• Buro Jansen & Janssen, gewoon inhoud!
    Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, overheid in Nederland en de EU kritisch volgt. Een grond- rechten kollektief dat al 40 jaar, sinds 1984, publiceert over uitbreiding van repressieve wet- geving, publiek-private samenwerking, veiligheid in breedste zin, bevoegdheden, overheidsoptreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Bijlage V – 10.8 Conclusies

    10.8 Conclusies

    1. Met betrekking tot inkomende verzoeken om internationale
    rechtshulp bestaat een wettelijke regeling. Ten aanzien van
    uitgaande verzoeken bestaat daarentegen geen wettelijke regeling
    (afgezien van artikel 539a Sv); ook organisatorische waarborgen bij
    uitgaande verzoeken om informatie en observatie naar het buitenland
    zijn geringer dan bij het inkomende verkeer.

    lees meer

    Bijlage V – Peilzender in fiets

    Peilzender in fiets

    Rechtbank Rotterdam 12 augustus 1993, parketnummers
    10/060.209-93 en 10/069.797-92 en hof ‘s-Gravenhage 16 februari
    1994
    (Artt. 8 EVRM, 17 IVBP, 10 Grondwet, 28 Politiewet (oud) en 1
    Sv)

    Omdat vanaf begin 1992 in Hellevoetsluis diverse brandstichtingen
    hadden plaatsgevonden werd een rechercheteam opgericht. De
    observaties van onder meer verdachte leverden echter niet het
    gewenste resultaat op omdat verdachte scherp op politie was.
    Besloten werd met toestemming van de officier van justitie een
    peilzender in de fiets van verdachte te plaatsen. Hiertoe werd de
    eigenaar van de rijwielhandel, waar verdachte zijn fiets had
    gekocht, door de politie benaderd. Hem werd verzocht verdachte dan
    wel diens ouders te berichten dat er een fabricagefout in zijn
    fiets geslopen was en dat de fiets voor herstel van die fout
    afgegeven kon worden. Na afgifte plaatste de politie vervolgens een
    peilzender in de fiets. De peilzender is twee nachten actief is
    geweest.

    lees meer

    Bijlage V – Plea-bargain

    Plea-bargain

    HR 28 maart 1995, nr. 99.127
    Verdachte meende dat er beslist een deal was gemaakt over de eis
    van twee jaar als schoon schip gemaakt zou worden door verdachte.
    De rechercheurs zouden daartoe carte blanche hebben gekregen van de
    officier van justitie. Vervolgens heeft verdachte niet alleen met
    autodiefstallen, maar ook – geheel onverwacht – een overval op

    Albert Heijn te Delft toegegeven.

    lees meer

    Bijlage V – 2.4 Conclusies

    2.4 Conclusies

    1. De onderzochte opsporingsmethoden hebben – behoudens enkele
    vormen van de in hoofdstuk 3 behandelde observatie – geen
    uitdrukkelijke wettelijke basis. Redenen om in een dergelijke basis
    te voorzien kunnen worden ontleend aan 1) artikel 1 Sv, 2) het
    bepaalde in de mensenrechtenverdragen, in het bijzonder met het oog
    op het recht op een eerlijk proces en met het oog op het recht op
    privacy, 3) het feit dat sommige opsporingsmethoden gepaard gaan
    met strafbare feiten gepleegd door opsporingsambtenaren, en 4) het
    belang van de integriteit van de strafrechtspleging.

    lees meer

    Bijlage V – 5.1 INLEIDING

    5 INFILTRATIE

    5.1 INLEIDING

    Vanaf eind jaren zestig wordt in Nederland met infiltranten
    gewerkt en aangenomen mag worden dat politile undercover-operaties
    nog veel ouder zijn. Noot Aanvankelijk worden met enige
    regelmaat pseudokopen uitgevoerd door de Amerikaanse Drugs
    Enforcement Administration (DEA), en pas geleidelijk gaat ook de
    Nederlandse politie zich daar georganiseerd op toeleggen. Omstreeks
    1978 is door de Amsterdamse hoofd-inspecteur Sietsma naar Canadees
    model begonnen met pseudokoopteams die zich gaandeweg ook met
    verdergaande vormen van infiltratie hebben beziggehouden. Welbewust
    is toen eind jaren zeventig door middel van de Tallon-zaak een
    uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot infiltratie
    uitgelokt. Het experimentele karakter van infiltratie leidde tot
    problemen rond 1980; ook op het optreden in de direct daarop
    aansluitende periode wordt tegenwoordig teruggezien alsof het er
    toen nogal amateuristisch aan toeging.

    lees meer

    Bijlage V – 7.12 Kennis en verantwoordelijkheid

    7.12 Kennis en verantwoordelijkheid

    In het onderzoek heeft de commissie getracht te achterhalen wat
    verantwoordelijke politiefunctionarissen, bestuurders en officier
    van justitie wisten. Wat wisten de betrokkenen en hoe hebben zij
    hun verantwoordelijkheden uitgeoefend? De commissie gaat daarbij
    ervan uit dat, voor het kunnen uitoefenen van het gezag over de
    politie, het OM op de hoogte dient te zijn van de gebruikte
    methoden en het functioneren van de CID en haar medewerkers. Ook de
    korpsleiding dient naar het oordeel van de commissie weet te hebben
    van de activiteiten van de CID om tot een verantwoorde sturing van
    de CID te kunnen komen. Korpsleiding en OM hebben naar het oordeel
    van de commssie de verantwoordelijkheid zich op de hoogte te
    stellen van de activiteiten van de CID. Dat neemt niet weg dat de
    commissie tevens van oordeel is dat het de verantwoordelijkheid van
    betrokken CID-functionarissen is om de korpsleiding en het OM op de
    hoogte te stellen van hun activiteiten. Noot

    lees meer

    Bijlage V – 9.2 Informanten

    9.2 Informanten

    9.2.1 Casus

    Persoonlijke relatie runner-informant

    lees meer

    Bijlage VI – 12.3 Het ministerie van Binnenlandse Zaken

    12.3 Het ministerie van Binnenlandse Zaken

    De minister van Binnenlandse Zaken draagt de primaire
    verantwoordelijkheid voor de beleidsvorming en de formele en
    materile wetgeving met betrekking tot het binnenlands bestuur en de
    handhaving van de openbare orde. De verantwoordelijkheid van de
    minister van Binnenlandse Zaken voor de inrichting en werking van
    het binnenlands bestuur komt onder meer tot uitdrukking in zijn
    bemoeienis met de benoeming en bevordering van burgemeesters. De
    aandacht voor het binnenlands bestuur heeft zich de laatste tijd
    verruimd naar het openbaar bestuur als zodanig. Wijlen minister
    Dales heeft in dat verband de aanzet gegeven tot de publieke
    discussie over politieke, bestuurlijke en ambtelijke integriteit.
    Noot Onderdeel van de publieke discussie is de vraag
    naar de eventuele innesteling van de onderwereld in de politieke en
    bestuurlijke bovenwereld.

    lees meer

    Bijlage VI – 4.2 Organisatie tactische recherche

    4.2 Organisatie tactische recherche

    4.2.1 Taak

    De tactische recherche heeft tot taak gegevens te verzamelen met
    betrekking tot strafbare feiten en personen die ervan verdacht
    worden strafbare feiten te hebben gepleegd. Verkregen gegevens
    dienen als bewijs ten behoeve van de strafrechtelijke afdoening
    door het openbaar ministerie (OM). Het materiaal moet betrekking
    hebben op feiten met het doel de plegers van die feiten te
    achterhalen; daarmee onderscheidt het tactisch onderzoek zich van
    het CID-onderzoek. Bij het CID-onderzoek heeft de
    gegevensverzameling namelijk veeleer betrekking op personen en
    groepen met het doel de door hen gepleegde en te plegen feiten te
    achterhalen of te voorspellen.

    lees meer

    Bijlage VI – 6.4 Landelijk rechercheteam (LRT)

    6.4 Landelijk rechercheteam (LRT)

    De ontwikkelingen rond de oprichting en het functioneren van de
    kernteams lijken het belang van een LRT te onderstrepen. De
    korpschef van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) heeft in
    september 1994 de opdracht gekregen een plan van aanpak te maken
    voor de oprichting van een LRT. Dat plan is gemaakt door de Divisie
    ondersteuning van het KLPD in samenwerking met de CRI.

    lees meer

    Bijlage VI – 8.4 Bijzondere methoden

    8.4 Bijzondere methoden

    8.4.1 Algemeen

    Artikel 20, eerste lid WIV bepaalt dat de ambtenaren van de BVD
    geen bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten hebben. De
    ambtenaren als bedoeld in artikel 18 WIV (onder wie de
    RID-rechercheurs) beschikken doorgaans uit hoofde van hun functie
    over opsporingsbevoegdheden. In geval zij werkzaamheden verrichten
    in het kader van de BVD-taak oefenen zij geen bevoegdheden tot het
    opsporen van strafbare feiten uit (artikel 20 lid 2 WIV).

    lees meer

    Bijlage VII – II.1. De discussie over de definitie in Nederland

    II.1. De discussie over de definitie in Nederland

    Ook voor Nederland geldt dat de geschiedenis van de discussie
    over de definitie van georganiseerde criminaliteit nog moet worden
    geschreven. Links en rechts is er wel een aanzet gegeven, maar het
    verhaal is nog verre van volledig (Beetstra et al., 1994).
    Zeker wanneer men in een analyse van die geschiedenis een koppeling
    wil aanbrengen tussen de definitie van georganiseerde criminaliteit
    en het beleid dat in functie van een definitie is gevoerd, valt er
    veel voor te zeggen in de onderhavige geschiedenis een cesuur aan
    te brengen in het najaar van 1990, en meer bepaald in de maand
    oktober van dat jaar, toen in Den Haag de Dutch American
    Conference on Organized Crime
    plaatsvond. Onder invloed van
    deze conferentie werd weliswaar niet direct de officile definitie
    van georganiseerde criminaliteit bijgesteld, maar werd wel het
    beleid ingrijpend aangepast. Terwijl voordien de bestrijding van
    georganiseerde criminaliteit vanuit een repressief,
    strafrechtelijk, perspectief was opgebouwd, werd vanaf dat moment
    erkend dat er ook behoefte was aan preventief – bestuurlijke
    maatregelen om het probleem te beheersen. De bijdragen van de leden
    van New York State Organized Crime Task Force aan de genoemde
    conferentie lieten immers zien dat een eenzijdig repressieve aanpak
    op den duur niet voldoende effect kan sorteren (Fijnaut en Jacobs,
    1991).

    lees meer

    Bijlage VII – V.1. Inleiding

    V. GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN LEGALE ECONOMISCHE
    SECTOREN: FEIT OF FICTIE?

    V.1. Inleiding

    Georganiseerde criminaliteit wordt nog altijd in de eerste
    plaats geassocieerd met de produktie van en handel in illegale
    goederen en diensten en zo bezien heeft deze soort criminaliteit
    niets te maken met het gevestigde bonafide bedrijfsleven. Maar
    zoals in de discussie over de georganiseerde criminaliteit in
    Nederland ook naar voren is gekomen, bestaat er de vrees dat met
    name groepen die in traditionele vormen van georganiseerde
    criminaliteit (drugshandel, enzovoort) actief zijn (geweest),
    zullen proberen om ook in legale economische sectoren een
    machtspositie op te bouwen. Mede hierom is in dit onderzoek
    rekening gehouden met een dergelijke ontwikkeling, en is voor een
    aantal branches onderzocht of er van zulk een vervlechting sprake
    is. De bedoelde vervlechting kan op uiteenlopende wijzen
    plaatsvinden. In het spoor van het onderscheid dat eerder werd
    gehanteerd bij de typering van de verschillende fraudezaken,
    onderscheiden we ook in dit verband twee hoofdvormen. De relatie
    tussen de georganiseerde criminaliteit en het bedrijfsleven kan
    parasitair van aard zijn. Dit doet zich voor wanneer
    criminele groepen uitsluitend profiteren en de betrokken bedrijven
    tot slachtoffer maken. Zij kan echter ook symbiotisch zijn
    en dan profiteren beide partijen ervan door samen te werken.

    lees meer

    Bijlage VII – VIII. ALGEMEEN BESLUIT

    VIII. ALGEMEEN BESLUIT

    In Nederland is al een aantal jaren een publieke discussie
    gaande over de aard, de omvang en de schade – kortom de ernst – van
    de georganiseerde criminaliteit. Sommigen menen dat de situatie
    heel ernstig is en poneren zelfs dat een ontwrichting van het
    maatschappelijk leven door toedoen van deze criminaliteit tot de
    rele mogelijkheden behoort, zo zij niet reeds aan de gang is.
    Anderen schatten de situatie weer heel wat minder ernstig in en
    gaan er van uit dat het traditionele bendewezen slechts een nieuwe
    gedaante heeft aangenomen. Zulke verschillen van opvatting zijn ten
    dele mogelijk omdat er tot nu toe weinig systematisch en grondig
    empirisch onderzoek is gedaan naar het probleem van de
    georganiseerde criminaliteit in ons land. Hierdoor is het immers
    mogelijk dat allerlei dingen kunnen worden beweerd zonder dat ze
    direct of indirect kunnen worden gelogenstraft met feiten. Ten dele
    hangen dergelijke verschillen van opvatting echter ook samen met
    het feit dat georganiseerde criminaliteit niet door iedereen op
    dezelfde manier wordt gedefinieerd. Wanneer immers wordt gekozen
    voor een ruime definitie – zeggende bijvoorbeeld dat georganiseerde
    criminaliteit evengoed betrekking kan hebben op hirarchisch
    georganiseerde groepen die zich met geweld en corruptie een weg
    banen naar duurzame machtsposities in bepaalde legale economische
    sectoren als op groepjes gewiekste flessentrekkers en overvallers –
    dan is het probleem dat deze criminaliteit stelt, ook in de
    verbeelding, al vlug vele malen ernstiger, toch zeker in omvang,
    dan wanneer een enge definitie wordt aangehouden, bijvoorbeeld dat
    er slechts sprake is van georganiseerde criminaliteit als criminele
    groepen inderdaad controle hebben weten te krijgen over een of meer
    legale branches in de economie. In het licht van deze
    verwarringstichtende discussie is het geen wonder dat ook in de
    politiek, in het parlement, bij herhaling de vraag is opgeworpen
    hoe ernstig het probleem van de georganiseerde criminaliteit nu
    eigenlijk is. Deze vraag bleef echter lange jaren onbeantwoord. Ja,
    er werd wel een antwoord gegeven – door middel van de opeenvolgende
    inventarisaties van de CRI/het CBO maar dit antwoord maakte de
    verwarring alleen maar groter omdat de bedoelde inventarisaties, om
    allerhande redenen, keer op keer hl verschillende kwantitatieve
    beelden van de werkelijkheid produceerden. Een meer evenwichtige
    beantwoording van de betrokken vraag drong zich echter op toen zij
    in de schoot van de parlementaire Werkgroep vooronderzoek
    opsporingsmethoden werd gekoppeld aan de vraag naar de normering
    van deze methoden. Toen dan ook nog de Tweede Kamer, in haar
    discussie over het rapport van die werkgroep Opsporing
    gezocht
    , de juistheid van deze koppeling onderschreef, lag het
    voor de hand dat de Parlementaire Enqutecommissie
    Opsporingsmethoden die vervolgens werd ingesteld, een empirisch
    onderzoek gelastte naar het probleem van de georganiseerde
    criminaliteit in Nederland. Meer bepaald vroeg zij de onderzoekers
    drie dingen te bezien:

    lees meer

    Bijlage VIII – 4.2. De produktie en distributie van synthetische drugs

    4.2. De produktie en distributie van synthetische
    drugs

    In de voorbije jaren zijn er tientallen onderzoeken ingesteld
    naar de produktie en distributie van synthetische drugs. Uit een
    rapport over een belangrijk deel van deze onderzoeken is gebleken
    dat in elk geval de zogenaamde laboratoria die bij de vervaardiging
    van deze drugs werden gebruikt, overwegend waren gesitueerd in
    Amsterdam, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. Deze laboratoria
    waren ingericht op zeer uiteenlopende lokaties: woonschepen,
    flatwoningen, loodsen, kelders, silo’s, enzovoort. Uit het feit dat
    er in deze laboratoria maar liefst 145 verschillende chemicalin
    werden aangetroffen, mag worden afgeleid dat er bij de productie
    van synthetische drugs nog heel wat wordt gexperimenteerd. Waarbij
    wel moet worden aangetekend dat een groot deel van deze chemicalin
    gewoon waren gekocht bij bekende firma’s in Nederland, Belgi en
    Duitsland. De meeste produktiemiddelen (glaswerk,
    tabletteermachines, pompen) waren afkomstig van Nederlandse en
    Belgische bedrijven en fabrieken. De vervaardiging van synthetische
    drugs is – economisch gezien – dus een meer normale activiteit dan
    men op het eerste gezicht wellicht zou denken. De XTC-zaak die
    bijna vijf jaar geleden door het vroegere IRT Noord-Holland-Utrecht
    onder de naam Extase werd gedraaid, heeft laten zien dat de
    produktie en distributie van synthetische drugs somtijds in handen
    is van een vrij goed-georganiseerde criminele groep en dat er
    enorme sommen geld mee kunnen worden verdiend (Cortebeeck, 1994).
    Deze groep was van gemengde, Belgisch-Nederlandse, origine. Zij
    telde zo’n twintig personen die – alleen of met anderen – betrokken
    waren bij alles wat er zoal komt kijken bij een illegale
    onderneming als deze: de aanschaf van panden, de inrichting van
    laboratoria, de aankoop van grondstoffen, het produceren van de
    drugs, de distributie van de pillen, de beveiliging van de
    lokaties, de investering van de winsten en andere. Volgens experts
    van de CRI had de organisatie in totaal de beschikking gehad over
    een bedrag van maximaal 264 miljoen en minimaal 72 miljoen ten
    behoeve van de aanwending in diverse activa. Hiervan kon, in
    relatie tot de kasadministratie, evenwel slechts 15 miljoen worden
    getraceerd. Tegenover een groep als deze die indertijd zonder
    twijfel tot de top van de georganiseerde criminaliteit had kunnen
    worden gerekend, staan tal van groepen die qua organisatie noch qua
    omzet kunnen tippen aan de bende waarom het in het Extase-onderzoek
    ging. Uit het rapport waarnaar hiervoor reeds werd verwezen, kan
    immers worden opgemaakt dat men in heel wat onderzoeken slechts is
    gestoten op enkele mensen die van A tot Z het hele productieproces,
    met alles wat hierbij hoort, gaande moesten houden. Hoe
    kleinschalig veel van deze groepjes wel niet werkten, blijkt met
    name uit het feit dat er nauwelijks sprake was van
    arbeidsverdeling. De organisator (financier, leverancier) werkte
    gewoon met de laborant mee om er het beste van te maken. Daarnaast
    is er ook een tussencategorie van groepen. Dat zijn de groepen, of
    beter gezegd, de netwerken die, op zichzelf genomen, wel enige
    organisatiegraad vertonen, maar die daarenboven hetzij voor de
    leverantie van grondstoffen, hetzij voor de afzet van hun
    producten, hetzij voor de gewelddadige inning van schulden, in meer
    of mindere mate afhankelijk zijn van figuren in de top van de
    georganiseerde criminaliteit. Om te achterhalen hoe deze netwerken
    er uitzien, zijn in Noord-Brabant twee recente onderzoeken naar de
    produktie en distributie van synthetische drugs onder de loupe
    genomen.
    Onderzoek A bracht aan het licht dat in een bedrijfspandje in een
    middelgrote stad amphetamine werd vervaardigd. Niet het hele
    produktieproces werd hier afgewikkeld. Enkele keren werden bepaalde
    bewerkingen uitgevoerd in woonhuizen in de Randstad. En het draaien
    van de pillen gebeurde uiteindelijk weer op een andere plaats in
    het land. Deze geografische spreiding van het produktieproces
    (branden, kristalliseren en tabletteren) had zeker tot doel om het
    risico van ontdekking te verkleinen. Te zelfder tijd vormde zij
    echter ook een weerspiegeling van het netwerk dat hier bezig
    was.

    lees meer

    << oudere artikelen  nieuwere artikelen >>