganiseerde criminaliteit
en het beleid dat in functie van een definitie is gevoerd, valt er
veel voor te zeggen in de onderhavige geschiedenis een cesuur aan
te brengen in het najaar van 1990, en meer bepaald in de maand
oktober van dat jaar, toen in Den Haag de Dutch American
Conference on Organized Crime plaatsvond. Onder invloed van
deze conferentie werd weliswaar niet direct de officile definitie
van georganiseerde criminaliteit bijgesteld, maar werd wel het
beleid ingrijpend aangepast. Terwijl voordien de bestrijding van
georganiseerde criminaliteit vanuit een repressief,
strafrechtelijk, perspectief was opgebouwd, werd vanaf dat moment
erkend dat er ook behoefte was aan preventief – bestuurlijke
maatregelen om het probleem te beheersen. De bijdragen van de leden
van New York State Organized Crime Task Force aan de genoemde
conferentie lieten immers zien dat een eenzijdig repressieve aanpak
op den duur niet voldoende effect kan sorteren (Fijnaut en Jacobs,
1991).
lees meer
Bijlage VII – V.1. InleidingJanuary 1, 1999
V. GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN LEGALE ECONOMISCHE
SECTOREN: FEIT OF FICTIE?
V.1. Inleiding
Georganiseerde criminaliteit wordt nog altijd in de eerste
plaats geassocieerd met de produktie van en handel in illegale
goederen en diensten en zo bezien heeft deze soort criminaliteit
niets te maken met het gevestigde bonafide bedrijfsleven. Maar
zoals in de discussie over de georganiseerde criminaliteit in
Nederland ook naar voren is gekomen, bestaat er de vrees dat met
name groepen die in traditionele vormen van georganiseerde
criminaliteit (drugshandel, enzovoort) actief zijn (geweest),
zullen proberen om ook in legale economische sectoren een
machtspositie op te bouwen. Mede hierom is in dit onderzoek
rekening gehouden met een dergelijke ontwikkeling, en is voor een
aantal branches onderzocht of er van zulk een vervlechting sprake
is. De bedoelde vervlechting kan op uiteenlopende wijzen
plaatsvinden. In het spoor van het onderscheid dat eerder werd
gehanteerd bij de typering van de verschillende fraudezaken,
onderscheiden we ook in dit verband twee hoofdvormen. De relatie
tussen de georganiseerde criminaliteit en het bedrijfsleven kan
parasitair van aard zijn. Dit doet zich voor wanneer
criminele groepen uitsluitend profiteren en de betrokken bedrijven
tot slachtoffer maken. Zij kan echter ook symbiotisch zijn
en dan profiteren beide partijen ervan door samen te werken.
lees meer
Bijlage VII – VIII. ALGEMEEN BESLUITJanuary 1, 1999
VIII. ALGEMEEN BESLUIT
In Nederland is al een aantal jaren een publieke discussie
gaande over de aard, de omvang en de schade – kortom de ernst – van
de georganiseerde criminaliteit. Sommigen menen dat de situatie
heel ernstig is en poneren zelfs dat een ontwrichting van het
maatschappelijk leven door toedoen van deze criminaliteit tot de
rele mogelijkheden behoort, zo zij niet reeds aan de gang is.
Anderen schatten de situatie weer heel wat minder ernstig in en
gaan er van uit dat het traditionele bendewezen slechts een nieuwe
gedaante heeft aangenomen. Zulke verschillen van opvatting zijn ten
dele mogelijk omdat er tot nu toe weinig systematisch en grondig
empirisch onderzoek is gedaan naar het probleem van de
georganiseerde criminaliteit in ons land. Hierdoor is het immers
mogelijk dat allerlei dingen kunnen worden beweerd zonder dat ze
direct of indirect kunnen worden gelogenstraft met feiten. Ten dele
hangen dergelijke verschillen van opvatting echter ook samen met
het feit dat georganiseerde criminaliteit niet door iedereen op
dezelfde manier wordt gedefinieerd. Wanneer immers wordt gekozen
voor een ruime definitie – zeggende bijvoorbeeld dat georganiseerde
criminaliteit evengoed betrekking kan hebben op hirarchisch
georganiseerde groepen die zich met geweld en corruptie een weg
banen naar duurzame machtsposities in bepaalde legale economische
sectoren als op groepjes gewiekste flessentrekkers en overvallers –
dan is het probleem dat deze criminaliteit stelt, ook in de
verbeelding, al vlug vele malen ernstiger, toch zeker in omvang,
dan wanneer een enge definitie wordt aangehouden, bijvoorbeeld dat
er slechts sprake is van georganiseerde criminaliteit als criminele
groepen inderdaad controle hebben weten te krijgen over een of meer
legale branches in de economie. In het licht van deze
verwarringstichtende discussie is het geen wonder dat ook in de
politiek, in het parlement, bij herhaling de vraag is opgeworpen
hoe ernstig het probleem van de georganiseerde criminaliteit nu
eigenlijk is. Deze vraag bleef echter lange jaren onbeantwoord. Ja,
er werd wel een antwoord gegeven – door middel van de opeenvolgende
inventarisaties van de CRI/het CBO maar dit antwoord maakte de
verwarring alleen maar groter omdat de bedoelde inventarisaties, om
allerhande redenen, keer op keer hl verschillende kwantitatieve
beelden van de werkelijkheid produceerden. Een meer evenwichtige
beantwoording van de betrokken vraag drong zich echter op toen zij
in de schoot van de parlementaire Werkgroep vooronderzoek
opsporingsmethoden werd gekoppeld aan de vraag naar de normering
van deze methoden. Toen dan ook nog de Tweede Kamer, in haar
discussie over het rapport van die werkgroep Opsporing
gezocht, de juistheid van deze koppeling onderschreef, lag het
voor de hand dat de Parlementaire Enqutecommissie
Opsporingsmethoden die vervolgens werd ingesteld, een empirisch
onderzoek gelastte naar het probleem van de georganiseerde
criminaliteit in Nederland. Meer bepaald vroeg zij de onderzoekers
drie dingen te bezien:
lees meer
Bijlage VIII – 4.2. De produktie en distributie van
synthetische drugsJanuary 1, 1999
4.2. De produktie en distributie van synthetische
drugs
In de voorbije jaren zijn er tientallen onderzoeken ingesteld
naar de produktie en distributie van synthetische drugs. Uit een
rapport over een belangrijk deel van deze onderzoeken is gebleken
dat in elk geval de zogenaamde laboratoria die bij de vervaardiging
van deze drugs werden gebruikt, overwegend waren gesitueerd in
Amsterdam, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. Deze laboratoria
waren ingericht op zeer uiteenlopende lokaties: woonschepen,
flatwoningen, loodsen, kelders, silo’s, enzovoort. Uit het feit dat
er in deze laboratoria maar liefst 145 verschillende chemicalin
werden aangetroffen, mag worden afgeleid dat er bij de productie
van synthetische drugs nog heel wat wordt gexperimenteerd. Waarbij
wel moet worden aangetekend dat een groot deel van deze chemicalin
gewoon waren gekocht bij bekende firma’s in Nederland, Belgi en
Duitsland. De meeste produktiemiddelen (glaswerk,
tabletteermachines, pompen) waren afkomstig van Nederlandse en
Belgische bedrijven en fabrieken. De vervaardiging van synthetische
drugs is – economisch gezien – dus een meer normale activiteit dan
men op het eerste gezicht wellicht zou denken. De XTC-zaak die
bijna vijf jaar geleden door het vroegere IRT Noord-Holland-Utrecht
onder de naam Extase werd gedraaid, heeft laten zien dat de
produktie en distributie van synthetische drugs somtijds in handen
is van een vrij goed-georganiseerde criminele groep en dat er
enorme sommen geld mee kunnen worden verdiend (Cortebeeck, 1994).
Deze groep was van gemengde, Belgisch-Nederlandse, origine. Zij
telde zo’n twintig personen die – alleen of met anderen – betrokken
waren bij alles wat er zoal komt kijken bij een illegale
onderneming als deze: de aanschaf van panden, de inrichting van
laboratoria, de aankoop van grondstoffen, het produceren van de
drugs, de distributie van de pillen, de beveiliging van de
lokaties, de investering van de winsten en andere. Volgens experts
van de CRI had de organisatie in totaal de beschikking gehad over
een bedrag van maximaal 264 miljoen en minimaal 72 miljoen ten
behoeve van de aanwending in diverse activa. Hiervan kon, in
relatie tot de kasadministratie, evenwel slechts 15 miljoen worden
getraceerd. Tegenover een groep als deze die indertijd zonder
twijfel tot de top van de georganiseerde criminaliteit had kunnen
worden gerekend, staan tal van groepen die qua organisatie noch qua
omzet kunnen tippen aan de bende waarom het in het Extase-onderzoek
ging. Uit het rapport waarnaar hiervoor reeds werd verwezen, kan
immers worden opgemaakt dat men in heel wat onderzoeken slechts is
gestoten op enkele mensen die van A tot Z het hele productieproces,
met alles wat hierbij hoort, gaande moesten houden. Hoe
kleinschalig veel van deze groepjes wel niet werkten, blijkt met
name uit het feit dat er nauwelijks sprake was van
arbeidsverdeling. De organisator (financier, leverancier) werkte
gewoon met de laborant mee om er het beste van te maken. Daarnaast
is er ook een tussencategorie van groepen. Dat zijn de groepen, of
beter gezegd, de netwerken die, op zichzelf genomen, wel enige
organisatiegraad vertonen, maar die daarenboven hetzij voor de
leverantie van grondstoffen, hetzij voor de afzet van hun
producten, hetzij voor de gewelddadige inning van schulden, in meer
of mindere mate afhankelijk zijn van figuren in de top van de
georganiseerde criminaliteit. Om te achterhalen hoe deze netwerken
er uitzien, zijn in Noord-Brabant twee recente onderzoeken naar de
produktie en distributie van synthetische drugs onder de loupe
genomen.
Onderzoek A bracht aan het licht dat in een bedrijfspandje in een
middelgrote stad amphetamine werd vervaardigd. Niet het hele
produktieproces werd hier afgewikkeld. Enkele keren werden bepaalde
bewerkingen uitgevoerd in woonhuizen in de Randstad. En het draaien
van de pillen gebeurde uiteindelijk weer op een andere plaats in
het land. Deze geografische spreiding van het produktieproces
(branden, kristalliseren en tabletteren) had zeker tot doel om het
risico van ontdekking te verkleinen. Te zelfder tijd vormde zij
echter ook een weerspiegeling van het netwerk dat hier bezig
was.
lees meer
<< oudere artikelen nieuwere artikelen >>